1
- 135: Achilleus drijft de Trojanen de rvier in en
doodt ook Lykaon. 136 - 199: Achilleus rekent af met Asteropaios 200 - 283: Achilleus in gevecht met de rivier. 284 - 341: Athene, Poseidon en Hera bemoeien zich met het gevecht. 342 - 384: Gevechten tussen Hefaistos en de Xanthos.. 385 - 433: Hera en Athene tegen Ares en Afrodite. 434 - 513: Ruzie tussen de goden onderling. 514 - 611: Apollo helpt Agenor tegen Achilleus. |
Ἀλλ᾽ ὅτε δὴ πόρον ἷξον ἐϋρρεῖος ποταμοῖο Ξάνθου δινήεντος, ὃν ἀθάνατος τέκετο Ζεύς, ἔνθα διατμήξας τοὺς μὲν πεδίον δὲ δίωκε πρὸς πόλιν, ᾗ περ Ἀχαιοὶ ἀτυζόμενοι φοβέοντο ἤματι τῷ προτέρῳ, ὅτε μαίνετο φαίδιμος Ἕκτωρ· |
5 |
- Maar
toen zij de doortocht bereikten van de breedstromende
rivier, de kolkrijke Xanthos, die de onsterfelijke Zeus had verwekt, toen spleet hij de Trojanenmacht en joeg het ene deel door de vlakte naar de stad langs de route die de Grieken daags tevoren in paniek waren gevlucht, toen de fiere Hektor zo tekeer was gegaan. |
τῇ ῥ᾽ οἵ γε προχέοντο πεφυζότες, ἠέρα δ᾽ Ἥρη πίτνα πρόσθε βαθεῖαν ἐρυκέμεν· ἡμίσεες δὲ ἐς ποταμὸν εἰλεῦντο βαθύρροον ἀργυροδίνην, ἐν δ᾽ ἔπεσον μεγάλῳ πατάγῳ, βράχε δ᾽ αἰπὰ ῥέεθρα, ὄχθαι δ᾽ ἀμφὶ περὶ μεγάλ᾽ ἴαχον· οἳ δ᾽ ἀλαλητῷ |
10 |
Daarlangs snelden zij in chaos voort, maar Hera spreidde
voor hen een dichte nevel uit om hen tegen te houden. De andere helft werd de rivier in gedreven met zijn diepe stroom en glinsterende kolken; met luid geplons stortten zij erin en hoog bruiste de stroom op en luid weergalmden de oevers rondom. Onder angstgeschreeuw |
ἔννεον ἔνθα καὶ ἔνθα ἑλισσόμενοι περὶ δίνας. ὡς δ᾽ ὅθ᾽ ὑπὸ ῥιπῆς πυρὸς ἀκρίδες ἠερέθονται φευγέμεναι ποταμὸν δέ· τὸ δὲ φλέγει ἀκάματον πῦρ ὄρμενον ἐξαίφνης, ταὶ δὲ πτώσσουσι καθ᾽ ὕδωρ· ὣς ὑπ᾽ Ἀχιλλῆος Ξάνθου βαθυδινήεντος |
15 |
zwommen
zij erin rond, ronddraaiend rond de kolken. En zoals sprinkhanen op de vlucht voor het vuur aan komen zwermen naar een rivier - onvermoeid woedt het vuur voort, plotseling oplaaiend, en zij zoeken heil in het water - zo werd door Achilleus de bruisende stroom van de diepkolkende Xanthos |
πλῆτο ῥόος κελάδων ἐπιμὶξ ἵππων τε καὶ ἀνδρῶν. αὐτὰρ ὃ διογενὴς δόρυ μὲν λίπεν αὐτοῦ ἐπ᾽ ὄχθῃ κεκλιμένον μυρίκῃσιν, ὃ δ᾽ ἔσθορε δαίμονι ἶσος φάσγανον οἶον ἔχων, κακὰ δὲ φρεσὶ μήδετο ἔργα, τύπτε δ᾽ ἐπιστροφάδην· τῶν δὲ στόνος ὄρνυτ᾽ ἀεικὴς |
20 |
gevuld
met een wirwar van paarden en mannen. En de godenzoon liet zijn lans daar op de oever achter, geleund tegen een tamarisk, en hij sprong er in met alleen zijn zwaard, een daimon gelijk en gruwelijke daden van zins, hij sloeg in het rond en akelig gekreun klonk op van hen, |
ἄορι θεινομένων, ἐρυθαίνετο δ᾽ αἵματι ὕδωρ. ὡς δ᾽ ὑπὸ δελφῖνος μεγακήτεος ἰχθύες ἄλλοι φεύγοντες πιμπλᾶσι μυχοὺς λιμένος εὐόρμου δειδιότες· μάλα γάρ τε κατεσθίει ὅν κε λάβῃσιν· ὣς Τρῶες ποταμοῖο κατὰ δεινοῖο ῥέεθρα |
25 |
door
het zwaard getroffen: het water kleurde rood van het
bloed. Zoals voor een enorme dolfijn andere vissen op hun vlucht angstig schuilen diep in de krochten van een goed gelegen kust - hij verslindt immers wie hij maar te pakken krijgt - zo doken de Trojanen weg in de stroom van de machtige rivier |
πτῶσσον ὑπὸ κρημνούς. ὃ δ᾽ ἐπεὶ κάμε χεῖρας
ἐναίρων, ζωοὺς ἐκ ποταμοῖο δυώδεκα λέξατο κούρους ποινὴν Πατρόκλοιο Μενοιτιάδαο θανόντος· τοὺς ἐξῆγε θύραζε τεθηπότας ἠΰτε νεβρούς, δῆσε δ᾽ ὀπίσσω χεῖρας ἐϋτμήτοισιν ἱμᾶσι, |
30 |
onder
de overhangende oevers. Toen hij nu zijn handen met
moorden vermoeid had, koos hij twaalf jonge mannen levend uit de rivier om te boeten voor de dood van Menoitios' Patroklos. Die, verschrikt als hinden, dreef hij eruit, bond hen de handen op de rug met de stevige riemen |
τοὺς αὐτοὶ φορέεσκον ἐπὶ στρεπτοῖσι χιτῶσι, δῶκε δ᾽ ἑταίροισιν κατάγειν κοίλας ἐπὶ νῆας. αὐτὰρ ὃ ἂψ ἐπόρουσε δαϊζέμεναι μενεαίνων. ἔνθ᾽ υἷι Πριάμοιο συνήντετο Δαρδανίδαο ἐκ ποταμοῦ φεύγοντι Λυκάονι, τόν ῥά ποτ᾽ αὐτὸς |
35 |
die zij
zelf droegen om hun mooi geweven chitoons, en droeg ze over aan zijn mannen om weg te voeren naar de holle schepen. Maar zelf sprong hij weer te water, belust op moorden. Daar stootte hij op de zoon van Priamos en nazaat van Dardanos, Lykaon, op de vlucht vanuit de rivier; hem had hij al eens |
ἦγε λαβὼν ἐκ πατρὸς ἀλωῆς οὐκ ἐθέλοντα ἐννύχιος προμολών· ὃ δ᾽ ἐρινεὸν ὀξέϊ χαλκῷ τάμνε νέους ὄρπηκας, ἵν᾽ ἅρματος ἄντυγες εἶεν· τῷ δ᾽ ἄρ᾽ ἀνώϊστον κακὸν ἤλυθε δῖος Ἀχιλλεύς. καὶ τότε μέν μιν Λῆμνον ἐϋκτιμένην ἐπέρασσε |
40 |
bij een
nachtelijke tocht, gevangen en onder dwang meegenomen uit de wijngaard van zijn vader; daar was die toen bezig met een scherp mes jonge vijgentwijgen te snijden om als rand voor zijn wagen te dienen. Voor hem dook toen op als een onverwacht onheil de goddelijke Achilleus; die nam hem toen mee op zijn schepen naar het mooi gelegen Lemnos, |
νηυσὶν ἄγων, ἀτὰρ υἱὸς Ἰήσονος ὦνον ἔδωκε· κεῖθεν δὲ ξεῖνός μιν ἐλύσατο πολλὰ δ᾽ ἔδωκεν Ἴμβριος Ἠετίων, πέμψεν δ᾽ ἐς δῖαν Ἀρίσβην· ἔνθεν ὑπεκπροφυγὼν πατρώϊον ἵκετο δῶμα. ἕνδεκα δ᾽ ἤματα θυμὸν ἐτέρπετο οἷσι φίλοισιν |
45 |
en
verkocht hem, Iasons zoon was de koper. Vandaar kocht een gastvriend hem vrij voor een hoog bedrag, de Imbriër Eëtion, en die zond hem naar het heilig Arisbe. Vandaar wist hij te ontkomen en bereikte zijn ouderlijk huis weer. En elf dagen mocht hij, na zijn terugkeer vanaf Lemnos, genieten van |
ἐλθὼν ἐκ Λήμνοιο· δυωδεκάτῃ δέ μιν αὖτις χερσὶν Ἀχιλλῆος θεὸς ἔμβαλεν, ὅς μιν ἔμελλε πέμψειν εἰς Ἀΐδαο καὶ οὐκ ἐθέλοντα νέεσθαι. τὸν δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησε ποδάρκης δῖος Ἀχιλλεὺς γυμνὸν ἄτερ κόρυθός τε καὶ ἀσπίδος, οὐδ᾽ ἔχεν ἔγχος, |
50 |
het
gezelschap van de zijnen: maar nu, op de twaalfde dag, gaf een god hem weer in handen van Achilleus, die hem naar de Hades zou sturen, hoe groot ook z'n tegenzin was om heen te gaan. Toen de snelvoetige Achilleus hem in de gaten kreeg, onbedekt, zonder helm of schild en ook zonder speer |
ἀλλὰ τὰ μέν ῥ᾽ ἀπὸ πάντα χαμαὶ βάλε· τεῖρε γὰρ
ἱδρὼς φεύγοντ᾽ ἐκ ποταμοῦ, κάματος δ᾽ ὑπὸ γούνατ᾽ ἐδάμνα· ὀχθήσας δ᾽ ἄρα εἶπε πρὸς ὃν μεγαλήτορα θυμόν· ὢ πόποι ἦ μέγα θαῦμα τόδ᾽ ὀφθαλμοῖσιν ὁρῶμαι· ἦ μάλα δὴ Τρῶες μεγαλήτορες οὕς περ ἔπεφνον |
55 |
- want
dat alles had hij afgeworpen op de grond: hij baadde in
het zweet bij zijn ontsnapping aan de rivier en zijn knieën knikten van vermoeidheid - toen sprak hij tot zichzelf in een opwelling van woede: "Vervloekt! Hier zie ik met eigen ogen iets heel idioots: die dappere Trojanen die ik al gedood heb |
αὖτις ἀναστήσονται ὑπὸ ζόφου ἠερόεντος, οἷον δὴ καὶ ὅδ᾽ ἦλθε φυγὼν ὕπο νηλεὲς ἦμαρ Λῆμνον ἐς ἠγαθέην πεπερημένος· οὐδέ μιν ἔσχε πόντος ἁλὸς πολιῆς, ὃ πολέας ἀέκοντας ἐρύκει. ἀλλ᾽ ἄγε δὴ καὶ δουρὸς ἀκωκῆς ἡμετέροιο |
60 |
herrijzen weer uit hun nevelig duister, zoals ook deze hierheen is gekomen, ontsnapt aan de wrede dood en verkocht in het heilige Lemnos; en niet hield de diepte van de grauwe zee, die toch velen tegen hun wil gevangen houdt, hem tegen. Maar kom, nu zal hij de punt van mijn lans proeven, |
γεύσεται, ὄφρα ἴδωμαι ἐνὶ φρεσὶν ἠδὲ δαείω ἢ ἄρ᾽ ὁμῶς καὶ κεῖθεν ἐλεύσεται, ἦ μιν ἐρύξει γῆ φυσίζοος, ἥ τε κατὰ κρατερόν περ ἐρύκει. ὣς ὅρμαινε μένων· ὃ δέ οἱ σχεδὸν ἦλθε τεθηπὼς γούνων ἅψασθαι μεμαώς, περὶ δ᾽ ἤθελε θυμῷ |
65 |
opdat
ik kan zien en begrijpen, of hij ook vandaar terug zal keren of dat de levenschenkende aarde, die ook de sterken in zijn greep houdt, hem vasthouden zal". Zo stond hij te denken; maar Lykaon, bevangen door angst, kwam naar hem toe, verlangend hem bij de knieën te vatten, want hij wilde |
ἐκφυγέειν θάνατόν τε κακὸν καὶ κῆρα μέλαιναν. ἤτοι ὃ μὲν δόρυ μακρὸν ἀνέσχετο δῖος Ἀχιλλεὺς οὐτάμεναι μεμαώς, ὃ δ᾽ ὑπέδραμε καὶ λάβε γούνων κύψας· ἐγχείη δ᾽ ἄρ᾽ ὑπὲρ νώτου ἐνὶ γαίῃ ἔστη ἱεμένη χροὸς ἄμεναι ἀνδρομέοιο. |
70 |
één
ding: ontsnappen aan de droeve dood en het sombere lot. Maar de stralende Achilleus hief zijn lange lans, verlangend hem te treffen, maar die schoot er gebukt onderdoor en omvatte zijn knieën, en de lans kwam over zijn rug heen in de aarde tot staan, nog hongerend naar mensenvlees. |
αὐτὰρ ὃ τῇ ἑτέρῃ μὲν ἑλὼν ἐλλίσσετο γούνων, τῇ δ᾽ ἑτέρῃ ἔχεν ἔγχος ἀκαχμένον οὐδὲ μεθίει· καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· γουνοῦμαι σ᾽ Ἀχιλεῦ· σὺ δέ μ᾽ αἴδεο καί μ᾽ ἐλέησον· ἀντί τοί εἰμ᾽ ἱκέταο διοτρεφὲς αἰδοίοιο· |
