DE ORESTIE

DE EUMENIDEN   


Ontleend aan:
Het Griekse treurspel
Aeschylus - Sophocles - Euripides
Een keuze uit vertalingen van hun werken,
verzorgd, ingeleid en van verbindenden tekst voorzien door
Dr G.F. Diercks
Haarlem 1952.
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
(Klassieke Bibliotheek deel 3)



DE EUMENIDEN

   Nu volgt het derde en laatste stuk van de Orestes-trilogie: Orestes, de
moedermoordenaar, wordt van bloedschuld vrijgesproken. Het koor wordt
gevormd door de Erinyen („Wraakgodinnen"), die echter op het eind van
het stuk allengs overgaan in Eumeniden („Welgezinden") en als zodanig haar
naam aan deze tragedie hebben gegeven. De vijf rollen kunnen op de vol-
gende wijze over de drie acteurs worden verdeeld: Orestes (protagonist), Pythia (de priesteres van den tempel van Apollo te Delphi), de schim
van Clytaemnestra, de godin Athene (antagonist), Apollo (tritagonist). Verder treden in deze tragedie op: Hermes, een heraut, een trompetter, rechters en burgers (zwijgende rollen, figuranten). Op het eind van het stuk betreedt nog een bijkoor van tempeldienaressen de orchestra.
   Het stuk speelt aanvankelijk vóór en in den tempel van Apollo te Delphi,
daarna — de orchestra is enige ogenblikken geheel leeg — op den Acropolis
van Athene, vóór den tempel der godin Athene. Volgens sommigen zou in
deze tragedie nog een tweede changement de décor plaats vinden. Voor de rechtszitting die in dit stuk wordt gehouden zou het toneel namelijk
worden verplaatst naar den Aresheuvel (Areios pagos, Areopagus). Dit is
echter niet zeer waarschijnlijk. Wij onderscheiden daarom in deze tragedie
twee gedeelten, waarvan het eerste (de Delphi-scène) een soort voorspel is
van het tweede, de eigenlijke tragedie.
   Pythia, de hoogbejaarde waarzeggende priesteres van het heiligdom van
Apollo te Delphi, komt op en richt haar schreden naar den hoofdingang
van den tempel om, na daarbinnen op haar troonzetel te hebben plaats
genomen, zich van haar taak, het geven van door Apollo geïnspireerde
orakelspreuken als antwoorden aan allen die raad komen vragen, te kwijten.
Nauwelijks is zij echter den tempel binnengegaan, of zij komt al weer,
dodelijk verschrikt, naar buiten gestrompeld. Terwijl zij zich met grote
moeite, steunend tegen den tempelmuur, staande houdt, vertelt zij, geheel
ontdaan, welk verschrikkelijk schouwspel haar weer uit den tempel heeft
doen vluchten: een man, met een zwaard in zijn met bloed besmeurde
handen, heeft als smekeling zijn toevlucht in den tempel gezocht; op de
zetels rondom hem ligt een troep weerzinwekkende, luguber-zwart geklede
vrouwen, met druipende ogen en adders krioelend door het haar, afschuwelijk
ronkend te slapen. Ze kent ze niet, heeft ze nog nooit gezien, weet niet wat
dat alles te beduiden heeft. Angstig vlucht ze weg: hier moet Apollo zelf
maar handelend optreden:

Heeler-voorspeller is hij, wondrenduider ook,
En van der andren woningen de reiniger.


(Vertaling P. C. Boutens in De Nieuwe Gids 36, 2 (1921), pag. 64vlgg. en
237vlgg. In 1922 heruitgegeven door W. L. & J. Brusse's Uitgeversmij te
Rotterdam.)


