1 -
126: Achilleus' reactie op Patroklos' dood. 127 - 201: Thetis belooft Achilleus nieuwe wapens; Iris slaat alarm. 202 - 309: Achilleus laat zich zien aan de Trojanen; hun krijgsraad. 310 - 427: Rouw bij de Grieken; Thetis bij Hefaistos. 428 - 472: Hefaistos belooft nieuwe wapens voor Achilleus. 473 - 617 Hefaistos aan het werk: het schild voor Achilleus |
Ὣς οἳ μὲν μάρναντο δέμας πυρὸς αἰθομένοιο, Ἀντίλοχος δ᾽ Ἀχιλῆϊ πόδας ταχὺς ἄγγελος ἦλθε. τὸν δ᾽ εὗρε προπάροιθε νεῶν ὀρθοκραιράων τὰ φρονέοντ᾽ ἀνὰ θυμὸν ἃ δὴ τετελεσμένα ἦεν· ὀχθήσας δ᾽ ἄρα εἶπε πρὸς ὃν μεγαλήτορα θυμόν· |
5 |
- Zo nu
streden zij voort als een laaiend vuur, maar de snelvoetige Antilochos kwam aan bij Achilleus. Die trof hij aan voor de schepen met opstaande boegen, broedend op wat er gebeurd was; en in een opwelling van woede sprak hij tot zichzelf: |
ὤ μοι ἐγώ, τί τ᾽ ἄρ᾽ αὖτε κάρη κομόωντες
Ἀχαιοὶ νηυσὶν ἔπι κλονέονται ἀτυζόμενοι πεδίοιο; μὴ δή μοι τελέσωσι θεοὶ κακὰ κήδεα θυμῷ, ὥς ποτέ μοι μήτηρ διεπέφραδε καί μοι ἔειπε Μυρμιδόνων τὸν ἄριστον ἔτι ζώοντος ἐμεῖο |
10 |
"Wee
mij! Waarom worden de langharige Grieken door de vlakte te hoop gejaagd bij de schepen? Als de goden nou maar niet mijn zorgen waarmaken, zoals ooit mijn moeder mij voorspelde dat de beste der Myrmidonen nog tijdens mijn leven door de handen |
χερσὶν ὕπο Τρώων λείψειν φάος ἠελίοιο. ἦ μάλα δὴ τέθνηκε Μενοιτίου ἄλκιμος υἱὸς σχέτλιος· ἦ τ᾽ ἐκέλευον ἀπωσάμενον δήϊον πῦρ ἂψ ἐπὶ νῆας ἴμεν, μηδ᾽ Ἕκτορι ἶφι μάχεσθαι. εἷος ὃ ταῦθ᾽ ὥρμαινε κατὰ φρένα καὶ κατὰ θυμόν, |
15 |
der
Trojanen het zonlicht zou verlaten. Ach, vast is Menoitios' dappere zoon gesneuveld, die eigenzinnige! Ik had hem nog zo gezegd dat hij, na het weren van het vijandelijk vuur, terugkomen moest naar de schepen, niet man tegen man tegen Hektor te vechten. Juist terwijl hij dit zat te overwegen in zijn bezorgde stemming, |
τόφρά οἱ ἐγγύθεν ἦλθεν ἀγαυοῦ Νέστορος υἱὸς δάκρυα θερμὰ χέων, φάτο δ᾽ ἀγγελίην ἀλεγεινήν· ὤ μοι Πηλέος υἱὲ δαΐφρονος ἦ μάλα λυγρῆς πεύσεαι ἀγγελίης, ἣ μὴ ὤφελλε γενέσθαι. κεῖται Πάτροκλος, νέκυος δὲ δὴ ἀμφιμάχονται |
20 |
kwam
toen de zoon van de edele Nestor naar hem toe, hete tranen vergietend, en hij bracht de smartelijke boodschap: "Wee mij, zoon van de wijze Peleus, ach, een zeer smartelijk bericht zul jij van mij vernemen, dat nooit had mogen gebeuren! Patroklos is gevallen, om zijn onbeschermde lichaam woedt een |
γυμνοῦ· ἀτὰρ τά γε τεύχε᾽ ἔχει κορυθαίολος
Ἕκτωρ. ὣς φάτο, τὸν δ᾽ ἄχεος νεφέλη ἐκάλυψε μέλαινα· ἀμφοτέρῃσι δὲ χερσὶν ἑλὼν κόνιν αἰθαλόεσσαν χεύατο κὰκ κεφαλῆς, χαρίεν δ᾽ ᾔσχυνε πρόσωπον· νεκταρέῳ δὲ χιτῶνι μέλαιν᾽ ἀμφίζανε τέφρη. |
25 |
strijd,
terwijl Hektor met flikkerende helm de wapens bezit". Dat zei hij en Achilleus werd omhuld door een donkere floers van smart; en met beide handen greep hij het zwarte stof en strooide het uit over zijn hoofd, en hij besmeurde zijn mooie gezicht en donkere as kleefde aan zijn chitoon die geurde naar nektar; |
αὐτὸς δ᾽ ἐν κονίῃσι μέγας μεγαλωστὶ τανυσθεὶς κεῖτο, φίλῃσι δὲ χερσὶ κόμην ᾔσχυνε δαΐζων. δμῳαὶ δ᾽ ἃς Ἀχιλεὺς ληΐσσατο Πάτροκλός τε θυμὸν ἀκηχέμεναι μεγάλ᾽ ἴαχον, ἐκ δὲ θύραζε ἔδραμον ἀμφ᾽ Ἀχιλῆα δαΐφρονα, χερσὶ δὲ πᾶσαι |
30 |
ja zelf
strekte hij zich in zijn volle lengte uit in de as en
bleef liggen en eigenhandig trok hij haren uit zijn hoofd. De slavinnen die door Achilleus en Patroklos buit waren gemaakt, jammerden luid treurend en zij kwamen naar buiten, en liepen te hoop om de schrandere Achilleus; allen sloegen zij |
στήθεα πεπλήγοντο, λύθεν δ᾽ ὑπὸ γυῖα ἑκάστης. Ἀντίλοχος δ᾽ ἑτέρωθεν ὀδύρετο δάκρυα λείβων χεῖρας ἔχων Ἀχιλῆος· ὃ δ᾽ ἔστενε κυδάλιμον κῆρ· δείδιε γὰρ μὴ λαιμὸν ἀπαμήσειε σιδήρῳ. σμερδαλέον δ᾽ ᾤμωξεν· ἄκουσε δὲ πότνια μήτηρ |
35 |
zich op
de borst en van ieder knikten de knieën. Van zijn kant vergoot Antilochos tranen, terwijl hij de handen van Achilleus die uit zijn roemrijke borst steunde, vasthield, want hij vreesde dat die zich met een mes de keel zou doorsteken. Achilleus slaakte vreselijke kreten: dat hoorde zijn machtige moeder, |
ἡμένη ἐν βένθεσσιν ἁλὸς παρὰ πατρὶ γέροντι, κώκυσέν τ᾽ ἄρ᾽ ἔπειτα· θεαὶ δέ μιν ἀμφαγέροντο πᾶσαι ὅσαι κατὰ βένθος ἁλὸς Νηρηΐδες ἦσαν. ἔνθ᾽ ἄρ᾽ ἔην Γλαύκη τε Θάλειά τε Κυμοδόκη τε Νησαίη Σπειώ τε Θόη θ᾽ Ἁλίη τε βοῶπις |
40 |
gezeten
in de diepten der zee bij haar oude vader en zij brak in een jammerklacht uit; alle goddelijke Nereïden die zich in de diepte van de zee bevonden, verzamelden zich rondom haar; daar was Glauke, Thaleia en Kymodoke, Nesaie, Speioo, Thoë en de grootogige Halia |
Κυμοθόη τε καὶ Ἀκταίη καὶ Λιμνώρεια καὶ Μελίτη καὶ Ἴαιρα καὶ Ἀμφιθόη καὶ Ἀγαυὴ Δωτώ τε Πρωτώ τε Φέρουσά τε Δυναμένη τε Δεξαμένη τε καὶ Ἀμφινόμη καὶ Καλλιάνειρα Δωρὶς καὶ Πανόπη καὶ ἀγακλειτὴ Γαλάτεια |
45 |
Kymothoë, Aktaia en Limnoreia, Melite, Iaira, Amfithoë en Agaue, Doto, Proto, Ferousa en Dynamene, Dexamene, Amfinome en Kallianeira, Doris, Panope en de vermaarde Galateia, |
Νημερτής τε καὶ Ἀψευδὴς καὶ Καλλιάνασσα· ἔνθα δ᾽ ἔην Κλυμένη Ἰάνειρά τε καὶ Ἰάνασσα Μαῖρα καὶ Ὠρείθυια ἐϋπλόκαμός τ᾽ Ἀμάθεια ἄλλαι θ᾽ αἳ κατὰ βένθος ἁλὸς Νηρηΐδες ἦσαν. τῶν δὲ καὶ ἀργύφεον πλῆτο σπέος· αἳ δ᾽ ἅμα πᾶσαι |
50 |
Nemertes, Apseudes en Kallianassa; daar was ook Klymene, Ianeira en Ianassa, Maira, Oreithyia en Amatheia met haar mooie vlechten en de andere dochters van Nereus die de zeediepte bewonen; de zilveren grot werd door hen gevuld en zij allen sloegen |
στήθεα πεπλήγοντο, Θέτις δ᾽ ἐξῆρχε γόοιο· κλῦτε κασίγνηται Νηρηΐδες, ὄφρ᾽ ἐῢ πᾶσαι εἴδετ᾽ ἀκούουσαι ὅσ᾽ ἐμῷ ἔνι κήδεα θυμῷ. ὤ μοι ἐγὼ δειλή, ὤ μοι δυσαριστοτόκεια, ἥ τ᾽ ἐπεὶ ἂρ τέκον υἱὸν ἀμύμονά τε κρατερόν τε |
55 |
zich op
de borst terwijl Thetis voorging in jammeren: "Luister, zusters, dochters van Nereus, opdat jullie allen zelf verneemt en beseft, welk een smarten ik in mijn hart heb te dragen. Wee, ik rampzalige, wee mij, die een ongeluksmoeder ben van de beste, daar ik een prachtige en sterke zoon voortbracht, |
ἔξοχον ἡρώων· ὃ δ᾽ ἀνέδραμεν ἔρνεϊ ἶσος· τὸν μὲν ἐγὼ θρέψασα φυτὸν ὣς γουνῷ ἀλωῆς νηυσὶν ἐπιπροέηκα κορωνίσιν Ἴλιον εἴσω Τρωσὶ μαχησόμενον· τὸν δ᾽ οὐχ ὑποδέξομαι αὖτις οἴκαδε νοστήσαντα δόμον Πηλήϊον εἴσω. |
60 |
de
grootste held onder allen; hij schoot uit als een loot, en ik kweekte hem op door hem als een spruit op te voeden in een glooiende boomgaard en liet hem meegaan op de gekromde schepen naar Ilios om te vechten tegen de Trojanen; maar niet zal ik hem terug zien keren in Peleus' huis. |
ὄφρα δέ μοι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο ἄχνυται, οὐδέ τί οἱ δύναμαι χραισμῆσαι ἰοῦσα. ἀλλ᾽ εἶμ᾽, ὄφρα ἴδωμι φίλον τέκος, ἠδ᾽ ἐπακούσω ὅττί μιν ἵκετο πένθος ἀπὸ πτολέμοιο μένοντα. ὣς ἄρα φωνήσασα λίπε σπέος· αἳ δὲ σὺν αὐτῇ |
65 |
Maar
zolang hij leeft en het licht van de zon ziet, leeft hij
in zorg en zelfs ik ben niet in staat hem te gaan helpen. Toch ga ik mijn kind opzoeken om te horen, welk leed hem trof terwijl hij zich buiten de strijd hield". Na deze woorden verliet zij de grot, en haar zusters |
δακρυόεσσαι ἴσαν, περὶ δέ σφισι κῦμα θαλάσσης ῥήγνυτο· ταὶ δ᾽ ὅτε δὴ Τροίην ἐρίβωλον ἵκοντο ἀκτὴν εἰσανέβαινον ἐπισχερώ, ἔνθα θαμειαὶ Μυρμιδόνων εἴρυντο νέες ταχὺν ἀμφ᾽ Ἀχιλῆα. τῷ δὲ βαρὺ στενάχοντι παρίστατο πότνια μήτηρ, |
