ΕΙΣ
ΠΑΝΑ |
Aan Pan |
|
Ἀμφί μοι Ἑρμείαο φίλον
γόνον ἔννεπε, Μοῦσα, αἰγοπόδην δικέρωτα φιλόκροτον, ὅς τ' ἀνὰ πίση δενδρήεντ' ἄμυδις φοιτᾶι χορογηθέσι νύμφαις, αἵ τε κατ' αἰγίλιπος πέτρης στείβουσι κάρηνα Πᾶν' ἀνακεκλόμεναι, νόμιον θεὸν ἀγλαέθειρον αὐχμήενθ', ὃς πάντα λόφον νιφόεντα λέλογχεν καὶ κορυφὰς ὀρέων καὶ πετρήεντα κέλευθα. φοιτᾶι δ' ἔνθα καὶ ἔνθα διὰ ῥωπήϊα πυκνά, ἄλλοτε μὲν ῥείθροισιν ἐφελκόμενος μαλακοῖσιν, ἄλλοτε δ' αὖ πέτρηισιν ἐν ἠλιβάτοισι διοιχνεῖ, ἀκροτάτην κορυφὴν μηλοσκόπον εἰσαναβαίνων. πολλάκι δ' ἀργινόεντα διέδραμεν οὔρεα μακρά, πολλάκι δ' ἐν κνημοῖσι διήλασε θῆρας ἐναίρων, ὀξέα δερκόμενος. ποτὶ δ' ἕσπερον ἔκλαγεν οἶος ἄγρης ἐξανιών, δονάκων ὕπο μοῦσαν ἀθύρων νήδυμον, οὐκ ἃν τόν γε παραδράμοι ἐν μελέεσσιν ὄρνις, ἥ τ' ἔαρος πολυανθέος ἐν πετάλοισιν θρῆνον ἐπιπροχέουσα χέει μελίγηρυν ἀοιδήν. σὺν δέ σφιν τότε νύμφαι ὀρεστιάδες λιγύμολποι φοιτῶσαι πύκα ποσσὶν ἐπὶ κρήνηι μελανύδρωι μέλπονται - κορυφὴν δὲ περιστένει οὔρεος ἠχώ, δαίμων δ' ἔνθα καὶ ἔνθα χορῶν, τοτὲ δ' ἐς μέσον ἕρπων πυκνὰ ποσὶν διέπει, λαῖφος δ' ἐπὶ νῶτα δαφοινόν λυγκὸς ἔχει, λιγυρῆισιν ἀγαλλόμενος φρένα μολπαῖς - ἐν μαλακῶι λειμῶνι, τόθι κρόκος ἠδ' ὑάκινθος εὐώδης θαλέθων καταμίσγεται ἄκριτα ποίηι. ὑμνέουσιν δὲ θεοὺς μάκαρας καὶ μακρὸν Ὄλυμπον, οἶόν θ' Ἑρμείην ἐριούνιον ἔξοχον ἄλλων ἔννεπον, ὡς ὅ γ' ἅπασι θεοῖς θοὸς ἄγγελός ἐστιν, καί ῥ' ὅ γ' ἐς Ἀρκαδίην πολυπίδακα, μητέρα μήλων, ἐξίκετ', ἔνθα δέ οἱ τέμενος Κυλληνίου ἐστίν. ἔνθ' ὅ γε καὶ θεὸς ὣν ψαφαρότριχα μὴλ' ἐνόμευεν ἀνδρὶ πάρα θνητῶι, θάλε γὰρ πόθος ὑγρὸς ἐπελθών νύμφηι ἐϋπλοκάμωι Δρύοπος φιλότητι μιγῆναι. ἐκ δ' ἐτέλεσσε γάμον θαλερὸν, τέκε δ' ἐν μεγάροισιν Ἑρμείηι φίλον υἱὸν ἄφαρ τερατωπὸν ἰδέσθαι, αἰγοπόδην δικέρωτα πολύκροτον ἡδυγέλωτα. φεῦγε δ' ἀναΐξασα, λίπεν δ' ἄρα παῖδα τιθήνη, δεῖσε γάρ, ὡς ἴδεν ὄψιν ἀμείλιχον ἠϋγένειον. τὸν δ' αἶψ' Ἑρμείας ἐριούνιος ἐς χέρα θῆκεν δεξάμενος, χαῖρεν δὲ νόωι περιώσια δαίμων. ῥίμφα δ' ἐς ἀθανάτων ἕδρας κίε παῖδα καλύψας δέρμασιν ἐν πυκινοῖσιν ὀρεσκώιοιο λαγωοῦ, πὰρ δὲ Ζηνὶ καθῖζε καὶ ἄλλοις ἀθανάτοισιν, δεῖξε δὲ κοῦρον ἑόν, πάντες δ' ἄρα θυμὸν ἔτερφθεν ἀθάνατοι, περίαλλα δ' ὁ Βάκχειος Διόνυσος. Πᾶνα δέ μιν καλέεσκον, ὅτι φρένα πᾶσιν ἔτερψεν. καὶ σὺ μὲν οὕτω χαῖρε, ἄναξ, ἵλαμαι δέ σ' ἀοιδῆι. αὐτὰρ ἐγὼ καὶ σεῖο καὶ ἄλλης μνήσομ' ἀοιδῆς. |
5 10 15 20 25 30 35 40 45 |
Vertel mij, Muze, over het
geliefde kind van Hermes, de liefhebber van lawaai, met geitenpoten en twee horens, die door boomrijk grasland dwaalt samen met de blij-dansende nimfen, zij die over de toppen van steile rotsen springen, terwijl zij Pan aanroepen, de god van weides, met zijn prachtig haar vol takjes en modder, die heerst over elke besneeuwde heuvel en de toppen van bergen en rotsige paden. Hier dwaalt hij en daar door dicht struikgewas, nu eens aangetrokken door vriendelijke beekjes, dan weer loopt hij rond tussen steile rotsen, terwijl hij omhoog klimt naar de hoogste top waar