   Hierna wordt het inwendige van den tempel zichtbaar: Apollo — naast hem staat Hermes — heeft Orestes, die nog in smekende houding voor hem ligt neergeknield, zoëven gezuiverd, maar daarmee zijn alle moeilijkheden nog niet opgelost. Nog wacht Orestes, voortgejaagd door de Erinyen, een lange zwerftocht, voordat hij definitief rust en vrede vindt. Apollo spreekt hem moed in, belooft hem zijn hulp, spoort hem aan naar de stad van Pallas Athene te gaan en geeft hem Hermes als geleider mee:

Ap. Ik geef u niet prijs: uw beschutter tot het eind,
Op post vlak naast u of ver van u opgesteld,
Zal ik voor uw vijanden niet zoetzinnig zijn.
En nu, bevangen ziet gij deze razenden:
Door slaap verslapt zijn de verfoeide maagden, Nachts
Oeroude dochtren, met wie nimmer eenig god
Of eenig mensch verkeer heeft, noch één dier van 't veld.
Geboren zijn zij ook tot boosdoen: wonen zij
Niet in 't boos donker, de' ondergrondschen Tartarus,
Bij menschen en Olympiërs evenzeer gehaat?
Zijt gij gekomen tot de burcht van Pallas, vat
Haar aloud godsbeeld met uw armen en zit neêr.
En daar, beschikkend over rechters in dees zaak
En artsenij van reednen, vinden wij beraad
U van dees nooden vrij te zetten voor altijd.
Want ik u spoorde uw moeders aanschijn te verdoen.
Or. Koning Apollo, recht te doen verstaat gij wel;
Daarom ook in uw ijver niet vertragen leer.
Uw macht is waarborgdragend dat gij 't goed zult doen.
Ap. Gedenk dat; overwinnen laat geen vrees uw geest.
En gij, broêreigen en gemeenen vaders bloed,
Hermes, bewaak hem; naar den toenaam dien gij voert
Thans wees geleider door dees mijnen smeekeling
Te herdren. Zeus met welgeleidend luk vereert
't Heilig herautambt dat de stervelingen dient.


(Vertaling Boutens.)

   Orestes en Hermes af; Apollo trekt zich terug. Nu verschijnt de schim van Clytaemnestra; zij overlaadt de slapende Erinyen met bittere verwijten, omdat zij zich blijkbaar zo weinig om haar wraak bekommeren en Orestes door haar onachtzaamheid hebben laten ontsnappen. Meesterlijk schildert Aeschylus hoe de Erinyen ten gevolge van Clytaemnestra's roepen en verwijten langzamerhand een voor een uit den door Apollo over haar uitgestorten slaap ontwaken, haar prooi missen, van schrik en ontsteltenis ineens klaar wakker worden, uitbarsten in schrille kreten van teleurstelling en woede en Apollo met bittere woorden beschuldigen dat hij, de jonge god, haar, de oude godinnen, heeft overmeesterd, dat hij een goddelozen moeder-moordenaar in bescherming heeft genomen en haar, de Erinyen, in de uitoefening van haar wrekende taak dwarsboomt.
   Maar dan verschijnt Apollo weer ten tonele en jaagt de Erinyen met striemende woorden en barse dreigementen uit zijn heiligdom. Nog proberen zij tevergeefs haar handelwijze tegenover Apollo te rechtvaardigen, maar dan snellen zij heen, Orestes achterna. Ook Apollo trekt zich, na opnieuw verzekerd te hebben dat hij Orestes niet in den steek zal laten, terug; de tempelpoorten sluiten zich; de orchestra is geheel verlaten.

*

Hierna neemt de eigenlijke tragedie een aanvang. Er is sinds de gebeurtenissen van het voorspel geruime tijd verstreken. Nu wordt de achtergrond gevormd door den voorgevel van den tempel van Pallas Athene op den Acropolis van Athene. Orestes bidt tot het in de orchestra opgestelde beeld van de godin:

Gebiederesse Athene, naar Loxias' bevel
Ik kom, neem mij genadig, den verstootling, aan,
Niet verschbezoedeld, niet meer onontsmet van hand,
Maar alreeds afgesleten in de wrijving met
Andere woon'gen en der stervlingen verkeer,
Terwijl 'k doortoog gelijklijk vasteland en zee.
Aan Loxias' zienerlijke opdrachten woordgetrouw,
Genaak ik tot uw woning, en uw beeld, godin,
Ter plaatse hoedend wacht ik rechts eindoordeel af.

