Uit:
Dr. J.D. Meerwaldt
Vormaspecten
Uitgeverij A.A.M. Stols
's-Gravenhage
1958

 

Cleanthes' Hymne tot Zeus

  Voor de Stoische wijsgeer Cleanthes, derde eeuw voor Chr., zijn de goden der mythologische voorstelling 'mystische figuren', zoals hij het ergens heeft uitgedrukt. Zijn Zeus is de als Voorzienigheid boven-wereldse Godheid, die door middel van zijn Logos, zijn zich verwerkelijkende Grondgedachte (hieronder is vertaald: Rede-zin) ongescheiden gescheiden in de wereld treedt, kenbaar voor de mens in zover deze zijn natuurlijke aanleg getrouw blijft van redelijk wezen. De mythologische bliksem van Zeus ('de Vuurflits') verbeeldt de de wereld in al zijn delen doorstuwende Logos-stroom, die komt van God en keert tot God. De 'Goden' zijn voor Cleanthes de in eeuwige harmonie zich langs hun baan bewegende gesternten.

 

  Glorierijkste der Goon, veelnamige, eeuwig almogend,
Zeus, Aartsheer der natuur, naar Wet alle dingen bestierend,
U mijn groet. - Ja, zo tot U spreken mag iedere sterv'ling;
Uw geslacht toch zijn wij, de rede-stem ons tot een eergaaf
Enkel van al wat daar leeft en sterfelijk roert zich op aardrijk;
Daarom prijze mijn lied Uw macht en Uw heerlijkheid immer.
U volgt heel deze wereld, in wenteling rondom het aardrijk,
Al naar Gij haar geleidt, en willig aanvaardt zij Uw heersen;
Zo werkdadig een Helper, uit onverwinbare handen,
Is U de dubbelgescherpte, de altijdlevende Vuurflits,
Naar wiens drijvende slag natuur trouw richt hare werken,
Drager, daar Gij in zendt Uw rede gemeen, die door alles
Heenvaart, mengende zich in 't grote dat werd en in 't kleine.
Zo - Gij zeetlend omhoog, in verhevenheid Koning aleeuwig -
Niet één werk hier op aard gescheiden van U, o Beschikker,
Noch in het stralende ruim van de hemelen, noch in het zeediep, -
Buiten het dadenbedrijf van de slechten, naar 't eigen verstand-loos.
Maar aan U is het mooglijk uitredig te rechten tot even,
't Wilde te tuchten tot orde; wat haat is U wordt het liefde;
Want zo hebt Gij gevoegd al 't wel met het kwade tot eenheid,
Dat één Rede-zin 't al doordringen zou, Eeuwig in aanzijn.
Die staag mijdende leeft, alwat daar aan sterflijken slecht is,
Kwalijk-bedeeld, want hunkrend geluk in een goed zich te winnen,
Zijn en blind zij en doof voor de Wet Gods, band door het al heen,
Die hen - volgden zij na - met verstaan deed vinden hun welzijn.
Maar, afzijds van het Eêl, zo jagen zij elk op het eigen:
Hier zich moeiend om roem, in een wedkamp kwalijk van ijver,
Ginds in tuchtloze drang naar gewin steeds hakend en voordeel,
Anderen trekt het vermaak en strelende lust voor de zinnen -
Leed is hun aller gezel; en in herwaart keren en derwaart
Trachten een lot zij te winnen wel alzijds hiervan een keerbeeld.
O al-brengende Zeus, wolk-donkere, flitsen-omlichte,
Red Uw mensen Gij dan uit de klaaglijke nood hunner doling;
Drijf hun, Vader, het floers van de ziel, doe hen delen die wijsheid,
Daar Gij vast in betrouwt, naar Wet alle dingen bestierend;
Dat, met ere bedeeld, wij de dankgaaf brengen der Ere,
Alvoort zingend de prijs van Uw werken, zo naar het welvoegt
Sterflijken ons; want noch voor de sterveling hoger een voorrecht,
Noch voor de Goôn, dan Uw wet die het al bindt immer te zingen.