70 |
vergezelden haar onder tranen, en voor hen weken de golven uiteen van de zee. Toen zij nu het grofkluitige Troje bereikten, gingen zij op een rij aan land waar in dichte rijen de schepen van de Myrmidonen lagen, rond dat van de snelle Achilleus. En terwijl hij zat te steunen kwam zijn machtige moeder bij hem, |
ὀξὺ δὲ κωκύσασα κάρη λάβε παιδὸς ἑοῖο, καί ῥ᾽ ὀλοφυρομένη ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· τέκνον τί κλαίεις; τί δέ σε φρένας ἵκετο πένθος; ἐξαύδα, μὴ κεῦθε· τὰ μὲν δή τοι τετέλεσται ἐκ Διός, ὡς ἄρα δὴ πρίν γ᾽ εὔχεο χεῖρας ἀνασχὼν |
75 |
en met
een schrille kreet pakte zij het hoofd van haar zoon vast, en sprak op klagende toon duidelijk tot hem: "Mijn kind, wat ween jij? Wat is de smart die je dwars zit? Zeg het en houd het niet voor je; datgene is je toch voltrokken van Zeus' kant, zoals je dat voorheen vroeg met de handen ten hemel: |
πάντας ἐπὶ πρύμνῃσιν ἀλήμεναι υἷας Ἀχαιῶν σεῦ ἐπιδευομένους, παθέειν τ᾽ ἀεκήλια ἔργα. τὴν δὲ βαρὺ στενάχων προσέφη πόδας ὠκὺς Ἀχιλλεύς· μῆτερ ἐμή, τὰ μὲν ἄρ μοι Ὀλύμπιος ἐξετέλεσσεν· ἀλλὰ τί μοι τῶν ἦδος ἐπεὶ φίλος ὤλεθ᾽ ἑταῖρος |
80 |
dat
alle Griekenzonen tot bij de achterstevens gejaagd zouden
worden bij gebrek aan jou en het zwaar te verduren zouden hebben". Tot haar zei, zwaar steunend, de snelvoetige Achilleus: "Moeder lief, dat heeft de Olympiër mij in vervulling doen gaan, maar wat heb ik daar voor genoegen aan nu mijn vriend erbij omkwam, |
Πάτροκλος, τὸν ἐγὼ περὶ πάντων τῖον ἑταίρων ἶσον ἐμῇ κεφαλῇ; τὸν ἀπώλεσα, τεύχεα δ᾽ Ἕκτωρ δῃώσας ἀπέδυσε πελώρια θαῦμα ἰδέσθαι καλά· τὰ μὲν Πηλῆϊ θεοὶ δόσαν ἀγλαὰ δῶρα ἤματι τῷ ὅτε σε βροτοῦ ἀνέρος ἔμβαλον εὐνῇ. |
85 |
Patroklos, die ik boven al mijn andere vrienden eerde en liefhad als mijzelf? Hem verloor ik! Hektor doodde hem en ontroofde hem de mooie wapenrusting, een lust voor het oog; die gaven de goden als een schitterend geschenk aan Peleus op die dag toen zij u neerlegden in het bed van een sterveling. |
αἴθ᾽ ὄφελες σὺ μὲν αὖθι μετ᾽ ἀθανάτῃς ἁλίῃσι ναίειν, Πηλεὺς δὲ θνητὴν ἀγαγέσθαι ἄκοιτιν. νῦν δ᾽ ἵνα καὶ σοὶ πένθος ἐνὶ φρεσὶ μυρίον εἴη παιδὸς ἀποφθιμένοιο, τὸν οὐχ ὑποδέξεαι αὖτις οἴκαδε νοστήσαντ᾽, ἐπεὶ οὐδ᾽ ἐμὲ θυμὸς ἄνωγε |
90 |
Ach,
was jij maar daar bij de onsterfelijke zeegodinnen
gebleven en had Peleus maar een sterveling gehuwd! Want nu moet ook jij smart ondergaan als je zoon omkomt, en je hem niet meer thuis ziet komen, want mij vergaat de lust om nog onder de stervelingen te verkeren, |
ζώειν οὐδ᾽ ἄνδρεσσι μετέμμεναι, αἴ κε μὴ Ἕκτωρ πρῶτος ἐμῷ ὑπὸ δουρὶ τυπεὶς ἀπὸ θυμὸν ὀλέσσῃ, Πατρόκλοιο δ᾽ ἕλωρα Μενοιτιάδεω ἀποτίσῃ. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Θέτις κατὰ δάκρυ χέουσα· ὠκύμορος δή μοι τέκος ἔσσεαι, οἷ᾽ ἀγορεύεις· |
95 |
tenzij
Hektor eerst zijn leven verliest, getroffen door mijn lans en zo met zijn leven boet voor de beroving van Patroklos, zoon van Menoitios". Tot hem sprak daarop Thetis onder tranen: "Jouw dood is nabij, mijn kind, zoals je zelf zegt, |
αὐτίκα γάρ τοι ἔπειτα μεθ᾽ Ἕκτορα πότμος
ἑτοῖμος. τὴν δὲ μέγ᾽ ὀχθήσας προσέφη πόδας ὠκὺς Ἀχιλλεύς· αὐτίκα τεθναίην, ἐπεὶ οὐκ ἄρ᾽ ἔμελλον ἑταίρῳ κτεινομένῳ ἐπαμῦναι· ὃ μὲν μάλα τηλόθι πάτρης ἔφθιτ᾽, ἐμεῖο δὲ δῆσεν ἀρῆς ἀλκτῆρα γενέσθαι. |
100 |
want
meteen na Hektor staat voor jou het doodslot gereed". In woede sprak toen de snelvoetige Achilleus tot haar: "Stierf ik maar meteen, nu het mij niet beschoren was mijn vriend in zijn stervensuur te verdedigen; hij kwam nu om, ver van zijn vaderland en ik mocht niet de afweer worden van zijn dood. |
νῦν δ᾽ ἐπεὶ οὐ νέομαί γε φίλην ἐς πατρίδα
γαῖαν, οὐδέ τι Πατρόκλῳ γενόμην φάος οὐδ᾽ ἑτάροισι τοῖς ἄλλοις, οἳ δὴ πολέες δάμεν Ἕκτορι δίῳ, ἀλλ᾽ ἧμαι παρὰ νηυσὶν ἐτώσιον ἄχθος ἀρούρης, τοῖος ἐὼν οἷος οὔ τις Ἀχαιῶν χαλκοχιτώνων |
105 |
Nee, ik
kan niet meer terugkeren naar mijn vaderland en bracht geen heil aan Patroklos of de andere vrienden die de edele Hektor zo talrijk doodde terwijl ik maar neerzit bij de schepen, nutteloos, een last voor de aarde, terwijl ik onder de Grieken met bronzen chitoon mijn gelijke niet heb, |
ἐν πολέμῳ· ἀγορῇ δέ τ᾽ ἀμείνονές εἰσι καὶ
ἄλλοι. ὡς ἔρις ἔκ τε θεῶν ἔκ τ᾽ ἀνθρώπων ἀπόλοιτο καὶ χόλος, ὅς τ᾽ ἐφέηκε πολύφρονά περ χαλεπῆναι, ὅς τε πολὺ γλυκίων μέλιτος καταλειβομένοιο ἀνδρῶν ἐν στήθεσσιν ἀέξεται ἠΰτε καπνός· |
110 |
althans
in de strijd, in de raad overtreffen wel anderen mij. Ach, was het maar gedaan met ruzie bij goden en bij mensen, en met toorn, die zelfs verstandige mensen tot razernij brengt en die nog veel zoeter dan honing binnensijpelend in de harten van de mensen aanzwelt als rook, |
ὡς ἐμὲ νῦν ἐχόλωσεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων. ἀλλὰ τὰ μὲν προτετύχθαι ἐάσομεν ἀχνύμενοί περ, θυμὸν ἐνὶ στήθεσσι φίλον δαμάσαντες ἀνάγκῃ· νῦν δ᾽ εἶμ᾽ ὄφρα φίλης κεφαλῆς ὀλετῆρα κιχείω Ἕκτορα· κῆρα δ᾽ ἐγὼ τότε δέξομαι ὁππότε κεν δὴ |
115 |
zoals
nu de heerser der mannen Agamemnon mij razend maakte! Maar hoe dat gekomen is, we laten dat nu maar rusten, hoe gegriefd ook, die emoties onderdrukken we noodgedwongen. Nu ga ik op weg om de moordenaar van mijn vriend te ontmoeten: Hektor; mijn doodslot zal ik afwachten daarna, wanneer Zeus dat |
Ζεὺς ἐθέλῃ τελέσαι ἠδ᾽ ἀθάνατοι θεοὶ ἄλλοι. οὐδὲ γὰρ οὐδὲ βίη Ἡρακλῆος φύγε κῆρα, ὅς περ φίλτατος ἔσκε Διὶ Κρονίωνι ἄνακτι· ἀλλά ἑ μοῖρα δάμασσε καὶ ἀργαλέος χόλος Ἥρης. ὣς καὶ ἐγών, εἰ δή μοι ὁμοίη μοῖρα τέτυκται, |
120 |
behaagt
te voltrekken alsook de andere onsterfelijke goden. Zelfs de geweldige Herakles kon zijn doodslot niet ontgaan, hij die toch het meest dierbaar was aan Kronos' zoon Zeus, nee, het lot trof hem en de bittere wrok van Hera; zo zal ook ik, als dan het soortgelijke lot mij bereid is |
κείσομ᾽ ἐπεί κε θάνω· νῦν δὲ κλέος ἐσθλὸν
ἀροίμην, καί τινα Τρωϊάδων καὶ Δαρδανίδων βαθυκόλπων ἀμφοτέρῃσιν χερσὶ παρειάων ἁπαλάων δάκρυ᾽ ὀμορξαμένην ἁδινὸν στοναχῆσαι ἐφείην, γνοῖεν δ᾽ ὡς δὴ δηρὸν ἐγὼ πολέμοιο πέπαυμαι· μὴ δέ μ᾽ ἔρυκε μάχης φιλέουσά περ· οὐδέ με πείσεις. |
126 |
neerliggen in de dood; maar moge ik nu dan nog edele roem
oogsten en ervoor zorgen dat menigeen van de Trojaansen en Dardaansen met opengescheurd borstkleed hun tranen met beide handen vegen van de zachte wangen en bitter klagen; dan zullen zij beseffen hoe lang ik mij ver van de strijd hield, maar poog mij nu niet, lieve moeder, te weerhouden van de strijd; overreden doe je me toch niet. |
|
τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα θεὰ Θέτις ἀργυρόπεζα· ναὶ δὴ ταῦτά γε τέκνον ἐτήτυμον οὐ κακόν ἐστι τειρομένοις ἑτάροισιν ἀμυνέμεν αἰπὺν ὄλεθρον. ἀλλά τοι ἔντεα καλὰ μετὰ Τρώεσσιν ἔχονται |
130 |
Hem
antwoordde daarop Thetis, de zilvervoetige godin: "Ja, mijn kind, dat is werkelijk mooi: voor je vrienden in nood de steile ondergang afweren. Maar je mooie wapens zijn in handen van de Trojanen, |
χάλκεα μαρμαίροντα· τὰ μὲν κορυθαίολος Ἕκτωρ αὐτὸς ἔχων ὤμοισιν ἀγάλλεται· οὐδέ ἕ φημι δηρὸν ἐπαγλαϊεῖσθαι, ἐπεὶ φόνος ἐγγύθεν αὐτῷ. ἀλλὰ σὺ μὲν μή πω καταδύσεο μῶλον Ἄρηος πρίν γ᾽ ἐμὲ δεῦρ᾽ ἐλθοῦσαν ἐν ὀφθαλμοῖσιν ἴδηαι· |
135 |