(Vertaling Boutens.)

   Maar reeds stormen de Erinyen de orchestra binnen. Zij zijn Orestes, na een lange achtervolging over land en zee, pal op 't spoor, hebben hem spoedig ontdekt en omspringen hem, triomfantelijk en dreigend. Maar Orestes laat zich door haar wild gekrijs niet verontrusten; hij vertrouwt op Apollo, die hem heeft gereinigd, en op Athene, naar wie hij hem heeft verwezen, en opnieuw smeekt hij de godin dringend te komen en hem te helpen. Maar vinnig en venijnig snerpen de Erinyen hem toe, dat noch Apollo, noch Athene hem, haar prooi, nog aan haar zullen kunnen ontrukken en in een breed-uitgewerkt en hartstochtelijk koorlied zingen zij van haar door de goden op haar schouders gelegde wrede, maar rechtvaardige en onverbiddelijke taak, hen die zich aan het leven van hun medemensen en vooral van hun bloedverwanten hebben vergrepen te achtervolgen en te straffen; deze taak is haar heilige plicht en haar heilig recht; niemand zal haar in het uitoefenen van deze taak kunnen dwarsbomen!
   Op dit ogenblik echter betreedt Athene, aan Orestes' roepen gehoor schenkend, het toneel. Zij schrikt even van den gruwelijken aanblik van de Erinyen, maar beheerst zich spoedig weer en vraagt rustig wat die ongewone samenkomst voor haar tempel te beduiden heeft. Allereerst maken zich dan de Erinyen bekend en zetten de zaak van haar kant uiteen: deze man, die zich aan Athene's beeld vastklampt, heeft zijn eigen moeder gedood; het is haar, der Erinyen taak en plicht hem daarvoor te straffen. Hiertegen voert Athene echter aan, dat men, alvorens tot veroordelen en bestraffen over te gaan, toch ook kennis moet nemen van de beweegredenen en omstandigheden die tot de daad hebben geleid. Het vaststellen van de daad alleen is niet voldoende. Of willen de Erinyen den naam van gerechtigheid voeren zonder de daad te stellen? Hier kunnen de Erinyen niets tegen inbrengen en zij stemmen er in toe, dat Athene, aan wier eerlijkheid en objectiviteit zij geen reden hebben te twijfelen, in deze zaak het eindvonnis velt. Hierna richt Athene zich tot Orestes om ook zijn zienswijze te vernemen.

Ath. Wat wilt ge, o vreemdling, hiertoe zeggen op uw beurt?
Eerst meld uw landstreek en geslacht en levensgang;
Daarna tracht van u af te weren dezen blaam,
Wanneer gij in vertrouwen op uw goed recht hier
Gezeten aan mijn haardsteê dit mijn godsbeeld hoedt.
Op al dees vragen geef me een duidlijk woord in ruil.


(Vertaling Boutens.)

   Orestes verzekert Athene allereerst nadrukkelijk, dat hij reeds van zijn bloedsmet gezuiverd is en niet met bezoedelde handen haar beeld omklemd houdt, maakt zich dan bekend, erkent zijn daad, maar vermeldt tegelijkertijd de redenen daartoe en vooral, dat Apollo hem tot deze daad gedwongen heeft. Tenslotte legt ook hij zich bij voorbaat bij haar uitspraak neer:

Of 'k al of niet naar recht deed, wijs gij oordeel uit;
Want alzijds prijs ik hoe 't mij ook bij u verga.

(Vertaling Boutens.)

   Athene erkent de kracht van beider betoog en staat voor een moeilijke beslissing. Enerzijds kan en mag zij Orestes niet aan zijn lot overlaten, anderzijds durft zij de Erinyen niet trotseren, uit vrees dat dezen anders haar land, Attica, er voor zullen laten boeten. Zij besluit daarom een speciale rechtbank van onbesproken Atheense burgers samen te stellen om in deze netelige zaak vonnis te vellen.