75 |
Maar
hij omvatte smekend met een hand zijn knieën en met de andere hield hij de scherpe lans vast en liet niet los en met stemverheffing sprak hij duidelijk: "Ik smeek u, Achilleus: spaar mij en heb medelijden met mij; als een smekeling doe ik een beroep op genade van jou, godenzoon, |
πὰρ γὰρ σοὶ πρώτῳ πασάμην Δημήτερος ἀκτὴν ἤματι τῷ ὅτε μ᾽ εἷλες ἐϋκτιμένῃ ἐν ἀλωῇ, καί μ᾽ ἐπέρασσας ἄνευθεν ἄγων πατρός τε φίλων τε Λῆμνον ἐς ἠγαθέην, ἑκατόμβοιον δέ τοι ἦλφον. νῦν δὲ λύμην τρὶς τόσσα πορών· ἠὼς δέ μοί ἐστιν |
80 |
want
het eerst van jouw kant genoot ik Demeters meel op die dag toen jij mij gevangen nam in mijn vaders wijngaard, en je mij wegvoerde van mijn vader en dierbaren naar het heilige Lemnos en mij daar verkocht, ik bracht je een hekatombe op! Nu bied ik je, vrij, drie maal zo veel als losprijs: dit is pas de twaalfde dag |
ἥδε δυωδεκάτη, ὅτ᾽ ἐς Ἴλιον εἰλήλουθα πολλὰ παθών· νῦν αὖ με τεῇς ἐν χερσὶν ἔθηκε μοῖρ᾽ ὀλοή· μέλλω που ἀπεχθέσθαι Διὶ πατρί, ὅς με σοὶ αὖτις δῶκε· μινυνθάδιον δέ με μήτηρ γείνατο Λαοθόη θυγάτηρ Ἄλταο γέροντος |
85 |
sedert
ik terug ben gekomen naar Troje na veel geleden te hebben; en nu brengt het rampzalig lot mij weer in je armen. Ik moet wel gehaat zijn bij vader Zeus die mij wederom aan jou uitlevert. Voor een kort leven baarde mij mijn moeder Lathoë, dochter van de oude Altes, |
Ἄλτεω, ὃς Λελέγεσσι φιλοπτολέμοισιν ἀνάσσει Πήδασον αἰπήεσσαν ἔχων ἐπὶ Σατνιόεντι. τοῦ δ᾽ ἔχε θυγατέρα Πρίαμος, πολλὰς δὲ καὶ ἄλλας· τῆς δὲ δύω γενόμεσθα, σὺ δ᾽ ἄμφω δειροτομήσεις, ἤτοι τὸν πρώτοισι μετὰ πρυλέεσσι δάμασσας |
90 |
die
heerst over de strijdlustige Lelegers en woont in het steile Pedasos aan de Satnioëis. Van hem had Priamos de dochter tot vrouw, onder vele anderen; uit haar werden wij tweeën geboren die jij allebei zult slachten; mijn broer heb je al gedood onder de voorste gelederen, |
ἀντίθεον Πολύδωρον, ἐπεὶ βάλες ὀξέϊ δουρί· νῦν δὲ δὴ ἐνθάδ᾽ ἐμοὶ κακὸν ἔσσεται· οὐ γὰρ ὀΐω σὰς χεῖρας φεύξεσθαι, ἐπεί ῥ᾽ ἐπέλασσέ γε δαίμων. ἄλλο δέ τοι ἐρέω, σὺ δ᾽ ἐνὶ φρεσὶ βάλλεο σῇσι· μή με κτεῖν᾽, ἐπεὶ οὐχ ὁμογάστριος Ἕκτορός εἰμι, |
95 |
de
godgelijke Polydoros, toen je hem trof met je scherpe
lans. Nu zal het mij hier slecht vergaan, want ik denk niet aan jouw handen te ontsnappen, nu een godheid mij daarin dreef. Maar ik zeg je nog één ding, neem jij dat ter harte: dood mij niet, want ik ben niet de zoon van dezelfde moeder als Hektor, |
ὅς τοι ἑταῖρον ἔπεφνεν ἐνηέα τε κρατερόν τε. ὣς ἄρα μιν Πριάμοιο προσηύδα φαίδιμος υἱὸς λισσόμενος ἐπέεσσιν, ἀμείλικτον δ᾽ ὄπ᾽ ἄκουσε· νήπιε μή μοι ἄποινα πιφαύσκεο μηδ᾽ ἀγόρευε· πρὶν μὲν γὰρ Πάτροκλον ἐπισπεῖν αἴσιμον ἦμαρ |
100 |
die
toch jouw sterke en edelmoedige vriend heeft gedood". Dat zei nu tot hem de fiere zoon van Priamos op smekende toon, maar hij kreeg een ongezouten antwoord: "Dwaas, spreek mij niet van een losgeld, hou je mond! Voordat de noodlotsdag Patroklos bereikt had, |
τόφρά τί μοι πεφιδέσθαι ἐνὶ φρεσὶ φίλτερον ἦεν Τρώων, καὶ πολλοὺς ζωοὺς ἕλον ἠδ᾽ ἐπέρασσα· νῦν δ᾽ οὐκ ἔσθ᾽ ὅς τις θάνατον φύγῃ ὅν κε θεός γε Ἰλίου προπάροιθεν ἐμῇς ἐν χερσὶ βάλῃσι καὶ πάντων Τρώων, περὶ δ᾽ αὖ Πριάμοιό γε παίδων. |
105 |
was ik
eerder geneigd Trojanen te sparen en velen heb ik gevangen genomen en verkocht. Maar nu is er niemand van alle Trojanen die de dood nog ontsnapt, die de godheid mij vóór Troje in handen speelt en zeker niet van Priamos' zonen! |
ἀλλὰ φίλος θάνε καὶ σύ· τί ἦ ὀλοφύρεαι οὕτως; κάτθανε καὶ Πάτροκλος, ὅ περ σέο πολλὸν ἀμείνων. οὐχ ὁράᾳς οἷος καὶ ἐγὼ καλός τε μέγας τε; πατρὸς δ᾽ εἴμ᾽ ἀγαθοῖο, θεὰ δέ με γείνατο μήτηρ· ἀλλ᾽ ἔπι τοι καὶ ἐμοὶ θάνατος καὶ μοῖρα κραταιή· |
110 |
Nee,
vriend, ook jij moet sterven; wat zeur je nog; zelfs Patroklos moest sterven, die toch ver boven jou uitstak. Zie je niet hoe fors en sterk ook ik ben, de zoon van een edele vader en een godin is mijn moeder; maar toch is ook voor mij de dood en het krachtige noodlot nabij. |
ἔσσεται ἢ ἠὼς ἢ δείλη ἢ μέσον ἦμαρ ὁππότε τις καὶ ἐμεῖο Ἄρῃ ἐκ θυμὸν ἕληται ἢ ὅ γε δουρὶ βαλὼν ἢ ἀπὸ νευρῆφιν ὀϊστῷ. ὣς φάτο, τοῦ δ᾽ αὐτοῦ λύτο γούνατα καὶ φίλον ἦτορ· ἔγχος μέν ῥ᾽ ἀφέηκεν, ὃ δ᾽ ἕζετο χεῖρε πετάσσας |
115 |
Er zal
een ochtend, een avond of een middag komen, waarop iemand ook mij in de strijd van het leven zal beroven, ofwel door een speerworp of met een pijlschot". Dat zei hij en van Lykaon begaven de knieën het en de moed, en hij liet de lans los en zeeg neer met beide armen gespreid; |
ἀμφοτέρας· Ἀχιλεὺς δὲ ἐρυσσάμενος ξίφος ὀξὺ τύψε κατὰ κληῖδα παρ᾽ αὐχένα, πᾶν δέ οἱ εἴσω δῦ ξίφος ἄμφηκες· ὃ δ᾽ ἄρα πρηνὴς ἐπὶ γαίῃ κεῖτο ταθείς, ἐκ δ᾽ αἷμα μέλαν ῥέε, δεῦε δὲ γαῖαν. τὸν δ᾽ Ἀχιλεὺς ποταμὸν δὲ λαβὼν ποδὸς ἧκε φέρεσθαι, |
120 |
maar
Achilleus trok zijn scherpe zwaard en sloeg het hem langs het sleutelbeen in zijn hals, het tweesnijdende zwaard drong helemaal naar binnen. Hij lag voorover gestrekt op de grond, en donker bloed stroomde naar buiten en doordrenkte de aarde. Achilleus pakte hem vast bij een voet en slingerde hem de rivier in |
καί οἱ ἐπευχόμενος ἔπεα πτερόεντ᾽ ἀγόρευεν· ἐνταυθοῖ νῦν κεῖσο μετ᾽ ἰχθύσιν, οἵ σ᾽ ὠτειλὴν αἷμ᾽ ἀπολιχμήσονται ἀκηδέες· οὐδέ σε μήτηρ ἐνθεμένη λεχέεσσι γοήσεται, ἀλλὰ Σκάμανδρος οἴσει δινήεις εἴσω ἁλὸς εὐρέα κόλπον· |
125 |
en
sprak daarbij snoevend duidelijke taal: "Lig jij nu maar daar tussen de vissen die harteloos het bloed van je wond zullen likken; zeker zal je moeder je niet op een bed leggen en je bewenen, nee, de Skamander zal met zijn kolken je voeren naar de boezem van de zee; |
θρῴσκων τις κατὰ κῦμα μέλαιναν φρῖχ᾽ ὑπαΐξει ἰχθύς, ὅς κε φάγῃσι Λυκάονος ἀργέτα δημόν. φθείρεσθ᾽ εἰς ὅ κεν ἄστυ κιχείομεν Ἰλίου ἱρῆς ὑμεῖς μὲν φεύγοντες, ἐγὼ δ᾽ ὄπιθεν κεραΐζων. οὐδ᾽ ὑμῖν ποταμός περ ἐΰρροος ἀργυροδίνης |
130 |
en 'n
vis zal opspringen langs een golf naar de donkere
rimpeling en zich tegoed doen aan het blanke vet van Lykaon. Weg met jullie, totdat wij de burcht van het heilige Troje bereiken, jullie op de vlucht, ik moordend achter jullie aan! Maar voor jullie zal geen toevlucht bieden de breedstromende rivier |
ἀρκέσει, ᾧ δὴ δηθὰ πολέας ἱερεύετε ταύρους, ζωοὺς δ᾽ ἐν δίνῃσι καθίετε μώνυχας ἵππους. ἀλλὰ καὶ ὧς ὀλέεσθε κακὸν μόρον, εἰς ὅ κε πάντες τίσετε Πατρόκλοιο φόνον καὶ λοιγὸν Ἀχαιῶν, οὓς ἐπὶ νηυσὶ θοῇσιν ἐπέφνετε νόσφιν ἐμεῖο. |
135 |
met
zilveren kolken, aan wie jullie vaak talrijke stieren
offerden en in de kolken waarvan jullie eenhoevige paarden levend lieten afdalen. Nee, even zo goed zullen jullie ellendig kreperen, totdat jullie allemaal geboet hebben voor de moord op Patroklos en de dood van de Grieken, door jullie vermoord bij de schepen toen ik er niet bij was. |
ὣς ἄρ᾽ ἔφη, ποταμὸς δὲ χολώσατο κηρόθι μᾶλλον, ὅρμηνεν δ᾽ ἀνὰ θυμὸν ὅπως παύσειε πόνοιο δῖον Ἀχιλλῆα, Τρώεσσι δὲ λοιγὸν ἀλάλκοι. τόφρα δὲ Πηλέος υἱὸς ἔχων δολιχόσκιον ἔγχος Ἀστεροπαίῳ ἐπᾶλτο κατακτάμεναι μενεαίνων |
140 |
- Dat
zei hij, maar de rivier werd woedend en overwoog in zijn binnenste, hoe hij de goddelijke Achilleus tot bedaren kon brengen en de Trojanen beschermen tegen de ondergang. Maar intussen sprong Peleus' zoon met zijn lange lans moordlustig af op Asteropaios, de zoon van Pelegon; |
υἱέϊ Πηλεγόνος· τὸν δ᾽ Ἀξιὸς εὐρυρέεθρος γείνατο καὶ Περίβοια Ἀκεσσαμενοῖο θυγατρῶν πρεσβυτάτη· τῇ γάρ ῥα μίγη ποταμὸς βαθυδίνης. τῷ ῥ᾽ Ἀχιλεὺς ἐπόρουσεν, ὃ δ᾽ ἀντίος ἐκ ποταμοῖο ἔστη ἔχων δύο δοῦρε· μένος δέ οἱ ἐν φρεσὶ θῆκε |
145 |
- die
was weer de zoon van de breedstromende Axios en Periboia, de oudste dochter van Akessamenos, met wie de diepkolkende rivier zich verenigd had. - Op hem dus sprong Achilleus af, maar die weerstond zijn aanval, uit de rivier gestapt met een lans in elke hand en Xanthos, de stroomgod, |
Ξάνθος, ἐπεὶ κεχόλωτο δαϊκταμένων αἰζηῶν, τοὺς Ἀχιλεὺς ἐδάϊζε κατὰ ῥόον οὐδ᾽ ἐλέαιρεν. οἳ δ᾽ ὅτε δὴ σχεδὸν ἦσαν ἐπ᾽ ἀλλήλοισιν ἰόντες, τὸν πρότερος προσέειπε ποδάρκης δῖος Ἀχιλλεύς· τίς πόθεν εἰς ἀνδρῶν ὅ μευ ἔτλης ἀντίος ἐλθεῖν; |
150 |
gaf hem
kracht, verbolgen om de vermoorde jonge mannen, die Achilleus meedogenloos in zijn stroom had afgeslacht. Toen zij nu elkaar dicht waren genaderd, richtte de snelvoetige Achilleus het woord tot hem: "Wie ben je en waar kom je vandaan, dat je mij durft te weerstaan? |