blinkend brons. Hektor, met wuivende helmbos, loopt er nu mee om zijn schouders te pralen, maar ik denk, dat hij daarmee niet lang meer zal pronken want de dood is voor hem dichtbij. Maar jij: begeef je nog niet in het strijdgewoel voordat je mij morgen hier weer voor je ogen ziet verschijnen. |
ἠῶθεν γὰρ νεῦμαι ἅμ᾽ ἠελίῳ ἀνιόντι τεύχεα καλὰ φέρουσα παρ᾽ Ἡφαίστοιο ἄνακτος. ὣς ἄρα φωνήσασα πάλιν τράπεθ᾽ υἷος ἑοῖο, καὶ στρεφθεῖσ᾽ ἁλίῃσι κασιγνήτῃσι μετηύδα· ὑμεῖς μὲν νῦν δῦτε θαλάσσης εὐρέα κόλπον |
140 |
Morgen
vroeg zal ik bij zonsopgang terugkeren met deugdelijke wapens van de hand van de meesterlijke Hefaistos". Na deze woorden wendde zij zich weer af van haar zoon, en zij keerde terug naar haar zeezusters en sprak: "Duiken jullie nu in de brede boezem van de zee, |
ὀψόμεναί τε γέρονθ᾽ ἅλιον καὶ δώματα πατρός, καί οἱ πάντ᾽ ἀγορεύσατ᾽· ἐγὼ δ᾽ ἐς μακρὸν Ὄλυμπον εἶμι παρ᾽ Ἥφαιστον κλυτοτέχνην, αἴ κ᾽ ἐθέλῃσιν υἱεῖ ἐμῷ δόμεναι κλυτὰ τεύχεα παμφανόωντα. ὣς ἔφαθ᾽, αἳ δ᾽ ὑπὸ κῦμα θαλάσσης αὐτίκ᾽ ἔδυσαν· |
145 |
om de
oude zeegod weer op te zoeken en het huis van mijn vader, en vertel hem alles. Ik ga intussen naar de hoge Olympos naar Hefaistos, vermaard om zijn kunnen, in de hoop dat hij voor mijn zoon aan mij prachtig blinkende wapens wil geven". Dat zei ze en zij doken direct naar beneden de golving in van de zee, |
ἣ δ᾽ αὖτ᾽ Οὔλυμπον δὲ θεὰ Θέτις ἀργυρόπεζα ἤϊεν ὄφρα φίλῳ παιδὶ κλυτὰ τεύχε᾽ ἐνείκαι. τὴν μὲν ἄρ᾽ Οὔλυμπον δὲ πόδες φέρον· αὐτὰρ Ἀχαιοὶ θεσπεσίῳ ἀλαλητῷ ὑφ᾽ Ἕκτορος ἀνδροφόνοιο φεύγοντες νῆάς τε καὶ Ἑλλήσποντον ἵκοντο. |
150 |
maar
zij, de zilvervoetige Thetis, ging op weg naar de Olympos om voor haar zoon een prachtige uitrusting te verwerven. Terwijl haar voeten haar voerden naar de Olympos, bereikten de Grieken, onder vreselijk geschreeuw op hun vlucht voor de mannendoder Hektor, de schepen en de Hellespont. |
οὐδέ κε Πάτροκλόν περ ἐϋκνήμιδες Ἀχαιοὶ ἐκ βελέων ἐρύσαντο νέκυν θεράποντ᾽ Ἀχιλῆος· αὖτις γὰρ δὴ τόν γε κίχον λαός τε καὶ ἵπποι Ἕκτωρ τε Πριάμοιο πάϊς φλογὶ εἴκελος ἀλκήν. τρὶς μέν μιν μετόπισθε ποδῶν λάβε φαίδιμος Ἕκτωρ |
155 |
Maar
het lukte de stevig gewapende Grieken niet om Patroklos, Achilleus' gedode vriend, buiten bereik van de schoten te slepen, want telkens doken bij hem weer het krijgsvolk op en de wagens en Hektor, Priamos' zoon, in kracht gelijkend op vuur. Tot drie maal toe greep de stralende Hektor hem bij de voeten, |
ἑλκέμεναι μεμαώς, μέγα δὲ Τρώεσσιν ὁμόκλα· τρὶς δὲ δύ᾽ Αἴαντες θοῦριν ἐπιειμένοι ἀλκὴν νεκροῦ ἀπεστυφέλιξαν· ὃ δ᾽ ἔμπεδον ἀλκὶ πεποιθὼς ἄλλοτ᾽ ἐπαΐξασκε κατὰ μόθον, ἄλλοτε δ᾽ αὖτε στάσκε μέγα ἰάχων· ὀπίσω δ᾽ οὐ χάζετο πάμπαν. |
160 |
begerig
hem weg te sleuren, luid schreeuwend tegen de Trojanen; maar drie maal stootten de beide zeer sterke Aiassen hem weg van het lijk; hij echter, vertrouwend op zijn kracht, sprong nu eens toe door het gewoel, dan weer bleef hij luid schreeuwend staan, maar geen stap week hij terug. |
ὡς δ᾽ ἀπὸ σώματος οὔ τι λέοντ᾽ αἴθωνα δύνανται ποιμένες ἄγραυλοι μέγα πεινάοντα δίεσθαι, ὥς ῥα τὸν οὐκ ἐδύναντο δύω Αἴαντε κορυστὰ Ἕκτορα Πριαμίδην ἀπὸ νεκροῦ δειδίξασθαι. καί νύ κεν εἴρυσσέν τε καὶ ἄσπετον ἤρατο κῦδος, |
165 |
Zoals
van een kadaver de herders in het veld een rosse leeuw niet kunnen verjagen als hij uitgehongerd is: juist zo waren de twee gepantserde Aiassen niet in staat Hektor, Priamos' zoon, van het lijk te verdrijven. Nu zou die hem dan ook weggesleept hebben tot geweldige roem |
εἰ μὴ Πηλεΐωνι ποδήνεμος ὠκέα Ἶρις ἄγγελος ἦλθε θέουσ᾽ ἀπ᾽ Ὀλύμπου θωρήσσεσθαι κρύβδα Διὸς ἄλλων τε θεῶν· πρὸ γὰρ ἧκέ μιν Ἥρη. ἀγχοῦ δ᾽ ἱσταμένη ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· ὄρσεο Πηλεΐδη, πάντων ἐκπαγλότατ᾽ ἀνδρῶν· |
170 |
als
Iris, snel als de wind, niet naar Peleus' zoon was gekomen vanaf de Olympos, om te melden dat hij zich wapenen moest. Buiten Zeus en de andere goden om had Hera haar namelijk gezonden. Zij kwam bij hem staan en sprak de duidelijke woorden: "Sta op, Pelide, meest geduchte van alle krijgers, |
Πατρόκλῳ ἐπάμυνον, οὗ εἵνεκα φύλοπις αἰνὴ ἕστηκε πρὸ νεῶν· οἳ δ᾽ ἀλλήλους ὀλέκουσιν οἳ μὲν ἀμυνόμενοι νέκυος πέρι τεθνηῶτος, οἳ δὲ ἐρύσσασθαι ποτὶ Ἴλιον ἠνεμόεσσαν Τρῶες ἐπιθύουσι· μάλιστα δὲ φαίδιμος Ἕκτωρ |
175 |
en
bescherm Patroklos, om wie een bitter gevecht gaande is voor de schepen: ze vechten zich dood tegen elkaar, de Grieken om hem te beschermen, al is hij dan dood, de anderen, de Trojanen, stormen aan om hem naar het windrijke Troje te slepen; vooral de krachtige Hektor is erop belust |
ἑλκέμεναι μέμονεν· κεφαλὴν δέ ἑ θυμὸς ἄνωγε πῆξαι ἀνὰ σκολόπεσσι ταμόνθ᾽ ἁπαλῆς ἀπὸ δειρῆς. ἀλλ᾽ ἄνα μηδ᾽ ἔτι κεῖσο· σέβας δέ σε θυμὸν ἱκέσθω Πάτροκλον Τρῳῇσι κυσὶν μέλπηθρα γενέσθαι· σοὶ λώβη, αἴ κέν τι νέκυς ᾐσχυμμένος ἔλθῃ. |
180 |
hem mee
te sleuren: zijn woede zet hem aan om het hoofd af te snijden van de zachte hals en het op een paal te steken. Maar kom, lig hier niet langer: schaamte moet je vervullen, dat Patroklos een speelbal zou worden voor de honden van Troje, een schande voor jou, als het lijk geschonden hier aankomt. |
τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα ποδάρκης δῖος Ἀχιλλεύς· Ἶρι θεὰ τίς γάρ σε θεῶν ἐμοὶ ἄγγελον ἧκε; τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε ποδήνεμος ὠκέα Ἶρις· Ἥρη με προέηκε Διὸς κυδρὴ παράκοιτις· οὐδ᾽ οἶδε Κρονίδης ὑψίζυγος οὐδέ τις ἄλλος |
185 |
Haar
antwoordde daarop de snelvoetige, nobele Achilleus: "Godin Iris, wie van de goden zond jou als bode naar mij?" En tot hem sprak Iris, snel als de wind, daarop: "Hera, de hooggeëerde echtgenote van Zeus zond mij, maar noch de hoog zetelende zoon van Kronos noch een ander |
ἀθανάτων, οἳ Ὄλυμπον ἀγάννιφον ἀμφινέμονται. τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πόδας ὠκὺς Ἀχιλλεύς· πῶς τὰρ ἴω μετὰ μῶλον; ἔχουσι δὲ τεύχε᾽ ἐκεῖνοι· μήτηρ δ᾽ οὔ με φίλη πρίν γ᾽ εἴα θωρήσσεσθαι πρίν γ᾽ αὐτὴν ἐλθοῦσαν ἐν ὀφθαλμοῖσιν ἴδωμαι· |
190 |
van de
onsterfelijken die de sneeuwwitte Olympos bewonen weet
ervan". Haar antwoordde de snelvoetige Achilleus: "Hoe dan moet ik mij in het krijgsgewoel storten? Zij hebben mijn wapens en mijn moeder wil niet dat ik mij ten strijde gord alvorens ik haar voor mijn ogen zie komen; |
στεῦτο γὰρ Ἡφαίστοιο πάρ᾽ οἰσέμεν ἔντεα καλά. ἄλλου δ᾽ οὔ τευ οἶδα τεῦ ἂν κλυτὰ τεύχεα δύω, εἰ μὴ Αἴαντός γε σάκος Τελαμωνιάδαο. ἀλλὰ καὶ αὐτὸς ὅ γ᾽ ἔλπομ᾽ ἐνὶ πρώτοισιν ὁμιλεῖ ἔγχεϊ δηϊόων περὶ Πατρόκλοιο θανόντος. |
195 |
want
zij beloofde mij een mooie wapenrusting van Hefaistos te
brengen. En van geen ander heb ik weet dat ik zijn roemvolle wapens kan dragen, tenzij van Telamons zoon Aias het schild. Maar die weert zich ook zelf, naar ik meen, onder de eersten met zijn lans in de strijd om de gestorven Patroklos". |
τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε ποδήνεμος ὠκέα Ἶρις· εὖ νυ καὶ ἡμεῖς ἴδμεν ὅ τοι κλυτὰ τεύχε᾽ ἔχονται· ἀλλ᾽ αὔτως ἐπὶ τάφρον ἰὼν Τρώεσσι φάνηθι, αἴ κέ σ᾽ ὑποδείσαντες ἀπόσχωνται πολέμοιο Τρῶες, ἀναπνεύσωσι δ᾽ ἀρήϊοι υἷες Ἀχαιῶν τειρόμενοι· ὀλίγη δέ τ᾽ ἀνάπνευσις πολέμοιο. |
201 |
Daarop
sprak Iris, snel als de wind, weer tot hem: "Ook wij weten best dat zij jouw roemvolle wapens bezitten; maar ga zoals je bent naar de gracht om je aan de Trojanen te vertonen om te zien of de Trojanen, bang geworden, zich van strijd onthouden en de geteisterde Griekenzonen op adem kunnen komen; ook een korte pauze is welkom. |