Doch nu dees zaak zich opdringt ter beslechting hier,
Zal ik aanwijzen rechters die eerbiedigen
Verdrag van eeden, dat 'k instel voor allen tijd.
Oproept gij uw getuigen, uw bewijzen schaft
Gereed, de eedborgen die u bijstaan bij uw pleit.
Ik keur en breng u van mijn burgers de edelsten,
In wie geen onrecht afwijkt van bezworen eed,
Om dees zaak uit te maken in waarachtigheid.


(Vertaling Boutens.)

   Athene verwijdert zich stadwaarts. Tijdens haar afwezigheid zingen de Erinyen, nu de mogelijkheid bestaat dat haar prooi haar zal ontglippen en dat haar macht voor altijd zal worden gefnuikt, een vermanend lied, waarin zij waarschuwen voor de bandeloosheid die in dat geval over de wereld zal komen: wie zal, als haar straffend geweld wordt verkracht, nog terugschrikken voor moord, zelfs op eigen bloedverwanten? Wie zal zich nog gerust en veilig kunnen wanen? Is een gerechte wereld zonder heilzame vrees denkbaar? Van dit stasimon volgen hier de twee eerste strophen en antistrophen.

Van de jonge wereldorde
Staat ophanden
De ommekeer,
Wanneer straks de zege haalt
't Schadepleit
Van dees moedermoordenaar.
Aanstonds zal dit feit al stervelingen
Samenspannen
In lichthandige misdadigheid.
Leed oneindig voegt het toe,
Door de kinderen aan de ouders,
Van handtastelijke wonden
In den tijd van nu af aan.

Want de Wreeksters, die tot nu
't Menschdom in haar toezicht hielden,
Naakt of raakt geen wrok meer om
Zulke daden.
Elken doodslag laat ik gaan.
De een klaagt hier en de ander daar
Wat hij van zijn naaste bloed leed,
Vraagt naar aflaat, vraagt naar leenging -
Met heelmiddlen die niet baten
Troost die zelf rampzalig is.

Laat, geslagen door het onheil,
Niemand roepen,
Niemand zulk een woord verluiden:
„Waar is Recht,
Waar de troonstoel der Erinyen ?"
Zóó allicht zal verschgekrenkt
Menig vader, menig moeder
Deernis-jammren, als eenmaal
't Huis van Recht ligt neêrgehaald.

Veeltijds afschrik heilzaam werkt
En verdient te blijven zeetlen
Als toeziener van den geest.
't Heeft zijn nut
Wijs te worden onder zuchten.
Wie die voor geen eenig ding
Kweekt zijn hart in vreezen op,
Staat of sterveling om 't even,
Zou nog Recht eerbiedigen?


(Vertaling Boutens.)

   Na dit stasimon ontwikkelt zich een echt aeschyleïsche massa-scène. Voorafgegaan door een heraut en een trompetter, wier taak het is orde en stilte tijdens de zitting te handhaven, en gevolgd door de door haar uitgekozen rechters en een grote menigte volks, keert Athene ten tonele terug en opent, nadat allen hun plaatsen hebben ingenomen, het rechtsgeding: voor de toeschouwende Atheners, belust als zij waren op processen en rechts-geschillen, een uiterst attractieve scène! Allereerst bevestigt Apollo, die inmiddels ook ten tonele is verschenen, op verzoek van Athene, die de zitting leidt, dat hij inderdaad Orestes tot den moedermoord heeft aangezet en hem na het plegen daarvan van zijn bloedsmet heeft gezuiverd. Daarna geeft Athene het woord aan de aanklaagsters, die Orestes in een spitsen dialoog hard aanpakken en danig in het nauw drijven. Eerst bekent Orestes nogmaals dat hij zijn moeder heeft gedood en verklaart hij nogmaals dat hij dit op last van Apollo heeft gedaan. En, voegt hij er nu aan toe, hij was daartoe gerechtigd en verplicht, omdat zij zich had vergrepen aan het leven van haar echtgenoot, zijn vader. Als de Erinyen daarop antwoorden, dat ze daarvoor nu dan ook met den dood heeft geboet, stelt Orestes ze de vraag, waarom ze haar dan niet tijdens haar leven hebben achtervolgd. „Zij was geen bloedverwante van den man dien zij doodde," luidt de verklaring van de Erinyen. Als Orestes dan echter uitroept : „Maar ben ik dan bloedverwant aan mijn moeder?" bijten zij hem fel en verontwaardigd toe: „Wat? Droeg en voedde zij u niet onder haar hart? Verloochent gij het bloed van uw eigen moeder?"
   Orestes is niet langer bij machte zich tegen zijn belaagsters te weer te stellen. Dringend smeekt hij Apollo zijn verdediging van hem over te nemen. Deze beroept er zich allereerst op, dat hij nog nooit iets heeft verkondigd wat hem niet door Zeus bevolen was. Zo had ook Zeus hem bevolen aan Orestes op te dragen zijn vader te wreken door zijn moeder te doden. En geen wonder, antwoordt hij op een desbetreffende vraag van de Erinyen: zou het immers ongestraft kunnen en mogen blijven, als een edel vorst en aanvoerder, door Zeus met den scepter begiftigd, door zijn overspelige vrouw op geniepige wijze wordt vermoord? Zal dan, zo vragen de Erinyen verder, Orestes, na het bloed van zijn moeder te hebben vergoten, weer in Argos in het huis van zijn vader wonen en zetelen? Hierop antwoordt Apollo:

Ook dit verklaar ik, en merkt op, hoe waar ik spreek.
De moeder is van 't kroost, waarvan zij moeder heet,
Niet bron des levens, maar zij kweekt de jonge kiem;
De man verwekt die; zij, zij voedstert als vriendin
Den vriend het spruitje, zoo geen god het haar verderft.
En een bewijs van wat ik zeg haal ik u aan:
Ook zonder moeder kan men vader zijn; hier staat
Die 't moog' getuigen, 't kind des allerhoogsten Zeus,
Zij, niet gekoesterd in den donk'ren moederschoot
En toch een spruit, als geen godin ter wereld bracht.


(Vertaling Burgersdijk.)

   Na dit pleidooi van Apollo meent Athene dat er genoeg gesproken is: het is tijd om tot stemming over te gaan. Maar alvorens den rechters hiertoe gelegenheid te geven, sticht zij plechtig het op den Areopaag zetelende en naar dezen heuvel genoemde Attische gerechtshof, dat voortaan vonnis zal vellen in gevallen van moord en de burgers door heilzame vrees van alle gewelddaden zal afhouden. Als daarna de rechters zich van hun taak hebben gekweten, zegt Athene:

Aan mij dees taak: 't eindoordeel dat den doorslag wijst.
Ik in Orestes' voordeel schik dees stemsteen toe.
Want daar bestaat geen moeder die mij heeft gebaard.
't Manlijke loof ik alzins, buiten 't huwelijk;
Met heel mijn wezen ben 'k bij uitstek vaders kind.
Zoo zal 'k niet hooger aanslaan 't doodsdeel eener vrouw
Die haar man ombracht, den opziener van haar huis.
Orestes, luide ook 't oordeel evenstemmig, wint.
Schudt gij uit de urnen de stemloten op zijn snelst,
Wien van de rechters opgedragen is dit ambt.

(Vertaling Boutens.)

   Onder grote spanning worden de stemmen geteld:

Or. Phoebus Apollo, wat wordt de uitspraak in den kamp?
Ko. O zwarte Nacht, mijn moeder, ziet gij hierbij toe?
Or. Nu wacht mij schrikdoods uiteind — of het levenslicht.
Ko. En ons tenietgaan — of eerambts bevestiging.
Ap. Telt de uitgestorte steenen, vrienden, nauwgezet
En onder 't schiften schroomt voor elke oneerlijkheid.
Vaak richt één oordeel, dat ontbreekt, groot lijden aan:
Vaak hief één stem aanwezig overeind een huis.

(Vertaling Boutens.)

   En dan deelt Athene den uitslag mede:

Vrij uitgegaan is dees man uit het bloedgeding;
Want de bedragen der stemsteenen staan gelijk.


(Vertaling Boutens.)