δυστήνων δέ τε παῖδες ἐμῷ μένει ἀντιόωσι. τὸν δ᾽ αὖ Πηλεγόνος προσεφώνεε φαίδιμος υἱός· Πηλεΐδη μεγάθυμε τί ἦ γενεὴν ἐρεείνεις; εἴμ᾽ ἐκ Παιονίης ἐριβώλου τηλόθ᾽ ἐούσης Παίονας ἄνδρας ἄγων δολιχεγχέας· ἥδε δέ μοι νῦν |
155 |
Ongelukkig de ouders wier zonen mijn kracht durven
trotseren!" Maar de fiere zoon van Pelegon sprak daarop tot hem: "Moedige Pelide, wat vraag je naar mijn afkomst? Ik kom uit het grofkluitige Paionië, ver weg, als leider van de de Paionische strijders met hun lange lansen. |
ἠὼς ἑνδεκάτη ὅτε Ἴλιον εἰλήλουθα. αὐτὰρ ἐμοὶ γενεὴ ἐξ Ἀξιοῦ εὐρὺ ῥέοντος Ἀξιοῦ, ὃς κάλλιστον ὕδωρ ἐπὶ γαῖαν ἵησιν, ὃς τέκε Πηλεγόνα κλυτὸν ἔγχεϊ· τὸν δ᾽ ἐμέ φασι γείνασθαι· νῦν αὖτε μαχώμεθα φαίδιμ᾽ Ἀχιλλεῦ. |
160 |
Elf
dagen geleden kwam ik in Troje aan. Ik stam af van de breedstromende Axios, die het schoonste water over het land stromen laat en Pelegon voortbracht, beroemd om zijn lans; die verwekte mij, naar verluidt; maar, dappere Achilleus, laten wij nu vechten". |
ὣς φάτ᾽ ἀπειλήσας, ὃ δ᾽ ἀνέσχετο δῖος Ἀχιλλεὺς Πηλιάδα μελίην· ὃ δ᾽ ἁμαρτῇ δούρασιν ἀμφὶς ἥρως Ἀστεροπαῖος, ἐπεὶ περιδέξιος ἦεν. καί ῥ᾽ ἑτέρῳ μὲν δουρὶ σάκος βάλεν, οὐδὲ διὰ πρὸ ῥῆξε σάκος· χρυσὸς γὰρ ἐρύκακε δῶρα θεοῖο· |
165 |
Zo
sprak hij dreigend, en de goddelijke Achilleus hief zijn essen Pelias omhoog; de held Asteropaios wierp met twee lansen tegelijk omdat hij rechts én links was; met de ene lans trof hij het schild en doorboorde dat niet, want het goud, geschenk van de godheid, hield hem tegen; |
τῷ δ᾽ ἑτέρῳ μιν πῆχυν ἐπιγράβδην βάλε χειρὸς δεξιτερῆς, σύτο δ᾽ αἷμα κελαινεφές· ἣ δ᾽ ὑπὲρ αὐτοῦ γαίῃ ἐνεστήρικτο λιλαιομένη χροὸς ἆσαι. δεύτερος αὖτ᾽ Ἀχιλεὺς μελίην ἰθυπτίωνα Ἀστεροπαίῳ ἐφῆκε κατακτάμεναι μενεαίνων. |
170 |
met de
andere trof hij hem schrammend aan de rechterelleboog, het donkere bloed gutste eruit; en de lans vloog over hem heen en bleef in de aarde steken, nog begerig zich vast te bijten in huid. Daarop slingerde Achilleus zijn essenhout recht af op Asteropaios, vol verlangen te doden; |
καὶ τοῦ μέν ῥ᾽ ἀφάμαρτεν, ὃ δ᾽ ὑψηλὴν βάλεν
ὄχθην, μεσσοπαγὲς δ᾽ ἄρ᾽ ἔθηκε κατ᾽ ὄχθης μείλινον ἔγχος. Πηλεΐδης δ᾽ ἄορ ὀξὺ ἐρυσσάμενος παρὰ μηροῦ ἆλτ᾽ ἐπί οἱ μεμαώς· ὃ δ᾽ ἄρα μελίην Ἀχιλῆος οὐ δύνατ᾽ ἐκ κρημνοῖο ἐρύσσαι χειρὶ παχείῃ. |
175 |
en hij
miste de man, maar trof de hoge oever en tot de helft van de schacht dreef hij de essen speer in de grond. Maar Peleus' zoon trok zijn scherpe zwaard van z'n zij en sprong driftig op hem af; en die was niet bij machte met zijn stevige vuist de es van Achilleus uit de oever te rukken: |
τρὶς μέν μιν πελέμιξεν ἐρύσσασθαι μενεαίνων, τρὶς δὲ μεθῆκε βίης· τὸ δὲ τέτρατον ἤθελε θυμῷ ἆξαι ἐπιγνάμψας δόρυ μείλινον Αἰακίδαο, ἀλλὰ πρὶν Ἀχιλεὺς σχεδὸν ἄορι θυμὸν ἀπηύρα. γαστέρα γάρ μιν τύψε παρ᾽ ὀμφαλόν, ἐκ δ᾽ ἄρα πᾶσαι |
180 |
driemaal rukte hij eraan om hem eruit te trekken, maar driemaal begaf hem zijn kracht; toen hij voor de vierde maal de essen lans van Aiakos' kleinzoon wilde buigen en breken, was Achilleus hem vóór en ontroofde hem met het zwaard zijn leven; want hij trof hem in de buik bij de navel en al zijn ingewanden dropen |
χύντο χαμαὶ χολάδες· τὸν δὲ σκότος ὄσσε
κάλυψεν ἀσθμαίνοντ᾽· Ἀχιλεὺς δ᾽ ἄρ᾽ ἐνὶ στήθεσσιν ὀρούσας τεύχεά τ᾽ ἐξενάριξε καὶ εὐχόμενος ἔπος ηὔδα· κεῖσ᾽ οὕτως· χαλεπόν τοι ἐρισθενέος Κρονίωνος παισὶν ἐριζέμεναι ποταμοῖό περ ἐκγεγαῶτι. |
185 |
uit
zijn zieltogend lijf op de grond en duisternis bedekte
zijn ogen. En Achilleus sprong op zijn borst en beroofde hem van zijn wapens en sprak de pralende woorden: Blijf daar maar liggen! Moeilijk, heus, is het ruzie maken met kinderen van Kronos' machtige zoon, zelfs voor een telg van de rivier! |
φῆσθα σὺ μὲν ποταμοῦ γένος ἔμμεναι εὐρὺ
ῥέοντος, αὐτὰρ ἐγὼ γενεὴν μεγάλου Διὸς εὔχομαι εἶναι. τίκτέ μ᾽ ἀνὴρ πολλοῖσιν ἀνάσσων Μυρμιδόνεσσι Πηλεὺς Αἰακίδης· ὃ δ᾽ ἄρ᾽ Αἰακὸς ἐκ Διὸς ἦεν. τὼ κρείσσων μὲν Ζεὺς ποταμῶν ἁλιμυρηέντων, |
190 |
Jij zei
wel naar afkomst van de breedstromende rivier te zijn, maar ik beroem mij erop afkomstig te zijn van de grote Zeus. Aiakos' zoon Peleus, heerser over de Myrmidonen, verwekte mij, en Aiakos kwam weer uit Zeus voort. Zoveel als Zeus machtiger is dan zeewaarts stromende rivieren, |
κρείσσων αὖτε Διὸς γενεὴ ποταμοῖο τέτυκται. καὶ γὰρ σοὶ ποταμός γε πάρα μέγας, εἰ δύναταί τι χραισμεῖν· ἀλλ᾽ οὐκ ἔστι Διὶ Κρονίωνι μάχεσθαι, τῷ οὐδὲ κρείων Ἀχελώϊος ἰσοφαρίζει, οὐδὲ βαθυρρείταο μέγα σθένος Ὠκεανοῖο, |
195 |
zoveel
is het geslacht van Zeus machtiger dan dat van een rivier. Een grote stroom staat jou wel ter beschikking, als hij kan helpen, maar niet is het mogelijk tegen Kronos' zoon Zeus te vechten; zelfs de machtige Acheloïos kan hem niet weerstaan noch ook de enorme kracht van de diepstromende Okeanos, |
ἐξ οὗ περ πάντες ποταμοὶ καὶ πᾶσα θάλασσα καὶ πᾶσαι κρῆναι καὶ φρείατα μακρὰ νάουσιν· ἀλλὰ καὶ ὃς δείδοικε Διὸς μεγάλοιο κεραυνὸν δεινήν τε βροντήν, ὅτ᾽ ἀπ᾽ οὐρανόθεν σμαραγήσῃ. |
van
waaruit toch alle rivieren, ja heel de zee en alle bronnen en diepe wellen voortvloeien: ja, ook die is beducht voor de bliksem van grote Zeus, en zijn geweldige donder, als hij dreunt uit de hemel." |
ἦ ῥα, καὶ ἐκ κρημνοῖο ἐρύσσατο χάλκεον ἔγχος,
τὸν δὲ κατ᾽ αὐτόθι λεῖπεν, ἐπεὶ φίλον ἦτορ ἀπηύρα, κείμενον ἐν ψαμάθοισι, δίαινε δέ μιν μέλαν ὕδωρ. τὸν μὲν ἄρ᾽ ἐγχέλυές τε καὶ ἰχθύες ἀμφεπένοντο δημὸν ἐρεπτόμενοι ἐπινεφρίδιον κείροντες· αὐτὰρ ὃ βῆ ῥ᾽ ἰέναι μετὰ Παίονας ἱπποκορυστάς, |
200 205 |
- Dat
zei hij en uit de oever trok hij zijn bronsgepunte speer, maar hem liet hij, na hem gedood te hebben, daar in het zand liggen en het donkere water overspoelde hem; alen en vissen omringden hem en deden zich te goed aan zijn vet en vraten aan zijn nieren. Maar Achilleus ging achter de gehelmde Paioniërs aan; |
οἵ ῥ᾽ ἔτι πὰρ ποταμὸν πεφοβήατο δινήεντα, ὡς εἶδον τὸν ἄριστον ἐνὶ κρατερῇ ὑσμίνῃ χέρσ᾽ ὕπο Πηλεΐδαο καὶ ἄορι ἶφι δαμέντα. ἔνθ᾽ ἕλε Θερσίλοχόν τε Μύδωνά τε Ἀστύπυλόν τε Μνῆσόν τε Θρασίον τε καὶ Αἴνιον ἠδ᾽ Ὀφελέστην· |
210 |
die
stonden in paniek langs de kolkrijke stroom, omdat zij de machtigste in het strijdgewoel hadden zien vallen door de handen van de Pelide bedwongen met zwaardgeweld. Daar doodde hij Thersilochos en Mydoon en Astypylos en Mnesos, Thrasios, Ainios en Ofelestes; en nu zou |
καί νύ κ᾽ ἔτι πλέονας κτάνε Παίονας ὠκὺς
Ἀχιλλεύς, εἰ μὴ χωσάμενος προσέφη ποταμὸς βαθυδίνης ἀνέρι εἰσάμενος, βαθέης δ᾽ ἐκ φθέγξατο δίνης· ὦ Ἀχιλεῦ, περὶ μὲν κρατέεις, περὶ δ᾽ αἴσυλα ῥέζεις ἀνδρῶν· αἰεὶ γάρ τοι ἀμύνουσιν θεοὶ αὐτοί. |
215 |
de
snelle Achilleus nog meer Paionen gedood hebben, als de
rivier met zijn diepe stromen niet woedend tot hem had gesproken, na zich in mensengedaante gehuld te hebben en vanuit een diepe kolk sprekend: "Achilleus, jij wint het in kracht maar overtreft ook eenieder in afgrijselijke daden, want de goden zelf beschermen je! |
εἴ τοι Τρῶας ἔδωκε Κρόνου παῖς πάντας ὀλέσσαι, ἐξ ἐμέθεν γ᾽ ἐλάσας πεδίον κάτα μέρμερα ῥέζε· πλήθει γὰρ δή μοι νεκύων ἐρατεινὰ ῥέεθρα, οὐδέ τί πῃ δύναμαι προχέειν ῥόον εἰς ἅλα δῖαν στεινόμενος νεκύεσσι, σὺ δὲ κτείνεις ἀϊδήλως. |
220 |
Als
Kronos' zoon je vergunt alle Trojanen te doden, drijf ze
dan weg uit mijn bedding en stel je heugelijke daden in de vlakte, mijn prachtige stroom is immers met lijken gevuld, en door die verstopping met lijken kan ik met geen mogelijkheid mijn water naar de goddelijke zee afvoeren, en jij moordt maar voort! |
ἀλλ᾽ ἄγε δὴ καὶ ἔασον· ἄγη μ᾽ ἔχει ὄρχαμε
λαῶν. τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πόδας ὠκὺς Ἀχιλλεύς· ἔσται ταῦτα Σκάμανδρε διοτρεφές, ὡς σὺ κελεύεις. Τρῶας δ᾽ οὐ πρὶν λήξω ὑπερφιάλους ἐναρίζων, πρὶν ἔλσαι κατὰ ἄστυ καὶ Ἕκτορι πειρηθῆναι |
225 |
Houd
toch eens op, ontzetting vervult mij, krijgsheer." Tot hem nu sprak de snelvoetige Achilleus ten antwoord: "Goddelijke Skamander, het zal gaan zoals jij wilt; maar niet eerder zal ik ophouden de vermetele Trojanen te doden, voordat ik hen binnen de stad heb gedrongen en Hektor |
ἀντιβίην, ἤ κέν με δαμάσσεται, ἦ κεν ἐγὼ τόν. ὣς εἰπὼν Τρώεσσιν ἐπέσσυτο δαίμονι ἶσος· καὶ τότ᾽ Ἀπόλλωνα προσέφη ποταμὸς βαθυδίνης· ὢ πόποι ἀργυρότοξε Διὸς τέκος οὐ σύ γε βουλὰς εἰρύσαο Κρονίωνος, ὅ τοι μάλα πόλλ᾽ ἐπέτελλε |
230 |
tot een
