ΕΙΣ ΜΟΥΣΑΣ ΚΑΙ ΑΠΟΛΛΩΝΑ

Aan de Muzen en Apollo
Μουσάων ἄρχωμαι Ἀπόλλωνός τε Διός τε,
ἐκ γὰρ Μουσάων καὶ ἑκηβόλου Ἀπόλλωνος
ἄνδρες ἀοιδοὶ ἔασιν ἐπὶ χθονὶ καὶ κιθαρισταί,
ἐκ δὲ Διὸς βασιλῆες. ὂ δ' ὄλβιος, ὅν τινα Μοῦσαι
φίλωνται, γλυκερή οἱ ἀπὸ στόματος ῥέει αὐδή.
  χαίρετε, τέκνα Διός, καὶ ἐμὴν τιμήσατ' ἀοιδήν.
αὐτὰρ ἐγὼν ὑμέων τε καὶ ἄλλης μνήσομ' ἀοιδῆς.




  5 
Laat ik beginnen bij de Muzen en Apollo en Zeus,
want vanuit de Muzen en de van ver treffende Apollo
zijn mannen zangers en lierspelers op de aarde,
en vanuit Zeus koningen. Hij is gelukkig, van wie de Muzen
houden, en zoet stroomt de stem hem uit de mond.
Gegroet, kinderen van Zeus, en doe eer aan mijn lied.
En ik zal denken aan jullie en aan een ander lied.

Commentaar

Geen.