   Met hartstochtelijke woorden betuigt Orestes aan Athene zijn dank:

O Pallas, o gij, die mijn huis behouden hebt,
Ik keer thans tot mijn woning, doch eerst zweer ik trouw
Voor alle toekomst en voor den voleeuwgen tijd
Aan deze landstreek en aan uw krijgshaftig volk,
Dat van mijn lands roerstierders geen op weg hierheen
Vijandge lans zal dragen tot den krijg gesmukt.
En nu vaar gij wel met uw stadgezeten volk,
Die greep kent waar geen tegenworstlaar aan ontglipt,
Die tegelijk redt en rechts overwinning haalt.

(Vertaling Boutens.)

   Blij en gelukkig verlaat Orestes, door Apollo begeleid, het toneel. Hevig verbitterd echter zijn de Erinyen: de jonge goden (Athene en Apollo) hebben haar overweldigd en haar haar oude eer en macht ontroofd; maar zij zullen zich op het Attische land wreken door er met alle middelen die haar ten dienste staan dood en verderf te zaaien!
   Ook voor haar echter brengt de nu volgende exodos, die den vorm heeft van een kommos, vrede en verzoening. Met geduldige en beleidvolle overreding weet Athene haar, die zich aanvankelijk heftig verzetten, te bewegen zich voor altijd een woonplaats en heiligdom in Attica te kiezen, geëerd en geëerbiedigd door alle bewoners van heel de landstreek. Eenmaal overreed zingen de Eumeniden, niet meer Erinyen, den lof van het uitverkoren Attica en overladen het met goede wensen en voorspellingen, zoals:

'k Bid dat binnen deze stad
Onverzadigbaar aan rampen
't Burgeroproer
Nooit rumoere!
Moge 't stof hier nimmer drinken
't Donkere bloed van hare burgers
En, naar weêrwraak smachtend, grissen
Nieuwen moord om ouden doodslag
Van haar eigen burgerij!
Geef hun in gemeenschapminnende gezindheid
Vreugde om vreugde elkander te bewijzen
En te haten in denzelfden geest!
Want dit bij de stervelingen
Is het heelkruid
Voor ellenden veel.


(Vertaling Boutens.)

   Dan gaat Athene ze voor naar haar toekomstige woonplaats: een aardspleet    nabij den Areopaag. Bij de bonte schare die de orchestra reeds bevolkt voegen zich dienaressen van den tempel van Athene, om bij het schijnsel harer fakkels de Eumeniden naar haar nieuwe verblijfplaats te begeleiden, en in een beweeglijken, kleurigen stoet, zoals het Griekse publiek wel zelden zal hebben aanschouwd, verlaten allen de orchestra onder de jubelende klanken van een vreugdevol lied.