tweegevecht heb uitgedaagd, hetzij hij mij doodt, hetzij
ik hem. Met deze woorden snelde hij weer af op de Trojanen, een daimoon gelijk. Toen sprak de diepkolkende rivier tot Apollo: "Ach, god met de zilveren boog, zoon van Zeus, je hebt je niet gehouden aan de besluiten van Kronos' zoon, die je toch uitdrukkelijk |
Τρωσὶ παρεστάμεναι καὶ ἀμύνειν, εἰς ὅ κεν ἔλθῃ δείελος ὀψὲ δύων, σκιάσῃ δ᾽ ἐρίβωλον ἄρουραν. ἦ, καὶ Ἀχιλλεὺς μὲν δουρικλυτὸς ἔνθορε μέσσῳ κρημνοῦ ἀπαΐξας· ὃ δ᾽ ἐπέσσυτο οἴδματι θύων, πάντα δ᾽ ὄρινε ῥέεθρα κυκώμενος, ὦσε δὲ νεκροὺς |
235 |
opdroeg, de Trojanen bij te staan en te steunen, totdat de laat neergaande avond komt en het grofkluitige land overschaduwt." Dat zei hij en Achilleus, beroemd om zijn lans, sprong vanaf de kant in de stroom, die, gezwollen door woede, op hem aanviel; bruisend zette hij al zijn stromen in en stuwde de talrijke lijken |
πολλούς, οἵ ῥα κατ᾽ αὐτὸν ἅλις ἔσαν, οὓς κτάν᾽
Ἀχιλλεύς τοὺς ἔκβαλλε θύραζε μεμυκὼς ἠΰτε ταῦρος χέρσον δέ· ζωοὺς δὲ σάω κατὰ καλὰ ῥέεθρα, κρύπτων ἐν δίνῃσι βαθείῃσιν μεγάλῃσι. δεινὸν δ᾽ ἀμφ᾽ Ἀχιλῆα κυκώμενον ἵστατο κῦμα, |
240 |
voort,
die daar in menigte opgehoopt lagen, gedood door
Achilleus. Hen braakte hij weg uit zijn bedding, brullend als een stier, het land op, maar de levenden redde hij in zijn mooie stromen door ze te verbergen in zijn enorme, diepe kolken. Reusachtig bruisend vormde zich een golf om Achilleus |
ὤθει δ᾽ ἐν σάκεϊ πίπτων ῥόος· οὐδὲ πόδεσσιν εἶχε στηρίξασθαι· ὃ δὲ πτελέην ἕλε χερσὶν εὐφυέα μεγάλην· ἣ δ᾽ ἐκ ῥιζῶν ἐριποῦσα κρημνὸν ἅπαντα διῶσεν, ἐπέσχε δὲ καλὰ ῥέεθρα ὄζοισιν πυκινοῖσι, γεφύρωσεν δέ μιν αὐτὸν |
245 |
en
omslaand viel de stortvloed op zijn schild, en hij was
niet in staat op zijn voeten te blijven, maar greep met zijn handen een breedgroeiende olm; maar die werd van zijn wortels gerukt en scheurde heel de oever uiteen, en met zijn dichtgebladerde takken dekte hij de mooie stromen toe en hij overbrugde de rivier |
εἴσω πᾶσ᾽ ἐριποῦσ᾽· ὃ δ᾽ ἄρ᾽ ἐκ δίνης
ἀνορούσας ἤϊξεν πεδίοιο ποσὶ κραιπνοῖσι πέτεσθαι δείσας· οὐδέ τ᾽ ἔληγε θεὸς μέγας, ὦρτο δ᾽ ἐπ᾽ αὐτῷ ἀκροκελαινιόων, ἵνα μιν παύσειε πόνοιο δῖον Ἀχιλλῆα, Τρώεσσι δὲ λοιγὸν ἀλάλκοι. |
250 |
volledig in zijn val. Ontzet sprong Achilleus op uit de
kolking, om met snelle voeten door de vlakte te rennen; maar de machtige god liet niet af, maar rees op hem toe met zijn donkere golving, om de goddelijke Achilleus te stuiten in zijn moordpartij en voor de Trojanen de ondergang af te wenden. |
Πηλεΐδης δ᾽ ἀπόρουσεν ὅσον τ᾽ ἐπὶ δουρὸς ἐρωή, αἰετοῦ οἴματ᾽ ἔχων μέλανος τοῦ θηρητῆρος, ὅς θ᾽ ἅμα κάρτιστός τε καὶ ὤκιστος πετεηνῶν· τῷ ἐϊκὼς ἤϊξεν, ἐπὶ στήθεσσι δὲ χαλκὸς σμερδαλέον κονάβιζεν· ὕπαιθα δὲ τοῖο λιασθεὶς |
255 |
Maar
Achilleus nam een sprong zo ver als een speerworp met de snelheid van een arend, die donkere jager, die én de sterkste én de snelste is van de vogels; daarop lijkend sprong hij voort en het brons kletterde ijzingwekkend tegen zijn borst. Hij probeerde zich aan hem te ontworstelen op zijn vlucht, |
φεῦγ᾽, ὃ δ᾽ ὄπισθε ῥέων ἕπετο μεγάλῳ ὀρυμαγδῷ. ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ἀνὴρ ὀχετηγὸς ἀπὸ κρήνης μελανύδρου ἂμ φυτὰ καὶ κήπους ὕδατι ῥόον ἡγεμονεύῃ χερσὶ μάκελλαν ἔχων, ἀμάρης ἐξ ἔχματα βάλλων· τοῦ μέν τε προρέοντος ὑπὸ ψηφῖδες ἅπασαι |
260 |
maar de
stroom joeg achter hem aan met angstaanjagend gedruis. Zoals wanneer een tuinder bij irrigatie vanaf een bron met donker water, dit langs planten en gaarden leidt met de spa in zijn handen, en alles wat in de weg ligt uit zijn greppel verwijdert, - terwijl het water voortstroomt worden alle steentjes |
ὀχλεῦνται· τὸ δέ τ᾽ ὦκα κατειβόμενον κελαρύζει χώρῳ ἔνι προαλεῖ, φθάνει δέ τε καὶ τὸν ἄγοντα· ὣς αἰεὶ Ἀχιλῆα κιχήσατο κῦμα ῥόοιο καὶ λαιψηρὸν ἐόντα· θεοὶ δέ τε φέρτεροι ἀνδρῶν. ὁσσάκι δ᾽ ὁρμήσειε ποδάρκης δῖος Ἀχιλλεὺς |
265 |
daardoor meegesleurd, en snel stort het bruisend omlaag bij een helling en snelt vóór de geleider uit - zo stortte de golving van de stroom zich steeds op Achilleus, hoe snel hij ook was, want de goden overtreffen de mensen. Zo vaak als de snelvoetige, goddelijke Achilleus een poging deed |
στῆναι ἐναντίβιον καὶ γνώμεναι εἴ μιν ἅπαντες ἀθάνατοι φοβέουσι, τοὶ οὐρανὸν εὐρὺν ἔχουσι, τοσσάκι μιν μέγα κῦμα διιπετέος ποταμοῖο πλάζ᾽ ὤμους καθύπερθεν· ὃ δ᾽ ὑψόσε ποσσὶν ἐπήδα θυμῷ ἀνιάζων· ποταμὸς δ᾽ ὑπὸ γούνατ᾽ ἐδάμνα |
270 |
zich
teweer te stellen en te onderzoeken of dan alle
onsterfelijken zich tegen hem keerden, zo vaak sloeg de grote golf van de door regen gevoede rivier van boven af op zijn schouders, en sprong hij hoog op met zijn voeten, getergd, maar de schuimende rivier verlamde zijn knieën, |
λάβρος ὕπαιθα ῥέων, κονίην δ᾽ ὑπέρεπτε
ποδοῖιν. Πηλεΐδης δ᾽ ᾤμωξεν ἰδὼν εἰς οὐρανὸν εὐρύν· Ζεῦ πάτερ ὡς οὔ τίς με θεῶν ἐλεεινὸν ὑπέστη ἐκ ποταμοῖο σαῶσαι· ἔπειτα δὲ καί τι πάθοιμι. ἄλλος δ᾽ οὔ τις μοι τόσον αἴτιος Οὐρανιώνων, |
275 |
stroomde onder hem door en verzwolg het stof van onder
zijn voeten. En Peleus' zoon keek op naar de weidse hemel en klaagde: "Vader Zeus, zegt dan geen enkele van de goden toe mij ongelukkige te bevrijden van de rivier? Laat daarna met mij gebeuren wat nog moet. Geen ander van de hemelingen heeft zoveel schuld |
ἀλλὰ φίλη μήτηρ, ἥ με ψεύδεσσιν ἔθελγεν· ἥ μ᾽ ἔφατο Τρώων ὑπὸ τείχεϊ θωρηκτάων λαιψηροῖς ὀλέεσθαι Ἀπόλλωνος βελέεσσιν. ὥς μ᾽ ὄφελ᾽ Ἕκτωρ κτεῖναι ὃς ἐνθάδε γ᾽ ἔτραφ᾽ ἄριστος· τώ κ᾽ ἀγαθὸς μὲν ἔπεφν᾽, ἀγαθὸν δέ κεν ἐξενάριξε· |
280 |
als
mijn moeder, die mij met leugens misleidde en mij
voorhield dat ik onder de muren van de gepantserde Trojanen om zou komen door de snelle pijlen van Apollo. Ach, had dan maar Hektor mij gedood, de grootste held hier; dan zou een voornaam man een andere voorname hebben gedood |
νῦν δέ με λευγαλέῳ θανάτῳ εἵμαρτο ἁλῶναι ἐρχθέντ᾽ ἐν μεγάλῳ ποταμῷ ὡς παῖδα συφορβόν, ὅν ῥά τ᾽ ἔναυλος ἀποέρσῃ χειμῶνι περῶντα. |
en
ontwapend; nu is het mijn lot door de rampzalige dood te
worden besprongen, ingesloten door een grote rivier als een herdersknaap, die door een bergbeek wordt meegesleurd bij een oversteek in de winter". |
ὣς φάτο, τῷ δὲ μάλ᾽ ὦκα Ποσειδάων καὶ Ἀθήνη στήτην ἐγγὺς ἰόντε, δέμας δ᾽ ἄνδρεσσιν ἐΐκτην, |
285 |
Zo
uitte hij zijn klacht en direct stonden Poseidon en Athene naast hem; in uiterlijk leken ze beiden op mensen. |
χειρὶ δὲ χεῖρα λαβόντες ἐπιστώσαντ᾽ ἐπέεσσι. τοῖσι δὲ μύθων ἦρχε Ποσειδάων ἐνοσίχθων· Πηλεΐδη μήτ᾽ ἄρ τι λίην τρέε μήτέ τι τάρβει· τοίω γάρ τοι νῶϊ θεῶν ἐπιταρρόθω εἰμὲν Ζηνὸς ἐπαινήσαντος ἐγὼ καὶ Παλλὰς Ἀθήνη· |
290 |
Ze
namen hem bij de hand en spraken hem moed in. En eerst sprak de aardschudder Poseidon tot hem: "Pelide, wees niet te bezorgd en verontrust, want wij tweeën, zo belangrijke goden, staan je bij met instemming van Zeus: ik en Pallas Athene; |
ὡς οὔ τοι ποταμῷ γε δαμήμεναι αἴσιμόν ἐστιν, ἀλλ᾽ ὅδε μὲν τάχα λωφήσει, σὺ δὲ εἴσεαι αὐτός· αὐτάρ τοι πυκινῶς ὑποθησόμεθ᾽ αἴ κε πίθηαι· μὴ πρὶν παύειν χεῖρας ὁμοιΐου πολέμοιο πρὶν κατὰ Ἰλιόφι κλυτὰ τείχεα λαὸν ἐέλσαι |
295 |
het is
je heus niet beschoren door een rivier te worden gedood, nee, hij komt wel tot rust, dat zul je zelf merken. Maar wij zullen je deugdelijk advies geven, luister dus, trek je niet eerder terug uit de vernietigende oorlog voordat je al het Trojaanse krijgsvolk terug hebt gedrongen |
Τρωϊκόν, ὅς κε φύγῃσι· σὺ δ᾽ Ἕκτορι θυμὸν
ἀπούρας ἂψ ἐπὶ νῆας ἴμεν· δίδομεν δέ τοι εὖχος ἀρέσθαι. τὼ μὲν ἄρ᾽ ὣς εἰπόντε μετ᾽ ἀθανάτους ἀπεβήτην· αὐτὰρ ὃ βῆ, μέγα γάρ ῥα θεῶν ὄτρυνεν ἐφετμή, ἐς πεδίον· τὸ δὲ πᾶν πλῆθ᾽ ὕδατος ἐκχυμένοιο, |
300 |
binnen
hun roemrijke stad, voor zover ze kunnen vluchten, en jij
Hektor gedood hebt; keer dan pas terug naar de schepen; wij vergunnen je krijgsroem te oogsten!" Na deze woorden gingen zij beiden terug naar de onsterfelijken. En hij ging op weg naar de vlakte, aangespoord door de opdracht van de goden, maar alles was overstroomd door het water. |
πολλὰ δὲ τεύχεα καλὰ δαὶ κταμένων αἰζηῶν πλῶον καὶ νέκυες· τοῦ δ᾽ ὑψόσε γούνατ᾽ ἐπήδα πρὸς ῥόον ἀΐσσοντος ἀν᾽ ἰθύν, οὐδέ μιν ἴσχεν εὐρὺ ῥέων ποταμός· μέγα γὰρ σθένος ἔμβαλ᾽ Ἀθήνη. οὐδὲ Σκάμανδρος ἔληγε τὸ ὃν μένος, ἀλλ᾽ ἔτι μᾶλλον |
305 |
Veel