|
ἣ μὲν ἄρ᾽ ὣς εἰποῦσ᾽ ἀπέβη πόδας ὠκέα Ἶρις, αὐτὰρ Ἀχιλλεὺς ὦρτο Διῒ φίλος· ἀμφὶ δ᾽ Ἀθήνη ὤμοις ἰφθίμοισι βάλ᾽ αἰγίδα θυσσανόεσσαν, ἀμφὶ δέ οἱ κεφαλῇ νέφος ἔστεφε δῖα θεάων |
205 |
- Zij,
de snelvoetige Iris, ging na deze woorden weg, maar Achilleus, bij Zeus geliefd, stond op en Athene legde hem om zijn krachtige schouders haar aigis met kwasten en de stralende godin omkranste zijn hoofd met een gouden wolk |
χρύσεον, ἐκ δ᾽ αὐτοῦ δαῖε φλόγα παμφανόωσαν. ὡς δ᾽ ὅτε καπνὸς ἰὼν ἐξ ἄστεος αἰθέρ᾽ ἵκηται τηλόθεν ἐκ νήσου, τὴν δήϊοι ἀμφιμάχωνται, οἵ τε πανημέριοι στυγερῷ κρίνονται Ἄρηϊ ἄστεος ἐκ σφετέρου· ἅμα δ᾽ ἠελίῳ καταδύντι |
210 |
en
daaruit liet zij een stralende vlam opgloeien. En zoals wanneer rook vanuit een stad naar de hemel opstijgt, ver weg van een eiland dat de vijand belegert, - de bewoners vechten de hele dag door in een smartelijk gevecht vanuit hun eigen stad en bij zonsondergang vlammen |
πυρσοί τε φλεγέθουσιν ἐπήτριμοι, ὑψόσε δ᾽ αὐγὴ γίγνεται ἀΐσσουσα περικτιόνεσσιν ἰδέσθαι, αἴ κέν πως σὺν νηυσὶν ἄρεω ἀλκτῆρες ἵκωνται· ὣς ἀπ᾽ Ἀχιλλῆος κεφαλῆς σέλας αἰθέρ᾽ ἵκανε· στῆ δ᾽ ἐπὶ τάφρον ἰὼν ἀπὸ τείχεος, οὐδ᾽ ἐς Ἀχαιοὺς |
215 |
de een
na de ander vuursignalen op en het schijnsel springt
omhoog om voor de omwonenden zichtbaar te zijn met de hoop, dat er wellicht op schepen helpers in hun strijd komen - zo bereikte het schijnsel van Achilleus' hoofd de hemel. Hij stelde zich op bij de gracht, weg van de muur, maar onder de Grieken |
μίσγετο· μητρὸς γὰρ πυκινὴν ὠπίζετ᾽ ἐφετμήν. ἔνθα στὰς ἤϋσ᾽, ἀπάτερθε δὲ Παλλὰς Ἀθήνη φθέγξατ᾽· ἀτὰρ Τρώεσσιν ἐν ἄσπετον ὦρσε κυδοιμόν. ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ἀριζήλη φωνή, ὅτε τ᾽ ἴαχε σάλπιγξ ἄστυ περιπλομένων δηΐων ὕπο θυμοραϊστέων, |
220 |
mengde
hij zich niet, indachtig de verstandige raad van zijn
moeder. Daar staande gaf hij een schreeuw - en apart liet Pallas Athene zich horen - en bij de Trojanen wekte hij een onzegbare schrik op, want zoals het zeer harde geschal, wanneer een trompet klinkt door de stad bij een omsingeling door plunderende vijanden, |
ὣς τότ᾽ ἀριζήλη φωνὴ γένετ᾽ Αἰακίδαο. οἳ δ᾽ ὡς οὖν ἄϊον ὄπα χάλκεον Αἰακίδαο, πᾶσιν ὀρίνθη θυμός· ἀτὰρ καλλίτριχες ἵπποι ἂψ ὄχεα τρόπεον· ὄσσοντο γὰρ ἄλγεα θυμῷ. ἡνίοχοι δ᾽ ἔκπληγεν, ἐπεὶ ἴδον ἀκάματον πῦρ |
225 |
zo luid
klonk toen het geluid van Aiakos' kleinzoon. Toen zij nu het bronzen stemgeluid van Aiakos' kleinzoon hoorden, sloeg bij allen de schrik om het hart, ja ook de paarden met mooie manen wendden zich af want zij voelden onheil, en de menners raakten van slag toen zij het rusteloos vlammend vuur |
δεινὸν ὑπὲρ κεφαλῆς μεγαθύμου Πηλεΐωνος δαιόμενον· τὸ δὲ δαῖε θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη. τρὶς μὲν ὑπὲρ τάφρου μεγάλ᾽ ἴαχε δῖος Ἀχιλλεύς, τρὶς δὲ κυκήθησαν Τρῶες κλειτοί τ᾽ ἐπίκουροι. ἔνθα δὲ καὶ τότ᾽ ὄλοντο δυώδεκα φῶτες ἄριστοι |
230 |
boven
het hoofd van de moedige zoon van Peleus zagen flikkeren: dat deed de scherpziende Athene branden. Drie maal riep luid over de gracht de nobele Achilleus en drie maal schrokken de Trojanen en hun vermaarde bondgenoten op. Toen kwamen daar twaalf edele helden van hen om in het gedrang |
ἀμφὶ σφοῖς ὀχέεσσι καὶ ἔγχεσιν. αὐτὰρ Ἀχαιοὶ ἀσπασίως Πάτροκλον ὑπ᾽ ἐκ βελέων ἐρύσαντες κάτθεσαν ἐν λεχέεσσι· φίλοι δ᾽ ἀμφέσταν ἑταῖροι μυρόμενοι· μετὰ δέ σφι ποδώκης εἵπετ᾽ Ἀχιλλεὺς δάκρυα θερμὰ χέων, ἐπεὶ εἴσιδε πιστὸν ἑταῖρον |
235 |
van hun
eigen wagens en lansen. Maar de Grieken slaagden er tot hun opluchting in Patroklos buiten schot te slepen en op een baar te leggen; zijn mannen stelden zich daaromheen op, rouwend, en de snelvoetige Achilleus voegde zich bij hen, hete tranen vergietend nu hij zijn trouwe vriend zag |
κείμενον ἐν φέρτρῳ δεδαϊγμένον ὀξέϊ χαλκῷ, τόν ῥ᾽ ἤτοι μὲν ἔπεμπε σὺν ἵπποισιν καὶ ὄχεσφιν ἐς πόλεμον, οὐδ᾽ αὖτις ἐδέξατο νοστήσαντα. Ἠέλιον δ᾽ ἀκάμαντα βοῶπις πότνια Ἥρη πέμψεν ἐπ᾽ Ὠκεανοῖο ῥοὰς ἀέκοντα νέεσθαι· |
240 |
liggen
op de baar, door scherp brons doorstoken. Hij had hem met paarden en wagen uitgezonden ten oorlog maar kon hem nu niet bij zijn terugkeer verwelkomen. En de grootogige, eerbiedwaardige Hera zond de rusteloze zon tegen zijn zin onder in Okeanos' stromen. |
ἠέλιος μὲν ἔδυ, παύσαντο δὲ δῖοι Ἀχαιοὶ φυλόπιδος κρατερῆς καὶ ὁμοιΐου πολέμοιο. Τρῶες δ᾽ αὖθ᾽ ἑτέρωθεν ἀπὸ κρατερῆς ὑσμίνης χωρήσαντες ἔλυσαν ὑφ᾽ ἅρμασιν ὠκέας ἵππους, ἐς δ᾽ ἀγορὴν ἀγέροντο πάρος δόρποιο μέδεσθαι. |
245 |
Toen de
zon onder ging kregen de Grieken een pauze in het hevige gevecht en de oorlog die zij deelden. Van hun kant weken ook de Trojanen van het genadeloze slagveld, maakten hun snelle paarden van de wagens los en verzamelden zich voor een krijgsraad alvorens aan eten te denken. |
ὀρθῶν δ᾽ ἑσταότων ἀγορὴ γένετ᾽, οὐδέ τις ἔτλη ἕζεσθαι· πάντας γὰρ ἔχε τρόμος, οὕνεκ᾽ Ἀχιλλεὺς ἐξεφάνη, δηρὸν δὲ μάχης ἐπέπαυτ᾽ ἀλεγεινῆς. τοῖσι δὲ Πουλυδάμας πεπνυμένος ἦρχ᾽ ἀγορεύειν Πανθοΐδης· ὃ γὰρ οἶος ὅρα πρόσσω καὶ ὀπίσσω· |
250 |
Er
ontstond een staande krijgsraad, want niemand durfde gaan
zitten, allen hield namelijk de schrik in haar greep, omdat Achilleus was verschenen terwijl hij zich lang van de gruwelijke strijd had onthouden. In hun midden nam de verstandige Polydamas het woord, Panthoös' zoon; hij immers alleen zag verleden en toekomst. |
Ἕκτορι δ᾽ ἦεν ἑταῖρος, ἰῇ δ᾽ ἐν νυκτὶ γένοντο, ἀλλ᾽ ὃ μὲν ἂρ μύθοισιν, ὃ δ᾽ ἔγχεϊ πολλὸν ἐνίκα· ὅ σφιν ἐϋφρονέων ἀγορήσατο καὶ μετέειπεν· ἀμφὶ μάλα φράζεσθε φίλοι· κέλομαι γὰρ ἔγωγε ἄστυδε νῦν ἰέναι, μὴ μίμνειν ἠῶ δῖαν |
255 |
Met
Hektor was hij bevriend: in dezelfde nacht waren zij
geboren, maar hij was met woorden, de ander met wapens de beste. Die nu nam, bedacht op hun welzijn, het woord en sprak: "Overleg nu goed, vrienden: ik voor mij beveel aan, nu naar de stad te gaan en niet de goddelijke dag af te wachten |
ἐν πεδίῳ παρὰ νηυσίν· ἑκὰς δ᾽ ἀπὸ τείχεός
εἰμεν. ὄφρα μὲν οὗτος ἀνὴρ Ἀγαμέμνονι μήνιε δίῳ τόφρα δὲ ῥηΐτεροι πολεμίζειν ἦσαν Ἀχαιοί· χαίρεσκον γὰρ ἔγωγε θοῇς ἐπὶ νηυσὶν ἰαύων ἐλπόμενος νῆας αἱρησέμεν ἀμφιελίσσας. |
260 |
in de
vlakte bij de schepen: wij zijn hier ver van de muur. En zolang die man nog wrokte tegen de edele Agamemnon, zo lang waren de Grieken makkelijk te bevechten, ik voor mij bracht tenminste met plezier de nacht door bij de schepen, verwachtend de gekromde schepen in te zullen nemen. |
νῦν δ᾽ αἰνῶς δείδοικα ποδώκεα Πηλεΐωνα· οἷος κείνου θυμὸς ὑπέρβιος, οὐκ ἐθελήσει μίμνειν ἐν πεδίῳ, ὅθι περ Τρῶες καὶ Ἀχαιοὶ ἐν μέσῳ ἀμφότεροι μένος Ἄρηος δατέονται, ἀλλὰ περὶ πτόλιός τε μαχήσεται ἠδὲ γυναικῶν. |
265 |
Maar nu
ben ik bang voor de snelvoetige zoon van Peleus: driest als die is, zal hij niet in de vlakte willen blijven, waar Trojanen en Grieken met gelijke krijgskans vechten, nee, hij zal de strijd willen verleggen naar de inname van de stad en de vrouwen. |
ἀλλ᾽ ἴομεν προτὶ ἄστυ, πίθεσθέ μοι· ὧδε γὰρ
ἔσται· νῦν μὲν νὺξ ἀπέπαυσε ποδώκεα Πηλεΐωνα ἀμβροσίη· εἰ δ᾽ ἄμμε κιχήσεται ἐνθάδ᾽ ἐόντας αὔριον ὁρμηθεὶς σὺν τεύχεσιν, εὖ νύ τις αὐτὸν γνώσεται· ἀσπασίως γὰρ ἀφίξεται Ἴλιον ἱρὴν |
270 |
Laten
wij dus naar de stad gaan! Luister naar mij, want zo zal