*

   Zo eindigt deze, men mag wel zeggen monumentale trilogie. Na „De Zeven tegen Thebe", negen jaar tevoren, in 467, opgevoerd, blijkt Aeschylus' dramatische kunst weer nieuwe en grote vorderingen te hebben gemaakt. Zeker, het kan niet worden ontkend, „De Orestie" bevat nog vele archaïsche elementen. Het koor speelt nog een grote en sterk op den voorgrond tredende rol. In de „Agamemnon" deelt de dichter aan het koor meer verzen toe dan aan de drie acteurs samen. In „De Eumeniden" doet het optreden van het koor, c.q. de koorleidster, in belangrijkheid niet voor dat van de acteurs onder. Aeschylus' voorliefde voor massaregie, reeds eerder als archaisch getint bestempeld, treedt ook in „De Orestie" op meer dan één plaats duidelijk naar voren. Verder kan men goed merken dat Aeschylus, die in „De Orestie" waarschijnlijk voor het eerst, in navolging van Sophocles, drie acteurs in plaats van twee liet optreden, van de hem hierdoor geboden mogelijkheden nog maar nauwelijks gebruik weet te maken. Het hanteren van den derden acteur gaat hem kennelijk nog moeilijk en onhandig af. Men vindt een korte driehoeksscène tussen Clytaemnestra, Orestes en Pylades in het derde epeisodion van „De Offerplengsters", een langere (het rechtsgeding met Athene, Apollo en Orestes) in het derde epeisodion van „De Eumeniden". Maar dat is alles, terwijl toch op verschillende plaatsen het inschakelen van den derden acteur stellig had kunnen bijdragen tot het opvoeren van de dramatische spanning. De herkenningsscène, tenslotte, tussen Orestes en Electra in het eerste epeisodion  van „De Offerplengsters" maakt een vrij primitieven indruk en de karaktertekening van de verschillende personages is doorgaans nog weinig bevredigend of overtuigend.
   Beziet men nu echter de lange kommos die in het eerste epeisodion van „De Offerplengsters" op de herkenningsscène tussen Orestes en Electra volgt, dan moet men enerzijds toegeven, dat deze de handeling ongetwijfeld vertraagt en den voortgang van het stuk remt, maar anderzijds erkennen, dat hij toch wel degelijk een dramatische functie heeft en daarmee dramatisch verantwoord is, omdat juist daardoor in Orestes, gesteund en gestuwd door Electra en het koor, de kracht groeit, die hem in staat stelt zich allengs van louter werktuig in de hand der godheid te ontwikkelen tot een meer zelfstandig en zelfbewust wreker van zijn vader, een psychologische ontwikkeling, die herinnert aan die van Eteocles in „De Zeven tegen Thebe". In „De Eumeniden" heeft Aeschylus deze ontwikkeling van Orestes' psychologie niet volgehouden, niet vol kunnen houden, omdat het daar gaat over zaken die over Orestes' hoofd heen worden beslist, maar dat mag ons niet blind maken voor de meesterlijke wijze waarop Aeschylus zich in „De Offerplengsters" van het in wezen ondramatische element van het koor heeft weten te bedienen om met dramatische middelen de psychologie van zijn hoofdfiguur tot ontwikkeling te brengen.
   Vlijmscherp en feilloos tekent Aeschylus het karakter van Clytaemnestra, zoals hij haar ziet: wraakgierig, heerszuchtig, sluw en geslepen, schier verstoken van elk moederlijk gevoel, wreed en zonder mededogen voor haar kinderen, die immers haar recht en macht niet wensen te erkennen. In de zwartste kleuren schildert de dichter haar af. De reden hiervan is duidelijk. Aan haar schuld mocht, wilde Orestes' moedermoord althans enigszins aanvaardbaar lijken, niet de minste twijfel bestaan.
   Juist daarom wordt de figuur van Agamemnon geheel naar den achtergrond gedrongen. Hij treedt maar zeer kort op. Tot persoonlijk leven komt hij niet of nauwelijks. Op de vraag, in hoeverre ook hij misschien schuld heeft aan de gebeurtenissen en Clytaemnestra's wangedrag, gaat de dichter niet in. Hij heeft alleen aandacht voor het essentiële. Om dezelfde reden besteedt hij ook in „De Offerplengsters" geen bijzondere aandacht aan de karaktertekening van Electra. Als zij samen met het koor Orestes tot den moord op Clytaemnestra heeft aangespoord en aangezet, is haar rol uitgespeeld en treedt zij niet meer op. In dit licht moet men ook de herkenningsscène tussen Electra en Orestes zien. Voor Aeschylus was deze niets meer dan een vrij onbeduidend onderdeel van een geheel van problemen en