prachtige wapens van gesneuvelden dreven rond, en ook lijken. Zijn knieën trok hij hoog op, terwijl hij tegen de stroom inliep, en de breedstromende rivier kon hem niet tegenhouden, want Athene bezielde hem met veel kracht. Maar ook de Skamander legde zijn toorn niet af, maar nog |
χώετο Πηλεΐωνι, κόρυσσε δὲ κῦμα ῥόοιο ὑψόσ᾽ ἀειρόμενος, Σιμόεντι δὲ κέκλετ᾽ ἀΰσας· φίλε κασίγνητε σθένος ἀνέρος ἀμφότεροί περ σχῶμεν, ἐπεὶ τάχα ἄστυ μέγα Πριάμοιο ἄνακτος ἐκπέρσει, Τρῶες δὲ κατὰ μόθον οὐ μενέουσιν. |
310 |
feller
raasde hij tegen de Pelide en hoog zich verheffend spoot
hij, een toren van water en riep de Simoëis luid toe: "Mijn broer, laten wij samen de kracht van deze man weerstaan, want hij zal nog de grote stad van vorst Priamos verwoesten, en de Trojanen zullen hem niet opwachten in het strijdgewoel. |
ἀλλ᾽ ἐπάμυνε τάχιστα, καὶ ἐμπίπληθι ῥέεθρα ὕδατος ἐκ πηγέων, πάντας δ᾽ ὀρόθυνον ἐναύλους, ἵστη δὲ μέγα κῦμα, πολὺν δ᾽ ὀρυμαγδὸν ὄρινε φιτρῶν καὶ λάων, ἵνα παύσομεν ἄγριον ἄνδρα ὃς δὴ νῦν κρατέει, μέμονεν δ᾽ ὅ γε ἶσα θεοῖσι. |
315 |
Maar
kom snel te hulp en vul je beddingen met water uit de bronnen en doe alle bergbeken zwellen, verhef een reusachtige golf en wek een geraas op van stammen en stenen, opdat wij die wildeman kalmeren die nu triomfeert en zich de gelijke acht van de goden. |
φημὶ γὰρ οὔτε βίην χραισμησέμεν οὔτέ τι εἶδος οὔτε τὰ τεύχεα καλά, τά που μάλα νειόθι λίμνης κείσεθ᾽ ὑπ᾽ ἰλύος κεκαλυμμένα· κὰδ δέ μιν αὐτὸν εἰλύσω ψαμάθοισιν ἅλις χέραδος περιχεύας μυρίον, οὐδέ οἱ ὀστέ᾽ ἐπιστήσονται Ἀχαιοὶ |
320 |
Maar ik
denk dat noch kracht hem zal baten noch uiterlijk, noch ook zijn mooie wapens, die weldra wel diep onderin mijn water verstopt zullen liggen onder het slijk; hem zelf zal ik bedelven met mijn zand en een enorme hoop grind over hem storten, en de Grieken zullen zijn botten niet kunnen verzamelen, |
ἀλλέξαι· τόσσην οἱ ἄσιν καθύπερθε καλύψω. αὐτοῦ οἱ καὶ σῆμα τετεύξεται, οὐδέ τί μιν χρεὼ ἔσται τυμβοχόης, ὅτε μιν θάπτωσιν Ἀχαιοί. ἦ, καὶ ἐπῶρτ᾽ Ἀχιλῆϊ κυκώμενος ὑψόσε θύων μορμύρων ἀφρῷ τε καὶ αἵματι καὶ νεκύεσσι. |
325 |
onder
zoveel slik zal ik hem verbergen. Dat zal dan zijn grafzuil zijn en een grafheuvel zal hij van de Grieken niet meer nodig hebben bij zijn begrafenis". Dat zei hij en op Achilleus viel hij aan, hoog kolkend in zijn razernij bruisend van schuim en van bloed en van lijken. |
πορφύρεον δ᾽ ἄρα κῦμα διιπετέος ποταμοῖο ἵστατ᾽ ἀειρόμενον, κατὰ δ᾽ ᾕρεε Πηλεΐωνα· Ἥρη δὲ μέγ᾽ ἄϋσε περιδείσασ᾽ Ἀχιλῆϊ μή μιν ἀποέρσειε μέγας ποταμὸς βαθυδίνης, αὐτίκα δ᾽ Ἥφαιστον προσεφώνεεν ὃν φίλον υἱόν· |
330 |
Hoog
verhief zich de purperen vloed van de hemelgevoede rivier en hij dreigde Peleus' zoon mee te sleuren, maar Hera, bang dat de enorme kracht van de diepkolkende rivier Achilleus weg zou sleuren, riep terstond luid tot Hefaistos, haar geliefde zoon: |
ὄρσεο κυλλοπόδιον ἐμὸν τέκος· ἄντα σέθεν γὰρ Ξάνθον δινήεντα μάχῃ ἠΐσκομεν εἶναι· ἀλλ᾽ ἐπάμυνε τάχιστα, πιφαύσκεο δὲ φλόγα πολλήν. αὐτὰρ ἐγὼ Ζεφύροιο καὶ ἀργεστᾶο Νότοιο εἴσομαι ἐξ ἁλόθεν χαλεπὴν ὄρσουσα θύελλαν, |
335 |
"Vooruit, manke zoon van me, jou achten wij in de strijd evenwaardig aan de kolkrijke Xanthos; kom nu snel te hulp en en ontsteek een grote brand, en ik zal uit zee een rampzalige storm van Westenwind en hemelschonende Zuidenwind op gaan wekken, die de hoofden |
ἥ κεν ἀπὸ Τρώων κεφαλὰς καὶ τεύχεα κήαι φλέγμα κακὸν φορέουσα· σὺ δὲ Ξάνθοιο παρ᾽ ὄχθας δένδρεα καῖ᾽, ἐν δ᾽ αὐτὸν ἵει πυρί· μὴ δέ σε πάμπαν μειλιχίοις ἐπέεσσιν ἀποτρεπέτω καὶ ἀρειῇ· μὴ δὲ πρὶν ἀπόπαυε τεὸν μένος, ἀλλ᾽ ὁπότ᾽ ἂν δὴ φθέγξομ᾽ ἐγὼν ἰάχουσα, τότε σχεῖν ἀκάματον πῦρ. |
341 |
en
wapens van de Trojanen zal verschroeien door de
verderfelijke vuurgloed aan te jagen. Maar steek jij langs de oevers van de Xanthos de bomen in brand en omgeef hem met vuur. Laat je niet afleiden door honingzoete praat of door verwensing, en laat je woede niet verslappen, voordat ik mijn roep zal laten klinken. Bedwing dan pas het rusteloze vuur!" |
|
ὣς ἔφαθ᾽, Ἥφαιστος δὲ τιτύσκετο θεσπιδαὲς πῦρ. πρῶτα μὲν ἐν πεδίῳ πῦρ δαίετο, καῖε δὲ νεκροὺς πολλούς, οἵ ῥα κατ᾽ αὐτὸν ἅλις ἔσαν, οὓς κτάν᾽ Ἀχιλλεύς· πᾶν δ᾽ ἐξηράνθη πεδίον, σχέτο δ᾽ ἀγλαὸν ὕδωρ. |
345 |
- Dat
zei ze; en Hefaistos richtte zijn goddelijk vuur. Eerst brandde het vuur in de vlakte en verbrandde de vele doden, die in groten getale daar lagen, gedood door Achilleus. De gehele vlakte verdroogde en het glanzende water werd geweerd. |
ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ὀπωρινὸς Βορέης νεοαρδέ᾽ ἀλωὴν αἶψ᾽ ἀγξηράνῃ· χαίρει δέ μιν ὅς τις ἐθείρῃ· ὣς ἐξηράνθη πεδίον πᾶν, κὰδ δ᾽ ἄρα νεκροὺς κῆεν· ὃ δ᾽ ἐς ποταμὸν τρέψε φλόγα παμφανόωσαν. καίοντο πτελέαι τε καὶ ἰτέαι ἠδὲ μυρῖκαι, |
350 |
En
zoals de Noordenwind in het najaar een pas besproeide tuin snel droogt en de tuinman zo vreugde bezorgt, zo droogde hij heel de vlakte en verzengde de lijken. En toen richtte hij de stralende vlam op de rivier; olmen en wilgen en tamarisken vatten vlam |
καίετο δὲ λωτός τε ἰδὲ θρύον ἠδὲ κύπειρον, τὰ περὶ καλὰ ῥέεθρα ἅλις ποταμοῖο πεφύκει· τείροντ᾽ ἐγχέλυές τε καὶ ἰχθύες οἳ κατὰ δίνας, οἳ κατὰ καλὰ ῥέεθρα κυβίστων ἔνθα καὶ ἔνθα πνοιῇ τειρόμενοι πολυμήτιος Ἡφαίστοιο. |
355 |
en
lotos en biezen brandden en gras, al wat er weelderig groeide langs de stroom van de rivier, en gemarteld werden alen en vissen, die in de draaikolken en mooie stromen overal ronddartelden, door de adem van de listige Hefaistos. |
καίετο δ᾽ ἲς ποταμοῖο ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽
ὀνόμαζεν· Ἥφαιστ᾽, οὔ τις σοί γε θεῶν δύνατ᾽ ἀντιφερίζειν, οὐδ᾽ ἂν ἐγὼ σοί γ᾽ ὧδε πυρὶ φλεγέθοντι μαχοίμην. λῆγ᾽ ἔριδος, Τρῶας δὲ καὶ αὐτίκα δῖος Ἀχιλλεὺς ἄστεος ἐξελάσειε· τί μοι ἔριδος καὶ ἀρωγῆς; |
360 |
De
krachtige rivier stond te koken en hij sprak vertwijfeld
de woorden: "Hefaistos, niemand van de goden is in staat jou te weerstaan, ook ik zal niet tegen het laaiende vuur dat jij bent, kunnen vechten. Staak je gevecht! Weldra zal de goddelijke Achilleus de Trojanen uit hun stad verdrijven. Wat gaat mij dan nog twist en hulp aan?" |
φῆ πυρὶ καιόμενος, ἀνὰ δ᾽ ἔφλυε καλὰ ῥέεθρα. ὡς δὲ λέβης ζεῖ ἔνδον ἐπειγόμενος πυρὶ πολλῷ κνίσην μελδόμενος ἁπαλοτρεφέος σιάλοιο πάντοθεν ἀμβολάδην, ὑπὸ δὲ ξύλα κάγκανα κεῖται, ὣς τοῦ καλὰ ῥέεθρα πυρὶ φλέγετο, ζέε δ᾽ ὕδωρ· |
365 |
Dat zei
hij, gistend door het vuur en zijn mooie stromen
verdampten. En zoals een ketel, door hoog vuur verhit, van binnen ziedt - het spek van een vetgemest zwijn smelt erin, om en om dansend, droog brandhout ligt eronder - zó werden de mooie stromen gekookt door het vuur en ziedde het water. |
οὐδ᾽ ἔθελε προρέειν, ἀλλ᾽ ἴσχετο· τεῖρε δ᾽
ἀϋτμὴ Ἡφαίστοιο βίηφι πολύφρονος. αὐτὰρ ὅ γ᾽ Ἥρην πολλὰ λισσόμενος ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· Ἥρη τίπτε σὸς υἱὸς ἐμὸν ῥόον ἔχραε κήδειν ἐξ ἄλλων; οὐ μέν τοι ἐγὼ τόσον αἴτιός εἰμι |
370 |
Niet
meer kon het verder stromen, maar het stokte, gekweld door de krachtige adem van de sluwe Hefaistos. Maar de rivier sprak smekend tot Hera in omstandige taal: "Hera, waarom toch richtte jouw zoon zich tegen míjn stroom onder alle? Ik ben toch niet zozeer schuldig als alle anderen |
ὅσσον οἱ ἄλλοι πάντες, ὅσοι Τρώεσσιν ἀρωγοί. ἀλλ᾽ ἤτοι μὲν ἐγὼν ἀποπαύσομαι εἰ σὺ κελεύεις, παυέσθω δὲ καὶ οὗτος· ἐγὼ δ᾽ ἐπὶ καὶ τόδ᾽ ὀμοῦμαι, μή ποτ᾽ ἐπὶ Τρώεσσιν ἀλεξήσειν κακὸν ἦμαρ, μὴ δ᾽ ὁπότ᾽ ἂν Τροίη μαλερῷ πυρὶ πᾶσα δάηται |
375 |
die de
Trojanen met hun hulp terzijde staan. Maar heus, ik zal ophouden als jij dat beveelt, maar laat ook hij dan ophouden! Ik zal dan bovendien het volgende zweren: nooit meer voor de Trojanen de noodlotsdag af te wenden, zelfs niet wanneer heel Troje door het schroeiende vuur in vuur en vlam staat, |
καιομένη, καίωσι δ᾽ ἀρήϊοι υἷες Ἀχαιῶν. αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ ἄκουσε θεὰ λευκώλενος Ἥρη, αὐτίκ᾽ ἄρ᾽ Ἥφαιστον προσεφώνεεν ὃν φίλον υἱόν· Ἥφαιστε σχέο τέκνον ἀγακλεές· οὐ γὰρ ἔοικεν ἀθάνατον θεὸν ὧδε βροτῶν ἕνεκα στυφελίζειν. |
380 |
als de
krijgszuchtige zonen der Grieken het in brand hebben
gestoken". Toen de godin, de blankarmige Hera, dit had gehoord, sprak zij terstond tot Hefaistos, haar geliefde zoon: "Hefaistos, mijn roemrijke zoon, houd nu op, want het past niet een onsterfelijke god zo te bestoken omwille van stervelingen". |