het lopen: nu houdt de goddelijke nacht de snelvoetige Pelide nog in toom, maar als hij, uitgetrokken in volle wapenrusting, ons morgen hier aantreft, dan zal menigeen nader kennis met hem maken, want wie weet te ontsnappen, zal blij zijn het heilige Troje te bereiken, |
ὅς κε φύγῃ, πολλοὺς δὲ κύνες καὶ γῦπες ἔδονται Τρώων· αἲ γὰρ δή μοι ἀπ᾽ οὔατος ὧδε γένοιτο. εἰ δ᾽ ἂν ἐμοῖς ἐπέεσσι πιθώμεθα κηδόμενοί περ, νύκτα μὲν εἰν ἀγορῇ σθένος ἕξομεν, ἄστυ δὲ πύργοι ὑψηλαί τε πύλαι σανίδες τ᾽ ἐπὶ τῇς ἀραρυῖαι |
275 |
maar
vele Trojanen zullen door honden en gieren opgevreten
worden. Ach, had ik dit maar nooit hoeven vernemen! Maar als wij gehoor geven aan mijn woorden, hoe bezwaard ook, dan zullen wij bij nacht onze krachten op de markt bundelen, en zal de stad door haar hoge bolwerken en poorten met stevig sluitende deuren, |
μακραὶ ἐΰξεστοι ἐζευγμέναι εἰρύσσονται· πρῶϊ δ᾽ ὑπηοῖοι σὺν τεύχεσι θωρηχθέντες στησόμεθ᾽ ἂμ πύργους· τῷ δ᾽ ἄλγιον, αἴ κ᾽ ἐθέλῃσιν ἐλθὼν ἐκ νηῶν περὶ τείχεος ἄμμι μάχεσθαι. ἂψ πάλιν εἶσ᾽ ἐπὶ νῆας, ἐπεί κ᾽ ἐριαύχενας ἵππους |
280 |
groot
en stevig als die zijn, beschermd worden. Morgen in alle vroegte zullen wij, tot de tanden gewapend, ons op de bolwerken opstellen: voor hem des te erger als hij, bij de schepen vandaan tegen ons vechten wil om de stadsmuur. Hij zal naar de schepen terug gaan, nadat hij zijn hoognekkige |
παντοίου δρόμου ἄσῃ ὑπὸ πτόλιν ἠλασκάζων· εἴσω δ᾽ οὔ μιν θυμὸς ἐφορμηθῆναι ἐάσει, οὐδέ ποτ᾽ ἐκπέρσει· πρίν μιν κύνες ἀργοὶ ἔδονται. τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη κορυθαίολος Ἕκτωρ· Πουλυδάμα σὺ μὲν οὐκέτ᾽ ἐμοὶ φίλα ταῦτ᾽ ἀγορεύεις, |
285 |
paarden
vermoeid heeft met een draf overal onderlangs de stad; maar een inval proberen: dat zal zijn moed hem niet toestaan, nooit zal hij haar verwoesten: eerder verslinden hem de gulzige honden!" Maar met een verachtende blik sprak Hektor met wuivende helmbos: "Polydamas, niet meer is wat je nu zegt nog naar mijn zin, |
ὃς κέλεαι κατὰ ἄστυ ἀλήμεναι αὖτις ἰόντας. ἦ οὔ πω κεκόρησθε ἐελμένοι ἔνδοθι πύργων; πρὶν μὲν γὰρ Πριάμοιο πόλιν μέροπες ἄνθρωποι πάντες μυθέσκοντο πολύχρυσον πολύχαλκον· νῦν δὲ δὴ ἐξαπόλωλε δόμων κειμήλια καλά, |
290 |
nu je
aanzet ons weer in de stad te gaan opsluiten. Zijn jullie het dan nog niet zat om binnen de muren opgehoopt te zitten? Voorheen plachten alle sterfelijke mensen Priamos' stad 'rijk aan goud en rijk aan brons' te noemen, maar nu is al het kostbaars uit de huizen verloren gegaan; |
πολλὰ δὲ δὴ Φρυγίην καὶ Μῃονίην ἐρατεινὴν κτήματα περνάμεν᾽ ἵκει, ἐπεὶ μέγας ὠδύσατο Ζεύς. νῦν δ᾽ ὅτε πέρ μοι ἔδωκε Κρόνου πάϊς ἀγκυλομήτεω κῦδος ἀρέσθ᾽ ἐπὶ νηυσί, θαλάσσῃ τ᾽ ἔλσαι Ἀχαιούς, νήπιε μηκέτι ταῦτα νοήματα φαῖν᾽ ἐνὶ δήμῳ· |
295 |
veel
bezittingen toch zijn door verkoop naar Frygië en het
prachtige Maionië gegaan, sedert de grote Zeus toorn opvatte tegen ons. Maar thans, nu de zoon van de arglistige Kronos mij vergunt roem te verwerven bij de schepen en de Grieken in het nauw te brengen bij de zee, moet je, onnozele, geen gekkenpraat aan de vergadering verkopen. |
οὐ γάρ τις Τρώων ἐπιπείσεται· οὐ γὰρ ἐάσω. ἀλλ᾽ ἄγεθ᾽ ὡς ἂν ἐγὼ εἴπω, πειθώμεθα πάντες. νῦν μὲν δόρπον ἕλεσθε κατὰ στρατὸν ἐν τελέεσσι, καὶ φυλακῆς μνήσασθε, καὶ ἐγρήγορθε ἕκαστος· Τρώων δ᾽ ὃς κτεάτεσσιν ὑπερφιάλως ἀνιάζει, |
300 |
Niemand
toch van de Trojanen zal gehoor aan je geven: geen sprake
van! Nee, vooruit, laten we allemaal te werk gaan zoals ik zal zeggen. Ga nu eerst eten, per eenheid verdeeld over het leger, denk wel aan een wachtpost en blijf op je hoede. Wie van de Trojanen door zijn bezittingen wordt gehinderd |
συλλέξας λαοῖσι δότω καταδημοβορῆσαι· τῶν τινὰ βέλτερόν ἐστιν ἐπαυρέμεν ἤ περ Ἀχαιούς. πρῶϊ δ᾽ ὑπηοῖοι σὺν τεύχεσι θωρηχθέντες νηυσὶν ἔπι γλαφυρῇσιν ἐγείρομεν ὀξὺν Ἄρηα. εἰ δ᾽ ἐτεὸν παρὰ ναῦφιν ἀνέστη δῖος Ἀχιλλεύς, |
305 |
laat
die het oppakken en voor uitdeling geven aan zijn volk want daarvan kan beter iemand plezier hebben dan de Grieken. Morgen in alle vroegte gaan we, tot de tanden gewapend, een laaiend gevecht ontketenen bij de gewelfde schepen. En als de edele Achilleus werkelijk is opgestaan bij de schepen, |
ἄλγιον αἴ κ᾽ ἐθέλῃσι τῷ ἔσσεται· οὔ μιν ἔγωγε φεύξομαι ἐκ πολέμοιο δυσηχέος, ἀλλὰ μάλ᾽ ἄντην στήσομαι, ἤ κε φέρῃσι μέγα κράτος, ἦ κε φεροίμην. ξυνὸς Ἐνυάλιος, καί τε κτανέοντα κατέκτα. |
|
des te
erger zal dat uitpakken voor hem: ik voor mij ga niet voor
hem op de loop uit de heilloze strijd, maar pal zal ik tegenover hem staan, hetzij hij de zege behaalt, hetzij ik. De krijgsgod is met ieder en hij doodt ook diegene, die dood beraamt". |
|
ὣς Ἕκτωρ ἀγόρευ᾽, ἐπὶ δὲ Τρῶες κελάδησαν νήπιοι· ἐκ γάρ σφεων φρένας εἵλετο Παλλὰς Ἀθήνη. Ἕκτορι μὲν γὰρ ἐπῄνησαν κακὰ μητιόωντι, Πουλυδάμαντι δ᾽ ἄρ᾽ οὔ τις ὃς ἐσθλὴν φράζετο βουλήν. δόρπον ἔπειθ᾽ εἵλοντο κατὰ στρατόν· αὐτὰρ Ἀχαιοὶ παννύχιοι Πάτροκλον ἀνεστενάχοντο γοῶντες. |
315 |
- Zo
sprak Hektor en de Trojanen vielen hem bij, de dwazen, want Pallas Athene beroofde hen van hun verstand; met Hektor stemden zij in, al gaf hij slechte adviezen, maar niemand stemde met Polydamas in, hoewel die juist goede raad gaf. Daarop gingen zij eten, verspreid over het kamp. Maar de Grieken bejammerden Patroklos, heel de nacht door klagend. |
τοῖσι δὲ Πηλεΐδης ἁδινοῦ ἐξῆρχε γόοιο χεῖρας ἐπ᾽ ἀνδροφόνους θέμενος στήθεσσιν ἑταίρου πυκνὰ μάλα στενάχων ὥς τε λὶς ἠϋγένειος, ᾧ ῥά θ᾽ ὑπὸ σκύμνους ἐλαφηβόλος ἁρπάσῃ ἀνὴρ ὕλης ἐκ πυκινῆς· ὃ δέ τ᾽ ἄχνυται ὕστερος ἐλθών, |
320 |
Hen
ging Peleus' zoon voor in hevig geweeklaag, terwijl hij zijn mannenmoordende handen op de borst van zijn vriend hield, hartverscheurend steunend als een bebaarde leeuw waaraan een jager zijn welpen ontroofd heeft uit een dicht bos; - hij komt tot zijn spijt te laat terug, |
πολλὰ δέ τ᾽ ἄγκε᾽ ἐπῆλθε μετ᾽ ἀνέρος ἴχνι᾽
ἐρευνῶν εἴ ποθεν ἐξεύροι· μάλα γὰρ δριμὺς χόλος αἱρεῖ· ὣς ὃ βαρὺ στενάχων μετεφώνεε Μυρμιδόνεσσιν· ὢ πόποι ἦ ῥ᾽ ἅλιον ἔπος ἔκβαλον ἤματι κείνῳ θαρσύνων ἥρωα Μενοίτιον ἐν μεγάροισι· |
325 |
en
zwerft langs ravijnen op zoek naar de sporen van de man, in de hoop ergens iets te vinden en een ontzettende woede vervult hem - zó liet Achilleus zich zwaar steunend horen tussen de Myrmidonen: "Ach, nutteloos sprak ik bemoedigende woorden op die dag tegen de held Menoitios in m'n paleis: |
φῆν δέ οἱ εἰς Ὀπόεντα περικλυτὸν υἱὸν ἀπάξειν Ἴλιον ἐκπέρσαντα, λαχόντα τε ληΐδος αἶσαν. ἀλλ᾽ οὐ Ζεὺς ἄνδρεσσι νοήματα πάντα τελευτᾷ· ἄμφω γὰρ πέπρωται ὁμοίην γαῖαν ἐρεῦσαι αὐτοῦ ἐνὶ Τροίῃ, ἐπεὶ οὐδ᾽ ἐμὲ νοστήσαντα |
330 |
ik zei
dat ik zijn befaamde zoon naar Opoëis terugbrengen zou, na de verwoesting van Troje, met zijn aandeel in de buit; maar Zeus vervult niet voor alle mensen hun wensen: want beschoren is het, dat wij beiden dezelfde grond met bloed kleuren, want ook mij zal de oude wagenstrijder Peleus niet verwelkomen |
δέξεται ἐν μεγάροισι γέρων ἱππηλάτα Πηλεὺς οὐδὲ Θέτις μήτηρ, ἀλλ᾽ αὐτοῦ γαῖα καθέξει. νῦν δ᾽ ἐπεὶ οὖν Πάτροκλε σεῦ ὕστερος εἶμ᾽ ὑπὸ γαῖαν, οὔ σε πρὶν κτεριῶ πρίν γ᾽ Ἕκτορος ἐνθάδ᾽ ἐνεῖκαι τεύχεα καὶ κεφαλὴν μεγαθύμου σοῖο φονῆος· |
335 |
na
terugkeer in zijn paleis, evenmin als mijn moeder Thetis,