vraagstukken van hoger orde. De gedachte, deze scène — zoals lateren hebben gedaan — tot middelpunt, ja hoogtepunt van zijn stuk te maken, kon bij hem niet opkomen. Niettemin heeft hij voor de lateren met deze oudste bewaard gebleven herkenningsscène ook op dit punt den weg gebaand, zoals hij hun ook in andere opzichten is voorgegaan. Om slechts een paar dingen te noemen: in de „Agamemnon" treft men de eerste „huichelscène" aan (Clytaemnestra tegenover Agamemnon), een scène vol geraffineerde tragische ironie; „De Offerplengsters", waarin Orestes en Pylades, vermomd, Clytaemnestra met hun verdicht verhaal misleiden, is het oudste bewaard
gebleven intriguestuk; in „De Eumeniden" wordt voor de eerste maal een
rechtszitting ten tonele gebracht. Hoe talloze malen zou dat sindsdien wel
niet zijn herhaald?
   In drie episoden laat Aeschylus de gebeurtenissen van „De Orestie" tot
ontwikkeling komen, in drie tragedies, die weliswaar harmonisch in elkaar
overvloeien, maar toch elk een afzonderlijk, afgesloten geheel vormen.
Terwijl nu de latere tragici er naar zullen streven de dramatische lijn van
hun stukken steeds zoveel mogelijk te breken, spanning te brengen en de
spanning te verhogen door de op elkaar volgende scènes met elkaar te laten
contrasteren, streeft Aeschylus juist naar een rechtlijnige ontwikkeling.
Vooral de „Agamemnon" is daarvan een beroemd voorbeeld. Als de wachter
in den proloog eindelijk het verlossende vuursignaal waarneemt, wordt
zijn begrijpelijke blijdschap overschaduwd en verdrongen door zijn bezorgd-
heid en ergernis over de toestanden in het paleis. Evenzo wordt de,vreugde
van den door het zegevierende leger vooruitgezonden heraut getemperd
door de sombere houding en woorden van het koor. Als dan ook kort daarop
Agamemnon zelf de orchestra betreedt, zijn het geen enthousiaste vreugdekreten waarmee hij wordt verwelkomd, maar overheerst veeleer een gevoel van doffe onrust en berusting. Sophocles zou hier stellig een vreugdevolle jubelscène van hebben gemaakt om juist daardoor aan den daarop volgenden val van Agamemnon des te meer reliëf te geven. Zo niet Aeschylus. Zijn dramaturgie is er op gericht, de beklemming, die zich reeds in het begin van de toeschouwers meester maakt, allengs steeds meer te doen toenemen
tot een als het ware verlammende verbijstering. Wel terecht heeft men zijn
„Agamemnon" als „het drama van den angst" gekarakteriseerd.
   Tenslotte nog een enkel woord over den religieuzen, ethischen en politieken achtergrond van „De Orestie". De religieuze achtergrond wordt, zoals reeds opgemerkt, gevormd door de verering die de Erinyen te Athene genoten. De trilogie eindigt met de stichting van haar cultus en heiligdom. De ethische achtergrond is de vervanging van de bloedwraak door een gerechtelijke procedure. Aeschylus wil Athene huldigen als de stad waar dit het eerst zou zijn geschied. Politiek heeft de trilogie een tweevoudige strekking. Vooreerst dringt zij aan op het bestendigen en verstevigen van de vriendschapsbanden met Argos, Athene's trouwen bondgenoot, die bij monde van Orestes aan de Atheners de verzekering geeft van eeuwige verbondenheid en solidariteit. Maar verder spoort de dichter met zijn trilogie de Atheners vooral aan tot respect en eerbied voor het gerechtshof van den Areopaag. Dit oeroud college, bolwerk van traditie en behoudsgezindheid, was kort tevoren als uitvloeisel van de steeds verder voortschrijdende democratisering van Athene van al zijn politieke rechten en bevoegdheden beroofd. Slechts zijn jurisdictie in moordzaken had het behouden. Aeschylus, hoewel een man van ouden adel, toch loyaal tegenover de democratie, legt zich ook bij deze ontwikkeling zonder morren neer, maar houdt niettemin zijn medeburgers nadrukkelijk voor, dat juist in het belang van hun jonge democratische instellingen een verder ongeschokt voortbestaan van den eerbiedwaardigen Areopaag een dwingende eis is.
   Zo kunnen wij, als wij het voorgaande met een enkel woord willen samen-
vatten, zeggen, dat „De Orestie", Aeschylus' laatste werkstuk, in meer dan
een opzicht op de scheidslijn staat tussen den ouden en nieuwen tijd. Van
dezen nieuwen tijd in de ontwikkeling der Griekse tragedie zullen Sophocles
en Euripides de grote figuren zijn.