ὣς ἔφαθ᾽, Ἥφαιστος δὲ κατέσβεσε θεσπιδαὲς πῦρ, ἄψορρον δ᾽ ἄρα κῦμα κατέσσυτο καλὰ ῥέεθρα. αὐτὰρ ἐπεὶ Ξάνθοιο δάμη μένος, οἳ μὲν ἔπειτα παυσάσθην, Ἥρη γὰρ ἐρύκακε χωομένη περ· |
Na deze
woorden van haar bluste Hefaistos het goddelijk vuur en de mooie stromen daalden weer neer in hun bedding. Toen nu het geweld van de Xanthos bedwongen was, kwamen zij beiden tot rust, want Hera toomde hen in, hoe vertoornd ze ook was. |
ἐν δ᾽ ἄλλοισι θεοῖσιν ἔρις πέσε βεβριθυῖα ἀργαλέη, δίχα δέ σφιν ἐνὶ φρεσὶ θυμὸς ἄητο· σὺν δ᾽ ἔπεσον μεγάλῳ πατάγῳ, βράχε δ᾽ εὐρεῖα χθών, ἀμφὶ δὲ σάλπιγξεν μέγας οὐρανός. ἄϊε δὲ Ζεὺς ἥμενος Οὐλύμπῳ· ἐγέλασσε δέ οἱ φίλον ἦτορ γηθοσύνῃ, ὅθ᾽ ὁρᾶτο θεοὺς ἔριδι ξυνιόντας. |
385 390 |
Maar
onder de andere goden brak een twist uit, vreselijk en
zwaar, want naar twee kanten werd hun gezindheid geblazen en zij raakten verstrikt in grote ruzie: de wijde aarde kraakte en de grote hemel weergalmde; maar Zeus, gezeten op de Olympos, vernam het en van vreugde lachte hij in zijn vuistje, toen hij de goden tegen elkaar in twist tekeer zag gaan. |
ἔνθ᾽ οἵ γ᾽ οὐκέτι δηρὸν ἀφέστασαν· ἦρχε γὰρ
Ἄρης ῥινοτόρος, καὶ πρῶτος Ἀθηναίῃ ἐπόρουσε χάλκεον ἔγχος ἔχων, καὶ ὀνείδειον φάτο μῦθον' τίπτ᾽ αὖτ᾽ ὦ κυνάμυια θεοὺς ἔριδι ξυνελαύνεις θάρσος ἄητον ἔχουσα, μέγας δέ σε θυμὸς ἀνῆκεν; |
395 |
Niet
lang meer hielden zij afstand; de schilddoorborende Ares nam het voortouw en begon met een uitval naar Athene, met zijn bronzen lans in de hand riep hij honend uit: "Waarom toch drijf je, heks, de goden tot ruzie aan met je onstilbare twistzucht en drijft zo grote hartstocht jou aan? |
ἦ οὐ μέμνῃ ὅτε Τυδεΐδην Διομήδε᾽ ἀνῆκας οὐτάμεναι, αὐτὴ δὲ πανόψιον ἔγχος ἑλοῦσα ἰθὺς ἐμεῦ ὦσας, διὰ δὲ χρόα καλὸν ἔδαψας; τώ σ᾽ αὖ νῦν ὀΐω ἀποτισέμεν ὅσσα ἔοργας. ὣς εἰπὼν οὔτησε κατ᾽ αἰγίδα θυσσανόεσσαν |
400 |
Herinner jij je niet dat je Tydeus' zoon Diomedes aanzette
tot een speerworp en je overduidelijk zelf de lans vastpakte en die recht op mij afstootte en mijn mooie huid schond? Daarom denk ik dat je nu boeten zult voor al wat je aangericht hebt". Na deze woorden stootte hij toe in de reusachtige, kwastrijke aigis, |
σμερδαλέην, ἣν οὐδὲ Διὸς δάμνησι κεραυνός· τῇ μιν Ἄρης οὔτησε μιαιφόνος ἔγχεϊ μακρῷ. ἣ δ᾽ ἀναχασσαμένη λίθον εἵλετο χειρὶ παχείῃ κείμενον ἐν πεδίῳ μέλανα τρηχύν τε μέγαν τε, τόν ῥ᾽ ἄνδρες πρότεροι θέσαν ἔμμεναι οὖρον ἀρούρης· |
405 |
die
zelfs de bliksem van Zeus niet doorboort, daarin stootte de bloeddorstige Ares zijn grote lans. Maar zij week terug en pakte met haar stevige hand een donkere steen die daar op de grond lag, ruw en groot - die hadden mensen vroeger daar neergezet als grenssteen van hun akker - |
τῷ βάλε θοῦρον Ἄρηα κατ᾽ αὐχένα, λῦσε δὲ γυῖα. ἑπτὰ δ᾽ ἐπέσχε πέλεθρα πεσών, ἐκόνισε δὲ χαίτας, τεύχεά τ᾽ ἀμφαράβησε· γέλασσε δὲ Παλλὰς Ἀθήνη, καί οἱ ἐπευχομένη ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· νηπύτι᾽ οὐδέ νύ πώ περ ἐπεφράσω ὅσσον ἀρείων |
410 |
daarmee
trof zij de wilde Ares aan zijn nek en velde hem. En, gevallen, besloeg hij zeven roeden grond en stof daalde over zijn haren en zijn wapens kletterden om hem neer; maar Pallas Athene schaterde en sprak pralend om hem duidelijke taal: "Dwaas, heb je nu nog niet begrepen hoeveel sterker |
εὔχομ᾽ ἐγὼν ἔμεναι, ὅτι μοι μένος ἰσοφαρίζεις. οὕτω κεν τῆς μητρὸς ἐρινύας ἐξαποτίνοις, ἥ τοι χωομένη κακὰ μήδεται οὕνεκ᾽ Ἀχαιοὺς κάλλιπες, αὐτὰρ Τρωσὶν ὑπερφιάλοισιν ἀμύνεις. ὣς ἄρα φωνήσασα πάλιν τρέπεν ὄσσε φαεινώ· |
415 |
ik me
beroem te zijn, dat je je in kracht gelijk acht aan mij! Zo kun je nu boeten voor de vloek van je moeder Hera, die in haar woede jou kwaad gezind is omdat je de Grieken laat vallen en de overmoedige Trojanen steunt". Na deze woorden wendde zij haar glanzende ogen af. |
τὸν δ᾽ ἄγε χειρὸς ἑλοῦσα Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη πυκνὰ μάλα στενάχοντα· μόγις δ᾽ ἐσαγείρετο θυμόν. τὴν δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησε θεὰ λευκώλενος Ἥρη, αὐτίκ᾽ Ἀθηναίην ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· ὢ πόποι αἰγιόχοιο Διὸς τέκος Ἀτρυτώνη |
420 |
Maar
hem nam de dochter van Zeus, Afrodite, bij de hand en
voerde hem mee terwijl hij hevig steunde en bijna het bewustzijn verloor. Maar toen de blankarmige Hera haar bezig zag, sprak zij direct tot Athene de duidelijke woorden: "Wel almachtige dochter van de aigisvoerende Zeus, |
καὶ δ᾽ αὖθ᾽ ἡ κυνάμυια ἄγει βροτολοιγὸν Ἄρηα δηΐου ἐκ πολέμοιο κατὰ κλόνον· ἀλλὰ μέτελθε. ὣς φάτ᾽, Ἀθηναίη δὲ μετέσσυτο, χαῖρε δὲ θυμῷ, καί ῥ᾽ ἐπιεισαμένη πρὸς στήθεα χειρὶ παχείῃ ἤλασε· τῆς δ᾽ αὐτοῦ λύτο γούνατα καὶ φίλον ἦτορ. |
425 |
daar
voert die heks de mannenverdelgende Ares weg van het slagveld dwars door het strijdgewoel: vooruit, erachteraan!" Dat zei ze en Athene snelde op haar af, verheugd, en bij haar gekomen gaf zij met haar stevige vuist een stomp tegen haar borst; terstond knikten haar knieën en begaf haar het hart. |
τὼ μὲν ἄρ᾽ ἄμφω κεῖντο ἐπὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ, ἣ δ᾽ ἄρ᾽ ἐπευχομένη ἔπεα πτερόεντ᾽ ἀγόρευε· τοιοῦτοι νῦν πάντες ὅσοι Τρώεσσιν ἀρωγοὶ εἶεν, ὅτ᾽ Ἀργείοισι μαχοίατο θωρηκτῇσιν, ὧδέ τε θαρσαλέοι καὶ τλήμονες, ὡς Ἀφροδίτη |
430 |
Allebei
lagen ze nu op de velen voedende aarde en Athene sprak pochend de duidelijke woorden: "Zo moge het allen vergaan die de Trojanen tot steun zijn, wanneer zij vechten tegen de goedgewapende Grieken, zo vermetel en onversaagd als Afrodite Ares te hulp kwam |
ἦλθεν Ἄρῃ ἐπίκουρος ἐμῷ μένει ἀντιόωσα· τώ κεν δὴ πάλαι ἄμμες ἐπαυσάμεθα πτολέμοιο Ἰλίου ἐκπέρσαντες ἐϋκτίμενον πτολίεθρον. |
en mijn
kracht wilde trotseren; dan hadden wij al lang de oorlog ten einde gebracht met de verwoesting van Ilios' mooi gelegen stad". |
|
|
ὣς φάτο, μείδησεν δὲ θεὰ λευκώλενος Ἥρη. αὐτὰρ Ἀπόλλωνα προσέφη κρείων ἐνοσίχθων· |
435 |
- Dat
zei ze, en de blankarmige godin Hera glimlachte. Maar de krachtige aardschudder sprak tot Apollo: |
Φοῖβε τί ἢ δὴ νῶϊ διέσταμεν; οὐδὲ ἔοικεν ἀρξάντων ἑτέρων· τὸ μὲν αἴσχιον αἴ κ᾽ ἀμαχητὶ ἴομεν Οὔλυμπον δὲ Διὸς ποτὶ χαλκοβατὲς δῶ. ἄρχε· σὺ γὰρ γενεῆφι νεώτερος· οὐ γὰρ ἔμοιγε καλόν, ἐπεὶ πρότερος γενόμην καὶ πλείονα οἶδα. |
440 |
"Foibos, wat houden wij beiden ons afzijdig? Dat past toch
niet, nu de anderen begonnen zijn; schandelijk is het toch als wij zonder strijd naar de Olympos gaan, naar de bronsdrempelige woning van Zeus. Vooruit begin, want jij bent de jongste; mij past het niet, daar ik ouder ben en ervarener. |
νηπύτι᾽ ὡς ἄνοον κραδίην ἔχες· οὐδέ νυ τῶν περ μέμνηαι ὅσα δὴ πάθομεν κακὰ Ἴλιον ἀμφὶ μοῦνοι νῶϊ θεῶν, ὅτ᾽ ἀγήνορι Λαομέδοντι πὰρ Διὸς ἐλθόντες θητεύσαμεν εἰς ἐνιαυτὸν μισθῷ ἔπι ῥητῷ· ὃ δὲ σημαίνων ἐπέτελλεν. |
445 |
Onnozele, wat onwetend ben jij! Herinner je nu niet al wat
wij aan ellende moesten doorstaan om Troje, uitgerekend wij beiden onder de goden, toen wij op bevel van Zeus in dienst traden van de trotse Laomedon en wij een jaar lang voor een vast loon werkten onder zijn bevel. |
ἤτοι ἐγὼ Τρώεσσι πόλιν πέρι τεῖχος ἔδειμα εὐρύ τε καὶ μάλα καλόν, ἵν᾽ ἄρρηκτος πόλις εἴη· Φοῖβε σὺ δ᾽ εἰλίποδας ἕλικας βοῦς βουκολέεσκες Ἴδης ἐν κνημοῖσι πολυπτύχου ὑληέσσης. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ μισθοῖο τέλος πολυγηθέες ὧραι |
450 |
Ik,
toch, bouwde voor de Trojanen een muur om hun stad, breed en stevig, zodat de stad onneembaar zou zijn; en jij, Foibos, hoedde de zwikpotige kromhoornige runderen op de glooiingen van de bosrijke dalen van de Ida. Maar toen dan de heugelijke Horen het einde aankondigden |
ἐξέφερον, τότε νῶϊ βιήσατο μισθὸν ἅπαντα Λαομέδων ἔκπαγλος, ἀπειλήσας δ᾽ ἀπέπεμπε. σὺν μὲν ὅ γ᾽ ἠπείλησε πόδας καὶ χεῖρας ὕπερθε δήσειν, καὶ περάαν νήσων ἔπι τηλεδαπάων· στεῦτο δ᾽ ὅ γ᾽ ἀμφοτέρων ἀπολεψέμεν οὔατα χαλκῷ. |
455 |
van
onze loondienst, toen onthield de verblinde Laomedon ons beiden het gehele loon en stuurde ons weg met een bedreiging. Hij dreigde onze armen en benen in de boeien te slaan, en ons op verafgelegen eilanden te verkopen; ja, hij gaf zelfs te kennen, dat hij ons beider oren afsnijden zou! |
νῶϊ δὲ ἄψορροι κίομεν κεκοτηότι θυμῷ μισθοῦ χωόμενοι, τὸν ὑποστὰς οὐκ ἐτέλεσσε. τοῦ δὴ νῦν λαοῖσι φέρεις χάριν, οὐδὲ μεθ᾽ ἡμέων πειρᾷ ὥς κε Τρῶες ὑπερφίαλοι ἀπόλωνται πρόχνυ κακῶς σὺν παισὶ καὶ αἰδοίῃς ἀλόχοισι. |
460 |
Allebei