je de kuddes kunt zien. Vaak rent hij door de lange helder-witte bergen, vaak jaagt hij wilde dieren door de bergkloven en doodt ze, met zijn scherpe ogen. Tegen de avond keert hij lawaai makend in zijn eentje terug van de jacht en speelt heerlijke muziek met zijn rietpijpjes; en hij zou in zijn melodieën niet worden overtroffen door de vogel, die in de blaadjes van het bloemrijke voorjaar zijn vloeiend klaaglied laat horen in zoetklinkende zang. Samen met hem huppelen dan de helder-zingende bergnimfen lichtvoetig bij een bron met donker water en dansen en zingen - de echo kreunt om de top van de berg, en de god is links en rechts van de danscirkels, dan weer naar het midden stappend druk in de weer met zijn voeten, en draagt op zijn rug een bruinrode huid van een lynx, in zijn hart jubelend om de helder-klinkende liederen - zij zingen in een zachte weide, waar crocus en welriekende hyacint in bloei dicht vermengd zijn met het gras. Zij bezingen de gelukzalige goden en de lange Olympus, en over snel-lopende Hermes als enige buiten de andere goden vertellen zij, hoe hij voor alle goden de snelle boodschapper is, en hoe hij aankwam in bronnenrijk Arkadia, de moeder van het kleinvee, waar voor hem het domein van Kyllene is. Daar was hij, al was hij een god, herder van ruwharig kleinvee bij een sterfelijke man, want een smeltend verlangen had hem overmeesterd om zich met de dochter met mooie vlechten van Dryops in liefde te verenigen. Hij verwezenlijkte een bloeiend huwelijk, en zij baarde in het huis voor Hermes een dierbare zoon, meteen wonderbaarlijk om te zien, een goedlachse liefhebber van lawaai, met geitenpoten en twee horens. De voedster sprong op en ging er van door en verliet het kind, want zij werd bang, toen zij zijn ruwe gezicht met volle baard zag. Maar snel-lopende Hermes pakte hem snel op en hield hem in zijn arm, en de god was buitengewoon blij in zijn geest. Hij ging snel naar de zetels van de onsterfelijken, nadat hij het kind stevig had gewikkeld in huiden van berghazen, en ging zitten bij Zeus en de andere onsterfelijken, en hij liet zijn jongen zien; alle onsterfelijken waren blij in hun hart, vooral Bakchische Dionysos. En zij noemden hem Pan, omdat hij allen het hart blij had gemaakt. En zo groet ik u, heer, en vraag uw genade met mijn lied. En ik zal denken aan u en aan een ander lied. |
Commentaar West dateert de hymne in de vijfde eeuw voor Chr., omdat de Arcadische god Pan niet eerder algemeen bekend was, en vanwege taal en inhoud van de hymne. r. 17 - 18: de nachtegaal. r. 30 - 31: Vergelijk met het begin van de Hymne aan Hermes: Ik zing van Hermes, de Kyllenische Argosdoder, die heerst over Kyllene en Arkadia rijk aan vee, ... Hermes wordt Kyllenios genoemd, omdat hij is geboren in het gebergte Kyllene. r. 47: de naam Pan wordt in verband gebracht met het woord πᾶς, πᾶσα, πᾶν: ieder, elk, alle. |