nee, hier zal de aarde mij bedekken. Maar aangezien ik, Patroklos, jou overleef, zal ik je pas je grafgeschenken geven, nadat ik het hoofd en de wapens van de trotse Hektor, jouw moordenaar, hierheen heb gebracht. |
δώδεκα δὲ προπάροιθε πυρῆς ἀποδειροτομήσω Τρώων ἀγλαὰ τέκνα σέθεν κταμένοιο χολωθείς. τόφρα δέ μοι παρὰ νηυσὶ κορωνίσι κείσεαι αὔτως, ἀμφὶ δὲ σὲ Τρῳαὶ καὶ Δαρδανίδες βαθύκολποι κλαύσονται νύκτάς τε καὶ ἤματα δάκρυ χέουσαι, |
340 |
Twaalf
voorname kinderen van de Trojanen zal ik vóór jouw brandstapel de keel afsnijden uit woede om jouw dood. Zolang zul jij onbegraven liggen bij de gekromde schepen, en rond jou zullen Trojaanse en Dardaanse vrouwen in gescheurde borstgewaden dag en nacht wenen in tranen. |
τὰς αὐτοὶ καμόμεσθα βίηφί τε δουρί τε μακρῷ πιείρας πέρθοντε πόλεις μερόπων ἀνθρώπων. ὣς εἰπὼν ἑτάροισιν ἐκέκλετο δῖος Ἀχιλλεὺς ἀμφὶ πυρὶ στῆσαι τρίποδα μέγαν, ὄφρα τάχιστα Πάτροκλον λούσειαν ἄπο βρότον αἱματόεντα. |
345 |
Die
hebben wij zelf buitgemaakt met het geweld van onze lange
lans bij het plunderen van rijke steden van de mensen met heldere blik". Na deze woorden beval de goddelijke Achilleus zijn mannen boven het vuur een grote driepoot op te stellen, om zo snel mogelijk Patroklos van geronnen bloed schoon te wassen. |
οἳ δὲ λοετροχόον τρίποδ᾽ ἵστασαν ἐν πυρὶ
κηλέῳ, ἐν δ᾽ ἄρ᾽ ὕδωρ ἔχεαν, ὑπὸ δὲ ξύλα δαῖον ἑλόντες. γάστρην μὲν τρίποδος πῦρ ἄμφεπε, θέρμετο δ᾽ ὕδωρ· αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ ζέσσεν ὕδωρ ἐνὶ ἤνοπι χαλκῷ, καὶ τότε δὴ λοῦσάν τε καὶ ἤλειψαν λίπ᾽ ἐλαίῳ, |
350 |
Zij
zetten dus een ketel op drievoet boven vlammend vuur, en goten er water in en hielden het vuur brandend met hout; de vlam lekte om de buik van de ketel en het water werd heet; maar toen het water ging koken in de bronzen ketel, wasten zij hem en zalfden hem met olijfolie, |
ἐν δ᾽ ὠτειλὰς πλῆσαν ἀλείφατος ἐννεώροιο· ἐν λεχέεσσι δὲ θέντες ἑανῷ λιτὶ κάλυψαν ἐς πόδας ἐκ κεφαλῆς, καθύπερθε δὲ φάρεϊ λευκῷ. παννύχιοι μὲν ἔπειτα πόδας ταχὺν ἀμφ᾽ Ἀχιλῆα Μυρμιδόνες Πάτροκλον ἀνεστενάχοντο γοῶντες· |
355 |
en zijn
wonden vulden zij met kostbare zalf; zij legden hem op een rustbed, van hoofd tot voeten bedekt met zacht linnen en met een wit lijkkleed erover. En de hele nacht door jammerden de Myrmidonen samen met de snelvoetige Achilleus om Patroklos. |
Ζεὺς δ᾽ Ἥρην προσέειπε κασιγνήτην ἄλοχόν τε· ἔπρηξας καὶ ἔπειτα βοῶπις πότνια Ἥρη ἀνστήσασ᾽ Ἀχιλῆα πόδας ταχύν· ἦ ῥά νυ σεῖο ἐξ αὐτῆς ἐγένοντο κάρη κομόωντες Ἀχαιοί. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα βοῶπις πότνια Ἥρη· |
360 |
- Maar
Zeus sprak tot Hera, zijn zuster en eega: "Daar heb je het dus gedaan gekregen, grootogige, machtige Hera, om de snelvoetige Achilleus weer op te doen staan. Werkelijk, de langharige Grieken zijn wel je bloedeigen kinderen!" Hem antwoordde daarop de grootogige, machtige Hera: |
αἰνότατε Κρονίδη ποῖον τὸν μῦθον ἔειπες. καὶ μὲν δή πού τις μέλλει βροτὸς ἀνδρὶ τελέσσαι, ὅς περ θνητός τ᾽ ἐστὶ καὶ οὐ τόσα μήδεα οἶδε· πῶς δὴ ἔγωγ᾽, ἥ φημι θεάων ἔμμεν ἀρίστη, ἀμφότερον γενεῇ τε καὶ οὕνεκα σὴ παράκοιτις |
365 |
"Allergeduchtste zoon van Kronos, wat zeg je daar nu; ook een sterfelijk mens kan toch een ander iets aandoen, al is hij dan sterfelijk en niet zo grondeloos wijs! Hoe zou ik dan niet, met mijn reputatie van hoogste godin, zowel om mijn afkomst alsook omdat ik jouw vrouw heet, |
κέκλημαι, σὺ δὲ πᾶσι μετ᾽ ἀθανάτοισιν
ἀνάσσεις, οὐκ ὄφελον Τρώεσσι κοτεσσαμένη κακὰ ῥάψαι; ὣς οἳ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον· Ἡφαίστου δ᾽ ἵκανε δόμον Θέτις ἀργυρόπεζα ἄφθιτον ἀστερόεντα μεταπρεπέ᾽ ἀθανάτοισι |
370 |
jij die
heerst over alle onsterfelijken, de Trojanen geen kwaad kunnen doen als ik vertoornd op hen ben?" Zo spraken zij tegen elkaar. - Maar de zilvervoetige Thetis kwam naar Hefaistos' onvergankelijk paleis, met sterren bezaaid, uitblinkend onder de woningen van de goden, |
χάλκεον, ὅν ῥ᾽ αὐτὸς ποιήσατο κυλλοποδίων. τὸν δ᾽ εὗρ᾽ ἱδρώοντα ἑλισσόμενον περὶ φύσας σπεύδοντα· τρίποδας γὰρ ἐείκοσι πάντας ἔτευχεν ἑστάμεναι περὶ τοῖχον ἐϋσταθέος μεγάροιο, χρύσεα δέ σφ᾽ ὑπὸ κύκλα ἑκάστῳ πυθμένι θῆκεν, |
375 |
van
brons: de kreupele god had het voor zich zelf gebouwd. Hem zelf trof zij aan terwijl hij zich in het zweet stond te werken aan de blaasbalg, want hij was bezig twintig drievoeten te maken, om langs de wand te zetten van het stevig gebouwde paleis, en gouden wieltjes had hij onder elke poot vervaardigd, |
ὄφρά οἱ αὐτόματοι θεῖον δυσαίατ᾽ ἀγῶνα ἠδ᾽ αὖτις πρὸς δῶμα νεοίατο θαῦμα ἰδέσθαι. οἳ δ᾽ ἤτοι τόσσον μὲν ἔχον τέλος, οὔατα δ᾽ οὔ πω δαιδάλεα προσέκειτο· τά ῥ᾽ ἤρτυε, κόπτε δὲ δεσμούς. ὄφρ᾽ ὅ γε ταῦτ᾽ ἐπονεῖτο ἰδυίῃσι πραπίδεσσι, |
380 |
opdat
zij vanzelf de vergaderzaal van de goden binnen konden rijden en ook weer vanzelf terug naar huis, een wonder om te zien. Dat was het plan met hen, maar nog niet zaten de prachtige handvaten eraan: daar was hij nog mee bezig en hij beukte de grepen. En terwijl hij hiermee bezig was met vaardig vakmanschap, |
τόφρά οἱ ἐγγύθεν ἦλθε θεὰ Θέτις ἀργυρόπεζα. τὴν δὲ ἴδε προμολοῦσα Χάρις λιπαροκρήδεμνος καλή, τὴν ὤπυιε περικλυτὸς ἀμφιγυήεις· ἔν τ᾽ ἄρα οἱ φῦ χειρὶ ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζε· τίπτε Θέτι τανύπεπλε ἱκάνεις ἡμέτερον δῶ |
385 |
kwam de
zilvervoetige godin Thetis naar hem toe. Haar zag de mooie Charis, die de wijdvermaarde, sterke god had gehuwd, toen ze met haar glanzende sluier naar buiten kwam, en ze begroette haar met een omhelzing en zei: "Waarom, Thetis met je fijngeweven peplos, ben je naar ons huis gekomen, |
αἰδοίη τε φίλη τε; πάρος γε μὲν οὔ τι
θαμίζεις. ἀλλ᾽ ἕπεο προτέρω, ἵνα τοι πὰρ ξείνια θείω. ὣς ἄρα φωνήσασα πρόσω ἄγε δῖα θεάων. τὴν μὲν ἔπειτα καθεῖσεν ἐπὶ θρόνου ἀργυροήλου καλοῦ δαιδαλέου· ὑπὸ δὲ θρῆνυς ποσὶν ἦεν· |
390 |
respectabele vriendin? Anders kom je niet vaak. Maar kom verder, dan kan ik je gastvrij ontvangen". Na deze woorden leidde de godin haar naar binnen, en ze liet haar plaatsnemen op een mooie zetel met zilveren knoppen, prachtig versierd; onderaan was een bankje voor haar voeten. |
κέκλετο δ᾽ Ἥφαιστον κλυτοτέχνην εἶπέ τε μῦθον· Ἥφαιστε πρόμολ᾽ ὧδε· Θέτις νύ τι σεῖο χατίζει. τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα περικλυτὸς ἀμφιγυήεις· ἦ ῥά νύ μοι δεινή τε καὶ αἰδοίη θεὸς ἔνδον, ἥ μ᾽ ἐσάωσ᾽ ὅτε μ᾽ ἄλγος ἀφίκετο τῆλε πεσόντα |
395 |
Zij
riep Hefaistos, beroemd om zijn kunde en zei tegen hem: "Hefaistos, kom eens hier; Thetis heeft je nodig". Haar antwoordde daarop de om zijn kunst vermaarde god, met sterke armen: "Is dan werkelijk de geduchte en respectabele godin binnen, die mij gered heeft, toen ik leed na mijn verre val, door de wens |
μητρὸς ἐμῆς ἰότητι κυνώπιδος, ἥ μ᾽ ἐθέλησε κρύψαι χωλὸν ἐόντα· τότ᾽ ἂν πάθον ἄλγεα θυμῷ, εἰ μή μ᾽ Εὐρυνόμη τε Θέτις θ᾽ ὑπεδέξατο κόλπῳ Εὐρυνόμη θυγάτηρ ἀψορρόου Ὠκεανοῖο. τῇσι παρ᾽ εἰνάετες χάλκευον δαίδαλα πολλά, |
400 |
van
mijn schaamteloze moeder, die mij wilde verbergen, omdat ik mank ben? Toen zou ik nog meer pijn hebben geleden, als Eurynome, de dochter van Okeanos die terugstroomt in zichzelf, en Thetis mij niet aan hun boezem hadden gedrukt. Bij hen smeedde ik negen jaar lang veel sieraden: |
πόρπας τε γναμπτάς θ᾽ ἕλικας κάλυκάς τε καὶ