keerden wij terug, woedend gestemd, en kwaad om het loon dat hij beloofd had maar niet betaalde. Aan het volk van dat sujet bewijs jij diensten in plaats van met ons ervoor te zorgen dat de overmoedige Trojanen radicaal te gronde gaan met hun kinderen en respectabele vrouwen". |
τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν ἄναξ ἑκάεργος Ἀπόλλων· ἐννοσίγαι᾽ οὐκ ἄν με σαόφρονα μυθήσαιο ἔμμεναι, εἰ δὴ σοί γε βροτῶν ἕνεκα πτολεμίξω δειλῶν, οἳ φύλλοισιν ἐοικότες ἄλλοτε μέν τε ζαφλεγέες τελέθουσιν ἀρούρης καρπὸν ἔδοντες, |
465 |
Tot hem
nu sprak de ver-treffende vorst Apollo: "Aardschudder, geenszins verstandig zou je mij noemen, als ik tegen jou zou vechten om rampzalige stervelingen, die als bladeren nu eens floreren door zich te goed te doen aan de oogst van de akkers, |
ἄλλοτε δὲ φθινύθουσιν ἀκήριοι. ἀλλὰ τάχιστα παυώμεσθα μάχης· οἳ δ᾽ αὐτοὶ δηριαάσθων. ὣς ἄρα φωνήσας πάλιν ἐτράπετ᾽· αἴδετο γάρ ῥα πατροκασιγνήτοιο μιγήμεναι ἐν παλάμῃσι. τὸν δὲ κασιγνήτη μάλα νείκεσε πότνια θηρῶν |
470 |
maar
dan weer levenloos verkwijnen. Nee, laten wij snel onze strijd staken en laten zij zelf maar hun twist beslechten". Na deze woorden wendde hij zich af want hij vond het gênant zich te begeven in een handgemeen met zijn oom. Maar zijn zus Artemis, heerseres van de jacht op het wild, |
Ἄρτεμις ἀγροτέρη, καὶ ὀνείδειον φάτο μῦθον· φεύγεις δὴ ἑκάεργε, Ποσειδάωνι δὲ νίκην πᾶσαν ἐπέτρεψας, μέλεον δέ οἱ εὖχος ἔδωκας· νηπύτιε τί νυ τόξον ἔχεις ἀνεμώλιον αὔτως; μή σευ νῦν ἔτι πατρὸς ἐνὶ μεγάροισιν ἀκούσω |
475 |
voer
heftig tegen hem uit en sprak honend de woorden: "Sla je nu op de vlucht, treffer van verre, en gun je Poseidon de volle zege en geef je hem ijdele roem cadeau? Onnozele, hoe nutteloos heb je die windboog van je? Laat ik jou nu niet langer meer horen snoeven in het paleis |
εὐχομένου, ὡς τὸ πρὶν ἐν ἀθανάτοισι θεοῖσιν, ἄντα Ποσειδάωνος ἐναντίβιον πολεμίζειν. ὣς φάτο, τὴν δ᾽ οὔ τι προσέφη ἑκάεργος Ἀπόλλων, ἀλλὰ χολωσαμένη Διὸς αἰδοίη παράκοιτις νείκεσεν ἰοχέαιραν ὀνειδείοις ἐπέεσσι· |
480 |
van
mijn vader, zoals voorheen te midden der onsterfelijke
goden, dat je Poseidon tegemoet zult treden in een gevecht van man tegen man". Dat zei ze, maar de ver-treffer Apollo zei helemaal niets tegen haar, maar de verheven echtgenote van Zeus beet verontwaardigd de pijlenverzamelaarster honend toe: |
πῶς δὲ σὺ νῦν μέμονας κύον ἀδεὲς ἀντί᾽ ἐμεῖο στήσεσθαι; χαλεπή τοι ἐγὼ μένος ἀντιφέρεσθαι τοξοφόρῳ περ ἐούσῃ, ἐπεὶ σὲ λέοντα γυναιξὶ Ζεὺς θῆκεν, καὶ ἔδωκε κατακτάμεν ἥν κ᾽ ἐθέλῃσθα. ἤτοι βέλτερόν ἐστι κατ᾽ οὔρεα θῆρας ἐναίρειν |
485 |
"Hoe
durf je, hondsbrutale, je tegen mij te verheffen? Ik ben een vervaarlijke tegenstander om weerstand tegen te bieden, al ben je dan boogdrager, sedert Zeus je een leeuwin maakte tegen de vrouwen en hij je toestond te doden wie je maar wilt. Heus, je doet er beter aan in de bergen wild te doden, |
ἀγροτέρας τ᾽ ἐλάφους ἢ κρείσσοσιν ἶφι
μάχεσθαι. εἰ δ᾽ ἐθέλεις πολέμοιο δαήμεναι, ὄφρ᾽ ἐῢ εἰδῇς ὅσσον φερτέρη εἴμ᾽, ὅτι μοι μένος ἀντιφερίζεις. ἦ ῥα, καὶ ἀμφοτέρας ἐπὶ καρπῷ χεῖρας ἔμαρπτε σκαιῇ, δεξιτερῇ δ᾽ ἄρ᾽ ἀπ᾽ ὤμων αἴνυτο τόξα, |
490 |
wilde
herten, dan geweld te gebruiken tegen sterkeren! Maar als je dan iets wilt leren over het krijgsbedrijf, nou, leer dan bij deze hoeveel ik sterker ben, nu je mijn kracht weerstaat". Dat zei ze en met haar linkerhand greep ze beide handen vast bij de pols, en met haar rechterhand griste ze de boog van Artemis' schouder, |
αὐτοῖσιν δ᾽ ἄρ᾽ ἔθεινε παρ᾽ οὔατα μειδιόωσα ἐντροπαλιζομένην· ταχέες δ᾽ ἔκπιπτον ὀϊστοί. δακρυόεσσα δ᾽ ὕπαιθα θεὰ φύγεν ὥς τε πέλεια, ἥ ῥά θ᾽ ὑπ᾽ ἴρηκος κοίλην εἰσέπτατο πέτρην χηραμόν· οὐδ᾽ ἄρα τῇ γε ἁλώμεναι αἴσιμον ἦεν· |
495 |
en met
haar eigen wapens sloeg ze haar met een grijnslach links en rechts om de oren: de snelle pijlen vielen uit de koker. Onder tranen vluchtte de godin weg uit haar handen, als een duif die, gejaagd door een havik de spleet van een holle grot binnenvlucht - het was hem nog niet beschoren een prooi te worden - |
ὣς ἣ δακρυόεσσα φύγεν, λίπε δ᾽ αὐτόθι τόξα. Λητὼ δὲ προσέειπε διάκτορος ἀργεϊφόντης· Λητοῖ ἐγὼ δέ τοι οὔ τι μαχήσομαι· ἀργαλέον δὲ πληκτίζεσθ᾽ ἀλόχοισι Διὸς νεφεληγερέταο· ἀλλὰ μάλα πρόφρασσα μετ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσιν |
500 |
zo
vluchtte zij wenend weg, haar boog liet zij daar achter. Tot Leto sprak toen de rijkdomschenkende Argosdoder Hermes: "Leto, ik zal niet tegen jou vechten: het is riskant om ruzie te maken met vrouwen van de wolkenverzamelaar Zeus; beroem jij je er dus maar rustig op bij de onsterfelijke goden, |
εὔχεσθαι ἐμὲ νικῆσαι κρατερῆφι βίηφιν. ὣς ἄρ᾽ ἔφη, Λητὼ δὲ συναίνυτο καμπύλα τόξα πεπτεῶτ᾽ ἄλλυδις ἄλλα μετὰ στροφάλιγγι κονίης. ἣ μὲν τόξα λαβοῦσα πάλιν κίε θυγατέρος ἧς· ἣ δ᾽ ἄρ᾽ Ὄλυμπον ἵκανε Διὸς ποτὶ χαλκοβατὲς δῶ, |
505 |
dat jij
mij overwonnen hebt met je kracht!" Dat zei hij en Leto raapte de gekromde boog en pijlen bijeen, die her en der gevallen waren in de werveling van stof. Zij pakte de wapens van haar dochter op en ging terug. - Artemis bereikte intussen Zeus' bronsdrempelige Olympische huis |
δακρυόεσσα δὲ πατρὸς ἐφέζετο γούνασι κούρη, ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἀμβρόσιος ἑανὸς τρέμε· τὴν δὲ προτὶ οἷ εἷλε πατὴρ Κρονίδης, καὶ ἀνείρετο ἡδὺ γελάσσας· τίς νύ σε τοιάδ᾽ ἔρεξε φίλον τέκος Οὐρανιώνων μαψιδίως, ὡς εἴ τι κακὸν ῥέζουσαν ἐνωπῇ; |
510 |
en
onder tranen zette het meisje zich op de schoot van haar
vader, en haar goddelijk kleed trilde om haar; en haar vader, Kronos' zoon, drukte haar tegen zich aan en vroeg met een sussende glimlach: "Wie van de hemelgoden deed jou, mijn kind, dit zomaar aan, voor ieders ogen, alsof je enig kwaad deed?" |
τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν ἐϋστέφανος κελαδεινή· σή μ᾽ ἄλοχος στυφέλιξε πάτερ λευκώλενος Ἥρη, ἐξ ἧς ἀθανάτοισιν ἔρις καὶ νεῖκος ἐφῆπται. |
Hem
antwoordde de mooiomkranste, ruisende godin: "Jouw echtgenote, vader, heeft mij geslagen, de blankarmige Hera, van wie altijd twist en ruzie afkomstig is bij de goden". |
ὣς οἳ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον· αὐτὰρ Ἀπόλλων Φοῖβος ἐδύσετο Ἴλιον ἱρήν· |
515 |
Terwijl
zij dit zo met elkaar bespraken, ging Foibos Apollo het heilige Ilios binnen, |
μέμβλετο γάρ οἱ τεῖχος ἐϋδμήτοιο πόληος μὴ Δαναοὶ πέρσειαν ὑπὲρ μόρον ἤματι κείνῳ. οἳ δ᾽ ἄλλοι πρὸς Ὄλυμπον ἴσαν θεοὶ αἰὲν ἐόντες, οἳ μὲν χωόμενοι, οἳ δὲ μέγα κυδιόωντες· κὰδ δ᾽ ἷζον παρὰ πατρὶ κελαινεφεῖ· αὐτὰρ Ἀχιλλεὺς |
520 |
want
hij maakte zich zorgen om het bolwerk van de mooigelegen
stad dat de Grieken die op deze dag in strijd met het lot zouden verwoesten. De andere eeuwige goden gingen naar de Olympos, deels van toorn vervuld, deels pralend, en zetten zich neer bij de donkeromwolkte vader. Maar Achilleus |
Τρῶας ὁμῶς αὐτούς τ᾽ ὄλεκεν καὶ μώνυχας
ἵππους. ὡς δ᾽ ὅτε καπνὸς ἰὼν εἰς οὐρανὸν εὐρὺν ἵκηται ἄστεος αἰθομένοιο, θεῶν δέ ἑ μῆνις ἀνῆκε, πᾶσι δ᾽ ἔθηκε πόνον, πολλοῖσι δὲ κήδε᾽ ἐφῆκεν, ὣς Ἀχιλεὺς Τρώεσσι πόνον καὶ κήδε᾽ ἔθηκεν. |
525 |
ging
door met het doden van Trojanen, hen zelf en hun
eenhoevige paarden. En zoals wanneer rook opstijgt naar de wijde hemel, wanneer een stad brandt - de wrok van de goden ontstak die en brengt voor allen kommer aan en voor velen ellende - zó droeg Achilleus kommer en ellende aan voor de Trojanen. |
ἑστήκει δ᾽ ὃ γέρων Πρίαμος θείου ἐπὶ πύργου, ἐς δ᾽ ἐνόησ᾽ Ἀχιλῆα πελώριον· αὐτὰρ ὑπ᾽ αὐτοῦ Τρῶες ἄφαρ κλονέοντο πεφυζότες, οὐδέ τις ἀλκὴ γίγνεθ᾽· ὃ δ᾽ οἰμώξας ἀπὸ πύργου βαῖνε χαμᾶζε ὀτρύνων παρὰ τεῖχος ἀγακλειτοὺς πυλαωρούς· |
530 |
De oude
Priamos stond op het goddelijk bolwerk en werd de reusachtige Achilleus gewaar: onder zijn druk dromden de Trojanen in angstige vlucht samen, maar aan afweer ontbrak het. Hij daalde jammerend af van het bolwerk naar de grond, en riep de roemruchte poortwachters onder aan de muur toe: |
πεπταμένας ἐν χερσὶ πύλας ἔχετ᾽ εἰς ὅ κε λαοὶ ἔλθωσι προτὶ ἄστυ πεφυζότες· ἦ γὰρ Ἀχιλλεὺς ἐγγὺς ὅδε κλονέων· νῦν οἴω λοίγι᾽ ἔσεσθαι. αὐτὰρ ἐπεί κ᾽ ἐς τεῖχος ἀναπνεύσωσιν ἀλέντες, αὖτις ἐπανθέμεναι σανίδας πυκινῶς ἀραρυίας· |
535 |
"Houd