ὅρμους ἐν σπῆϊ γλαφυρῷ· περὶ δὲ ῥόος Ὠκεανοῖο ἀφρῷ μορμύρων ῥέεν ἄσπετος· οὐδέ τις ἄλλος ᾔδεεν οὔτε θεῶν οὔτε θνητῶν ἀνθρώπων, ἀλλὰ Θέτις τε καὶ Εὐρυνόμη ἴσαν, αἵ μ᾽ ἐσάωσαν. |
405 |
spelden
en gebogen hangers en oorhangers en snoeren in de gewelfde grot, waaromheen de onmetelijke stroom van Okeanos ruist, bruisend van schuim: niemand anders van de goden of de sterfelijke mensen wist ervan, alleen Thetis en Eurynome, die mij gered hadden, waren op de hoogte. |
ἣ νῦν ἡμέτερον δόμον ἵκει· τώ με μάλα χρεὼ πάντα Θέτι καλλιπλοκάμῳ ζῳάγρια τίνειν. ἀλλὰ σὺ μὲν νῦν οἱ παράθες ξεινήϊα καλά, ὄφρ᾽ ἂν ἐγὼ φύσας ἀποθείομαι ὅπλά τε πάντα. ἦ, καὶ ἀπ᾽ ἀκμοθέτοιο πέλωρ αἴητον ἀνέστη |
410 |
En zij
is nu naar onze woning gekomen! Dan moet ik wel aan de schoonlokkige Thetis alle dank voor mijn redding betuigen. Maar zet jij nu voor haar een mooi gastonthaal neer, terwijl ik de blaasbalgen opruim en al mijn gereedschap". Dat zei hij en hijgend hees de manke reus zich op van het aambeeld, |
χωλεύων· ὑπὸ δὲ κνῆμαι ῥώοντο ἀραιαί. φύσας μέν ῥ᾽ ἀπάνευθε τίθει πυρός, ὅπλά τε πάντα λάρνακ᾽ ἐς ἀργυρέην συλλέξατο, τοῖς ἐπονεῖτο· σπόγγῳ δ᾽ ἀμφὶ πρόσωπα καὶ ἄμφω χεῖρ᾽ ἀπομόργνυ αὐχένα τε στιβαρὸν καὶ στήθεα λαχνήεντα, |
415 |
en van
onderen waggelden zijn schriele benen. Hij haalde de blaasbalgen weg bij het vuur en al het gereedschap, waarmee hij zijn werk deed, verzamelde hij in een zilveren kist; met een spons wiste hij zijn gezicht rondom af en beide handen en zijn stevige nek en behaarde borst. |
δῦ δὲ χιτῶν᾽, ἕλε δὲ σκῆπτρον παχύ, βῆ δὲ
θύραζε χωλεύων· ὑπὸ δ᾽ ἀμφίπολοι ῥώοντο ἄνακτι χρύσειαι ζωῇσι νεήνισιν εἰοικυῖαι. τῇς ἐν μὲν νόος ἐστὶ μετὰ φρεσίν, ἐν δὲ καὶ αὐδὴ καὶ σθένος, ἀθανάτων δὲ θεῶν ἄπο ἔργα ἴσασιν. |
420 |
Hij
trok zijn chitoon aan en pakte zijn stevige stok en hinkte naar buiten; gouden dienaressen ondersteunden hun meester, aan levende meisjes gelijk. Zij hebben verstand van binnen en ook bezitten zij spraak en kracht, en kennen werken, ontleend aan de onsterfelijke goden. |
αἳ μὲν ὕπαιθα ἄνακτος ἐποίπνυον· αὐτὰρ ὃ ἔρρων πλησίον, ἔνθα Θέτις περ, ἐπὶ θρόνου ἷζε φαεινοῦ, ἔν τ᾽ ἄρα οἱ φῦ χειρὶ ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζε· τίπτε Θέτι τανύπεπλε ἱκάνεις ἡμέτερον δῶ αἰδοίη τε φίλη τε; πάρος γε μὲν οὔ τι θαμίζεις. |
425 |
Zij
zwoegden onder hun meester en hij kwam strompelend nader
naar waar Thetis zich bevond, en zette zich neer op een schitterende zetel en hij drukte haar de hand en sprak de woorden: "Waarom, Thetis met je fijngeweven peplos, kom je naar ons huis, respectabele vriendin? Anders kom je niet vaak! |
αὔδα ὅ τι φρονέεις· τελέσαι δέ με θυμὸς
ἄνωγεν, εἰ δύναμαι τελέσαι γε καὶ εἰ τετελεσμένον ἐστίν. |
|
Zeg wat
je wens is; ik verlang ernaar hem te volbrengen, als ik dat kan en het vervulbaar is. |
|
τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Θέτις κατὰ δάκρυ
χέουσα· Ἥφαιστ᾽, ἦ ἄρα δή τις, ὅσαι θεαί εἰσ᾽ ἐν Ὀλύμπῳ, τοσσάδ᾽ ἐνὶ φρεσὶν ᾗσιν ἀνέσχετο κήδεα λυγρὰ |
430 |
- Hem
antwoordde Thetis daarop onder tranen: "Hefaistos, kreeg wel iemand onder alle godinnen die op de Olympos wonen wel zoveel smartelijke zorgen te verduren |
ὅσσ᾽ ἐμοὶ ἐκ πασέων Κρονίδης Ζεὺς ἄλγε᾽
ἔδωκεν; ἐκ μέν μ᾽ ἀλλάων ἁλιάων ἀνδρὶ δάμασσεν Αἰακίδῃ Πηλῆϊ, καὶ ἔτλην ἀνέρος εὐνὴν πολλὰ μάλ᾽ οὐκ ἐθέλουσα. ὃ μὲν δὴ γήραϊ λυγρῷ κεῖται ἐνὶ μεγάροις ἀρημένος, ἄλλα δέ μοι νῦν, |
435 |
als
Zeus, de zoon van Kronos, mij aan ellende gaf? Onder alle andere zeegodinnen huwelijkte hij mij uit aan een mens, Peleus, de zoon van Aiakos, en ik verdroeg de gemeenschap met een sterveling, zij het zeer tegen mijn zin; hij ligt nu, verzwakt door smartelijke ouderdom in zijn paleis, maar voor mij zijn |
υἱὸν ἐπεί μοι δῶκε γενέσθαί τε τραφέμεν τε ἔξοχον ἡρώων· ὃ δ᾽ ἀνέδραμεν ἔρνεϊ ἶσος· τὸν μὲν ἐγὼ θρέψασα φυτὸν ὣς γουνῷ ἀλωῆς νηυσὶν ἐπιπροέηκα κορωνίσιν Ἴλιον εἴσω Τρωσὶ μαχησόμενον· τὸν δ᾽ οὐχ ὑποδέξομαι αὖτις |
440 |
er nu
weer andere zorgen, daar hij mij een zoon liet baren en
opvoeden, uitmuntend boven alle helden; hij groeide op als kool, en nadat ik hem had grootgebracht als een loot op een glooiende boomgaard, liet ik hem op de gekromde schepen naar Ilios varen, om tegen Troje te vechten. Maar ik zal hem niet meer |
οἴκαδε νοστήσαντα δόμον Πηλήϊον εἴσω. ὄφρα δέ μοι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο ἄχνυται, οὐδέ τί οἱ δύναμαι χραισμῆσαι ἰοῦσα. κούρην ἣν ἄρα οἱ γέρας ἔξελον υἷες Ἀχαιῶν, τὴν ἂψ ἐκ χειρῶν ἕλετο κρείων Ἀγαμέμνων. |
445 |
thuis
terug zien keren in het huis van Peleus. En zolang hij nog leeft en het licht van de zon aanschouwt, lijdt hij en ben ik niet in staat hem te hulp te komen. Het meisje, dat de zonen der Grieken voor hem kozen als eergeschenk, troggelde de bevelhebber Agamemnon hem af; |
ἤτοι ὃ τῆς ἀχέων φρένας ἔφθιεν· αὐτὰρ Ἀχαιοὺς Τρῶες ἐπὶ πρύμνῃσιν ἐείλεον, οὐδὲ θύραζε εἴων ἐξιέναι· τὸν δὲ λίσσοντο γέροντες Ἀργείων, καὶ πολλὰ περικλυτὰ δῶρ᾽ ὀνόμαζον. ἔνθ᾽ αὐτὸς μὲν ἔπειτ᾽ ἠναίνετο λοιγὸν ἀμῦναι, |
450 |
en hij
kwijnde weg in treurnis om haar. Maar de Trojanen drongen de Grieken in het nauw bij de schepen en zij lieten hen niet meer ontsnappen; de raadslieden van de Grieken soebatten hem en zegden hem een stortvloed van geschenken toe. Daarop weigerde hij toch om zelf de ondergang te keren, |
αὐτὰρ ὃ Πάτροκλον περὶ μὲν τὰ ἃ τεύχεα ἕσσε, πέμπε δέ μιν πόλεμον δέ, πολὺν δ᾽ ἅμα λαὸν ὄπασσε. πᾶν δ᾽ ἦμαρ μάρναντο περὶ Σκαιῇσι πύλῃσι· καί νύ κεν αὐτῆμαρ πόλιν ἔπραθον, εἰ μὴ Ἀπόλλων πολλὰ κακὰ ῥέξαντα Μενοιτίου ἄλκιμον υἱὸν |
455 |
maar
wel stond hij Patroklos toe, zich in zijn wapenrusting te
steken, en liet hij die ten strijde gaan met een grote geleide aan krijgsvolk. Heel de dag streden zij bij de Skaiïsche poort, en nu zouden zij dezelfde dag nog de stad hebben verwoest, als niet Apollo de dappere zoon van Menoitios had laten sneuvelen, |
ἔκταν᾽ ἐνὶ προμάχοισι καὶ Ἕκτορι κῦδος ἔδωκε. τοὔνεκα νῦν τὰ σὰ γούναθ᾽ ἱκάνομαι, αἴ κ᾽ ἐθέλῃσθα υἱεῖ ἐμῷ ὠκυμόρῳ δόμεν ἀσπίδα καὶ τρυφάλειαν καὶ καλὰς κνημῖδας ἐπισφυρίοις ἀραρυίας καὶ θώρηχ᾽· ὃ γὰρ ἦν οἱ ἀπώλεσε πιστὸς ἑταῖρος |
460 |
nadat
die veel ellende onder de voorstrijders aangericht had, en
hij Hektor die roem gunde. Daarom omarm ik jouw knieën nu smekend, in de hoop, dat jij voor mijn vroeggedoemde zoon een schild geeft en een helm en mooie scheenplaten, goedpassend met gespen en een kuras, want toen zij trouwe vriend sneuvelde heeft hij die verloren. |
Τρωσὶ δαμείς· ὃ δὲ κεῖται ἐπὶ χθονὶ θυμὸν
ἀχεύων. τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα περικλυτὸς ἀμφιγυήεις· θάρσει· μή τοι ταῦτα μετὰ φρεσὶ σῇσι μελόντων. αἲ γάρ μιν θανάτοιο δυσηχέος ὧδε δυναίμην νόσφιν ἀποκρύψαι, ὅτε μιν μόρος αἰνὸς ἱκάνοι, |
465 |
zelf
ligt hij in rouw op de aarde uitgestrekt". Haar antwoordde daarop de zeer vermaarde, sterkarmige Hefaistos: "Vooruit, over die zaken moet jij je niet druk maken! Ach, was ik maar in staat hem zo diep te verstoppen voor de smartelijke dood, wanneer dat geduchte lot hem eenmaal bereikt, |
ὥς οἱ τεύχεα καλὰ παρέσσεται, οἷά τις αὖτε ἀνθρώπων πολέων θαυμάσσεται, ὅς κεν ἴδηται. |
|
als hij
waarlijk zo deugdelijke wapenen krijgen zal, dat elk van de talrijke mensen er perplex over staat, wie ze maar ziet. |