de poorten geopend, totdat het vluchtende krijgsvolk binnen de stad is, want ach, Achilleus zit hen hier vlak op de hielen: nu denk ik dat het ergste gebeuren zal. Maar wanneer zij, ontkomen, binnen de burcht op adem gaan komen, sluit dan weer de stevig sluitende poorten, |
δείδια γὰρ μὴ οὖλος ἀνὴρ ἐς τεῖχος ἅληται. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄνεσάν τε πύλας καὶ ἀπῶσαν ὀχῆας· αἳ δὲ πετασθεῖσαι τεῦξαν φάος· αὐτὰρ Ἀπόλλων ἀντίος ἐξέθορε Τρώων ἵνα λοιγὸν ἀλάλκοι. οἳ δ᾽ ἰθὺς πόλιος καὶ τείχεος ὑψηλοῖο |
540 |
want ik
ben bang dat de woesteling binnen de muren springt". Dat zei hij, en zij haalden de grendels los en openden de poortvleugels, en door hun opening verschaften zij redding, want Apollo sprong naar buiten om van de Trojanen de ondergang te weren. Zij vluchtten recht op de stad en haar hoge muur af vanuit de vlakte, |
δίψῃ καρχαλέοι κεκονιμένοι ἐκ πεδίοιο φεῦγον· ὃ δὲ σφεδανὸν ἔφεπ᾽ ἔγχεϊ, λύσσα δέ οἱ κῆρ αἰὲν ἔχε κρατερή, μενέαινε δὲ κῦδος ἀρέσθαι. ἔνθά κεν ὑψίπυλον Τροίην ἕλον υἷες Ἀχαιῶν, εἰ μὴ Ἀπόλλων Φοῖβος Ἀγήνορα δῖον ἀνῆκε |
545 |
rauw
van dorst en met stof overdekt; maar onstuimig
achtervolgde Achilleus hen met zijn lans en een hevige woede hield zijn hart nog steeds in zijn greep en begeerte om roem te verwerven. Toen zouden de zonen der Grieken Troje met zijn hoge poort in hebben genomen als niet Foibos Apollo de nobele Agenor |
φῶτ᾽ Ἀντήνορος υἱὸν ἀμύμονά τε κρατερόν τε. ἐν μέν οἱ κραδίῃ θάρσος βάλε, πὰρ δέ οἱ αὐτὸς ἔστη, ὅπως θανάτοιο βαρείας χεῖρας ἀλάλκοι φηγῷ κεκλιμένος· κεκάλυπτο δ᾽ ἄρ᾽ ἠέρι πολλῇ. αὐτὰρ ὅ γ᾽ ὡς ἐνόησεν Ἀχιλλῆα πτολίπορθον |
550 |
aangevuurd had, de edele, sterke en heldhaftige zoon van
Antenor. Hij blies durf in zijn hart en ging naast hem staan, om de zware handen van de dood af te weren, tegen de eik geleund; en hij was gehuld in een zware nevel. Maar toen Agenor de stedenverwoester Achilleus in het oog kreeg, |
ἔστη, πολλὰ δέ οἱ κραδίη πόρφυρε μένοντι· ὀχθήσας δ᾽ ἄρα εἶπε πρὸς ὃν μεγαλήτορα θυμόν· ὤ μοι ἐγών· εἰ μέν κεν ὑπὸ κρατεροῦ Ἀχιλῆος φεύγω, τῇ περ οἱ ἄλλοι ἀτυζόμενοι κλονέονται, αἱρήσει με καὶ ὧς, καὶ ἀνάλκιδα δειροτομήσει. |
555 |
bleef
hij staan en terwijl hij aarzelde bonsde het hart in zijn
keel; maar toen werd hij woedend en sprak bij zichzelf: "Wee mij, als ik nu vluchten zal voor die sterke Achilleus naar waar ook de anderen schichtig opeendringen, dan zal hij mij toch te pakken krijgen en mij als lafaard villen; |
εἰ δ᾽ ἂν ἐγὼ τούτους μὲν ὑποκλονέεσθαι ἐάσω Πηλεΐδῃ Ἀχιλῆϊ, ποσὶν δ᾽ ἀπὸ τείχεος ἄλλῃ φεύγω πρὸς πεδίον Ἰλήϊον, ὄφρ᾽ ἂν ἵκωμαι Ἴδης τε κνημοὺς κατά τε ῥωπήϊα δύω· ἑσπέριος δ᾽ ἂν ἔπειτα λοεσσάμενος ποταμοῖο |
560 |
maar
als ik die daar opeendringen laat, ten prooi aan de Pelide Achilleus, en te voet van de muur wegvlucht de andere kant op naar de vlakte van Troje, totdat ik de kloven bereik van de Ida en onderduik in het struikgewas, dan kan ik misschien na een bad in de rivier en verlost van |
ἱδρῶ ἀποψυχθεὶς προτὶ Ἴλιον ἀπονεοίμην· ἀλλὰ τί ἤ μοι ταῦτα φίλος διελέξατο θυμός; μή μ᾽ ἀπαειρόμενον πόλιος πεδίον δὲ νοήσῃ καί με μεταΐξας μάρψῃ ταχέεσσι πόδεσσιν. οὐκέτ᾽ ἔπειτ᾽ ἔσται θάνατον καὶ κῆρας ἀλύξαι· |
565 |
het
zweet vanavond terugkeren naar Troje. Maar wat overweegt mijn hart dit soort dingen? Alsof hij mij niet ziet rennen van de stad naar de vlakte, en me met zijn snelle voeten niet najaagt en vastgrijpt. Nee, onmogelijk is het nog aan mijn doodslot te ontsnappen, |
λίην γὰρ κρατερὸς περὶ πάντων ἔστ᾽ ἀνθρώπων. εἰ δέ κέ οἱ προπάροιθε πόλεος κατεναντίον ἔλθω· καὶ γάρ θην τούτῳ τρωτὸς χρὼς ὀξέϊ χαλκῷ, ἐν δὲ ἴα ψυχή, θνητὸν δέ ἕ φασ᾽ ἄνθρωποι ἔμμεναι· αὐτάρ οἱ Κρονίδης Ζεὺς κῦδος ὀπάζει. |
570 |
al te
sterk is hij, de sterkste van alle mensen. Maar, als ik hem nu eens vóór de stad tegemoet treed; ook zijn huid is toch kwetsbaar voor het scherpe brons, hij heeft maar één leven en sterfelijk is hij volgens de mensen, al schenkt Kronos' zoon Zeus hem wel roem". |
ὣς εἰπὼν Ἀχιλῆα ἀλεὶς μένεν, ἐν δέ οἱ ἦτορ ἄλκιμον ὁρμᾶτο πτολεμίζειν ἠδὲ μάχεσθαι. ἠΰτε πάρδαλις εἶσι βαθείης ἐκ ξυλόχοιο ἀνδρὸς θηρητῆρος ἐναντίον, οὐδέ τι θυμῷ ταρβεῖ οὐδὲ φοβεῖται, ἐπεί κεν ὑλαγμὸν ἀκούσῃ· |
575 |
Na deze
woorden wachtte hij Achilleus ineengedoken af, en zijn dappere hart bereidde zich voor op een grimmig gevecht. Zoals een panter tevoorschijn komt uit dicht struikgewas, de jager tegemoet, en niet ongerust is of bang in zijn hart, als hij de honden hoort blaffen: |
εἴ περ γὰρ φθάμενός μιν ἢ οὐτάσῃ ἠὲ βάλῃσιν, ἀλλά τε καὶ περὶ δουρὶ πεπαρμένη οὐκ ἀπολήγει ἀλκῆς, πρίν γ᾽ ἠὲ ξυμβλήμεναι ἠὲ δαμῆναι· ὣς Ἀντήνορος υἱὸς ἀγαυοῦ δῖος Ἀγήνωρ οὐκ ἔθελεν φεύγειν, πρὶν πειρήσαιτ᾽ Ἀχιλῆος. |
580 |
- want
zelfs als de jager hem eerst wondt en treft dan nog, gespietst aan de lans, staakt hij zijn verweer niet, voordat hij uitgevochten is of gedood - zo wenste de zoon van de fiere Antenor, de nobele Agenor, niet op de vlucht te slaan, alvorens hij zich met Achilleus had gemeten. |
ἀλλ᾽ ὅ γ᾽ ἄρ᾽ ἀσπίδα μὲν πρόσθ᾽ ἔσχετο πάντοσ᾽
ἐΐσην, ἐγχείῃ δ᾽ αὐτοῖο τιτύσκετο, καὶ μέγ᾽ ἀΰτει· ἦ δή που μάλ᾽ ἔολπας ἐνὶ φρεσὶ φαίδιμ᾽ Ἀχιλλεῦ ἤματι τῷδε πόλιν πέρσειν Τρώων ἀγερώχων νηπύτι᾽· ἦ τ᾽ ἔτι πολλὰ τετεύξεται ἄλγε᾽ ἐπ᾽ αὐτῇ. |
585 |
Hij
hield nu zijn ronde schild vóór zich en mikte op hem met zijn speer en riep luid: "Ja, dappere Achilleus, in je hart verwachtte je vast wel nog deze dag de stad te verwoesten van de beroemde Trojanen, onnozele, heus, nog veel leed zal geleden worden om deze stad. |
ἐν γάρ οἱ πολέες τε καὶ ἄλκιμοι ἀνέρες εἰμέν, οἳ καὶ πρόσθε φίλων τοκέων ἀλόχων τε καὶ υἱῶν Ἴλιον εἰρυόμεσθα· σὺ δ᾽ ἐνθάδε πότμον ἐφέψεις ὧδ᾽ ἔκπαγλος ἐὼν καὶ θαρσαλέος πολεμιστής. ἦ ῥα, καὶ ὀξὺν ἄκοντα βαρείης χειρὸς ἀφῆκε, |
590 |
Want
daarbinnen zijn wij met heel veel weerbare strijders, die ook nog eens vechten voor onze ouders en vrouwen en kinderen, terwijl wij Ilios beschermen, maar jij zult hier je noodlot vinden, hoe vermetel en stoutmoedig je ook bent". Dat zei hij, en hij slingerde de speer uit zijn stevige hand. |
καί ῥ᾽ ἔβαλε κνήμην ὑπὸ γούνατος οὐδ᾽
ἀφάμαρτεν. ἀμφὶ δέ οἱ κνημὶς νεοτεύκτου κασσιτέροιο σμερδαλέον κονάβησε· πάλιν δ᾽ ἀπὸ χαλκὸς ὄρουσε βλημένου, οὐδ᾽ ἐπέρησε, θεοῦ δ᾽ ἠρύκακε δῶρα. Πηλεΐδης δ᾽ ὁρμήσατ᾽ Ἀγήνορος ἀντιθέοιο |
595 |
Hij
miste niet, maar trof zijn scheenbeen onder de knie; maar de scheenplaat van pas gesmeed tin gaf een vervaarlijk gesteun, maar de speerpunt ketste erop af bij die treffer en drong er niet door, het geschenk van de god hield stand. Maar daarop stormde de Pelide af op de godgelijke Agenor, |
δεύτερος· οὐδ᾽ ἔτ᾽ ἔασεν Ἀπόλλων κῦδος
ἀρέσθαι, ἀλλά μιν ἐξήρπαξε, κάλυψε δ᾽ ἄρ᾽ ἠέρι πολλῇ, ἡσύχιον δ᾽ ἄρα μιν πολέμου ἔκπεμπε νέεσθαι. αὐτὰρ ὃ Πηλεΐωνα δόλῳ ἀποέργαθε λαοῦ· αὐτῷ γὰρ ἑκάεργος Ἀγήνορι πάντα ἐοικὼς |
600 |
maar
niet stond Apollo hem nog toe om roem te behalen, nee, hij sleurde die weg en hulde hem in een dichte nevel, en hij liet hem ongedeerd terugkeren uit de strijd. Maar door een list hield hij Achilleus uit de buurt van het krijgsvolk, want de ver-treffer maakte zich helemaal gelijk aan Agenor en |
ἔστη πρόσθε ποδῶν, ὃ δ᾽ ἐπέσσυτο ποσσὶ
διώκειν· εἷος ὃ τὸν πεδίοιο διώκετο πυροφόροιο τρέψας πὰρ ποταμὸν βαθυδινήεντα Σκάμανδρον τυτθὸν ὑπεκπροθέοντα· δόλῳ δ᾽ ἄρ᾽ ἔθελγεν Ἀπόλλων ὡς αἰεὶ ἔλποιτο κιχήσεσθαι ποσὶν οἷσι· |
605 |
stelde
zich vlak voor hem op: Achilleus rende steeds achter hem
aan. Zolang hij hem nu achtervolgde door de graanschenkende vlakte en hem steeds verder weg dreef langs de diepkolkende Skamander, steeds een beetje voor zich uit - Apollo bedotte hem immers - zodat hij steeds maar hoopte hem met zijn voeten te bereiken, |
τόφρ᾽ ἄλλοι Τρῶες πεφοβημένοι ἦλθον ὁμίλῳ ἀσπάσιοι προτὶ ἄστυ, πόλις δ᾽ ἔμπλητο ἀλέντων. οὐδ᾽ ἄρα τοί γ᾽ ἔτλαν πόλιος καὶ τείχεος ἐκτὸς μεῖναι ἔτ᾽ ἀλλήλους, καὶ γνώμεναι ὅς τε πεφεύγοι ὅς τ᾽ ἔθαν᾽ ἐν πολέμῳ· ἀλλ᾽ ἐσσυμένως ἐσέχυντο ἐς πόλιν, ὅν τινα τῶν γε πόδες καὶ γοῦνα σαώσαι. |
611 |
in die
tussentijd bereikten de andere Trojanen massaal tot hun vreugde de stad op hun vlucht en die liep vol, terwijl zij zich verdrongen. Zij waagden het zelfs niet buiten de muur van de stad op elkaar te wachten en te achterhalen wie de dans was ontsprongen en wie in de strijd was gesneuveld; nee, gretig stroomden zij de stad in, al wie hun voeten en knieën wisten te redden. |