ὣς εἰπὼν τὴν μὲν λίπεν αὐτοῦ, βῆ δ᾽ ἐπὶ φύσας· τὰς δ᾽ ἐς πῦρ ἔτρεψε κέλευσέ τε ἐργάζεσθαι. φῦσαι δ᾽ ἐν χοάνοισιν ἐείκοσι πᾶσαι ἐφύσων |
470 |
Na deze
woorden liet hij haar daar achter en ging naar de
blaasbalgen; hij draaide ze naar het vuur en zette ze in beweging. En alle twintig balgen bliezen in de smeltkroezen, |
παντοίην εὔπρηστον ἀϋτμὴν ἐξανιεῖσαι, ἄλλοτε μὲν σπεύδοντι παρέμμεναι, ἄλλοτε δ᾽ αὖτε, ὅππως Ἥφαιστός τ᾽ ἐθέλοι καὶ ἔργον ἄνοιτο. χαλκὸν δ᾽ ἐν πυρὶ βάλλεν ἀτειρέα κασσίτερόν τε καὶ χρυσὸν τιμῆντα καὶ ἄργυρον· αὐτὰρ ἔπειτα |
475 |
terwijl
zij wisselend samengeperste lucht uitbliezen, nu eens om hem te helpen als hij opschieten moest, dan weer kalmer, als Hefaistos dat wilde en het werk vorderde. Hij wierp hard brons en tin in het vuur en kostbaar goud en zilver; en daarna zette hij |
θῆκεν ἐν ἀκμοθέτῳ μέγαν ἄκμονα, γέντο δὲ χειρὶ ῥαιστῆρα κρατερήν, ἑτέρηφι δὲ γέντο πυράγρην. ποίει δὲ πρώτιστα σάκος μέγα τε στιβαρόν τε πάντοσε δαιδάλλων, περὶ δ᾽ ἄντυγα βάλλε φαεινὴν τρίπλακα μαρμαρέην, ἐκ δ᾽ ἀργύρεον τελαμῶνα. |
480 |
een
groot aambeeld op een voetstuk en greep met zijn ene hand een krachtige hamer, en in zijn andere hand pakte hij een vuurtang. Allereerst maakte hij een groot en stevig schild, dat hij overdekte met versiering en hij omgaf het met een schitterende drievoudige rand met een verzilverde draagband er aan. |
πέντε δ᾽ ἄρ᾽ αὐτοῦ ἔσαν σάκεος πτύχες· αὐτὰρ
ἐν αὐτῷ ποίει δαίδαλα πολλὰ ἰδυίῃσι πραπίδεσσιν. |
|
het
schild had vijf lagen en daarop bracht hij veel drijfwerk
aan met kunstvaardige behendigheid. |
ἐν μὲν γαῖαν ἔτευξ᾽, ἐν δ᾽ οὐρανόν, ἐν δὲ
θάλασσαν, ἠέλιόν τ᾽ ἀκάμαντα σελήνην τε πλήθουσαν, ἐν δὲ τὰ τείρεα πάντα, τά τ᾽ οὐρανὸς ἐστεφάνωται, |
485 |
Daarop
beeldde hij de aarde af, de hemelkoepel en de zee, en de onvermoeibare zon en de volle maan, en alle sterrenbeelden die de hemel bekranst: |
Πληϊάδας θ᾽ Ὑάδας τε τό τε σθένος Ὠρίωνος Ἄρκτόν θ᾽, ἣν καὶ Ἄμαξαν ἐπίκλησιν καλέουσιν, ἥ τ᾽ αὐτοῦ στρέφεται καί τ᾽ Ὠρίωνα δοκεύει, οἴη δ᾽ ἄμμορός ἐστι λοετρῶν Ὠκεανοῖο. ἐν δὲ δύω ποίησε πόλεις μερόπων ἀνθρώπων |
490 |
de
Pleïaden en de Hyaden en de sterke Orion, en de Grote Beer, die ook wel Wagen genoemd wordt, en op dezelfde plaats ronddraait en loert naar Orion, en als enige de onderdompeling in de Okeanos ontloopt. Ook beeldde hij er twee mooie steden op af vol mensen met heldere blik. |
καλάς. ἐν τῇ μέν ῥα γάμοι τ᾽ ἔσαν εἰλαπίναι
τε, νύμφας δ᾽ ἐκ θαλάμων δαΐδων ὕπο λαμπομενάων ἠγίνεον ἀνὰ ἄστυ, πολὺς δ᾽ ὑμέναιος ὀρώρει· κοῦροι δ᾽ ὀρχηστῆρες ἐδίνεον, ἐν δ᾽ ἄρα τοῖσιν αὐλοὶ φόρμιγγές τε βοὴν ἔχον· αἳ δὲ γυναῖκες |
495 |
- In de
ene waren bruiloften en feestmalen bezig: bruiden werden uit hun vertrekken geleid door de stad, begeleid door flakkerende fakkels en luid klonk een bruiloftslied op; jeugdige dansers draaiden rond, en bij hen overstemde geluid van fluiten en lieren het feestrumoer. Vrouwen keken, |
ἱστάμεναι θαύμαζον ἐπὶ προθύροισιν ἑκάστη. λαοὶ δ᾽ εἰν ἀγορῇ ἔσαν ἀθρόοι· ἔνθα δὲ νεῖκος ὠρώρει, δύο δ᾽ ἄνδρες ἐνείκεον εἵνεκα ποινῆς ἀνδρὸς ἀποφθιμένου· ὃ μὲν εὔχετο πάντ᾽ ἀποδοῦναι δήμῳ πιφαύσκων, ὃ δ᾽ ἀναίνετο μηδὲν ἑλέσθαι· |
500 |
staande
bij de voordeur, met bewondering toe. Maar op de markt was een dichte drom mensen, daar was ruzie ontstaan: twee mannen twistten over zoengeld voor iemand die gedood was: de een verklaarde alles te hebben betaald, luid sprekend tot de omstanders, de ander ontkende ook maar iets in ontvangst genomen te hebben. |
ἄμφω δ᾽ ἱέσθην ἐπὶ ἴστορι πεῖραρ ἑλέσθαι. λαοὶ δ᾽ ἀμφοτέροισιν ἐπήπυον ἀμφὶς ἀρωγοί· κήρυκες δ᾽ ἄρα λαὸν ἐρήτυον· οἳ δὲ γέροντες εἵατ᾽ ἐπὶ ξεστοῖσι λίθοις ἱερῷ ἐνὶ κύκλῳ, σκῆπτρα δὲ κηρύκων ἐν χέρσ᾽ ἔχον ἠεροφώνων· |
505 |
Beiden
verlangden van de rechter een beslissing te krijgen, en het volk viel beiden bij in gescheiden partijen; herauten hielden het volk in bedwang; de Ouderen zaten op gepolijste zetels in een ceremoniële kring, en hielden in hun handen de staven van de heldersprekende herauten; |
τοῖσιν ἔπειτ᾽ ἤϊσσον, ἀμοιβηδὶς δὲ δίκαζον. κεῖτο δ᾽ ἄρ᾽ ἐν μέσσοισι δύω χρυσοῖο τάλαντα, τῷ δόμεν ὃς μετὰ τοῖσι δίκην ἰθύντατα εἴποι. τὴν δ᾽ ἑτέρην πόλιν ἀμφὶ δύω στρατοὶ ἥατο λαῶν τεύχεσι λαμπόμενοι· δίχα δέ σφισιν ἥνδανε βουλή, |
510 |
daarmee
stonden zij op en spraken om beurten hun oordeel; in hun midden lagen twee gewichten goud, dat gaven zij aan hem die onder hen het zuiverste rechtsprak. - Maar rondom de andere stad lagen twee legers tegenover elkaar, schitterend door hun wapens: zij twijfelden tussen twee strategieën, |
ἠὲ διαπραθέειν ἢ ἄνδιχα πάντα δάσασθαι κτῆσιν ὅσην πτολίεθρον ἐπήρατον ἐντὸς ἔεργεν· οἳ δ᾽ οὔ πω πείθοντο, λόχῳ δ᾽ ὑπεθωρήσσοντο. τεῖχος μέν ῥ᾽ ἄλοχοί τε φίλαι καὶ νήπια τέκνα ῥύατ᾽ ἐφεσταότες, μετὰ δ᾽ ἀνέρες οὓς ἔχε γῆρας· |
515 |
ofwel
de stad te verwoesten ofwel alle bezit dat de rijke stad herbergde met de inwoners te delen. Maar nog niet wisten de anderen zich hierin te schikken: zij legden zich in een hinderlaag; op de muur stonden vrouwen en jeugdige kinderen op wacht en onder hen ook hoogbejaarde mannen. |
οἳ δ᾽ ἴσαν· ἦρχε δ᾽ ἄρά σφιν Ἄρης καὶ Παλλὰς
Ἀθήνη ἄμφω χρυσείω, χρύσεια δὲ εἵματα ἕσθην, καλὼ καὶ μεγάλω σὺν τεύχεσιν, ὥς τε θεώ περ ἀμφὶς ἀριζήλω· λαοὶ δ᾽ ὑπ᾽ ὀλίζονες ἦσαν. οἳ δ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἵκανον ὅθι σφίσιν εἶκε λοχῆσαι |
520 |
Maar de
anderen trokken op en hen leidden Ares en Pallas Athene, beiden van goud, gekleed in gouden gewaden, mooi en groot en duidelijk herkenbaar in hun wapenrusting, zoals dat goden betaamt en onderaan was het krijgsvolk kleiner. Toen zij nu waren gekomen bij de plaats voor de hinderlaag, |
ἐν ποταμῷ, ὅθι τ᾽ ἀρδμὸς ἔην πάντεσσι
βοτοῖσιν, ἔνθ᾽ ἄρα τοί γ᾽ ἵζοντ᾽ εἰλυμένοι αἴθοπι χαλκῷ. τοῖσι δ᾽ ἔπειτ᾽ ἀπάνευθε δύω σκοποὶ εἵατο λαῶν δέγμενοι ὁππότε μῆλα ἰδοίατο καὶ ἕλικας βοῦς. οἳ δὲ τάχα προγένοντο, δύω δ᾽ ἅμ᾽ ἕποντο νομῆες |
525 |
bij een
rivier, waar een drinkplaats was voor alle kudden, nestelden zij zich onder het glanzend brons. Voor hen zaten verderop twee verspieders, in afwachting van het zicht op schapen en kromhoornige runderen, en die kwamen al vlug opdagen: twee herders vergezelden hen, |
τερπόμενοι σύριγξι· δόλον δ᾽ οὔ τι προνόησαν.
οἳ μὲν τὰ προϊδόντες ἐπέδραμον, ὦκα δ᾽ ἔπειτα τάμνοντ᾽ ἀμφὶ βοῶν ἀγέλας καὶ πώεα καλὰ ἀργεννέων οἰῶν, κτεῖνον δ᾽ ἐπὶ μηλοβοτῆρας. οἳ δ᾽ ὡς οὖν ἐπύθοντο πολὺν κέλαδον παρὰ βουσὶν |
530 |
spelend
op fluiten, zonder vermoeden van een hinderlaag. De overvallers renden op hen af toen zij hen zagen, ze omsingelden de kudden runderen en blanke schapen en doodden de herders. Toen de tegenstanders, gezeten voor hun tenten, de luide |
εἰράων προπάροιθε καθήμενοι, αὐτίκ᾽ ἐφ᾽ ἵππων βάντες ἀερσιπόδων μετεκίαθον, αἶψα δ᾽ ἵκοντο. στησάμενοι δ᾽ ἐμάχοντο μάχην ποταμοῖο παρ᾽ ὄχθας, βάλλον δ᾽ ἀλλήλους χαλκήρεσιν ἐγχείῃσιν. ἐν δ᾽ Ἔρις ἐν δὲ Κυδοιμὸς ὁμίλεον, ἐν δ᾽ ὀλοὴ Κήρ, |
535 |
schermutseling bij de runderen hoorden, sprongen zij vlug
op hun hoogstappende paarden, galoppeerden eropaf en waren snel ter plaatse: zij stelden zich op en vochten een strijd uit op de oevers van de rivier; zij bestookten elkaar met hun lansen met bronzen punt. Twist en Krijgsrumoer voegden zich bij hen en de verderfelijke Dood |
ἄλλον ζωὸν ἔχουσα νεούτατον, ἄλλον ἄουτον, ἄλλον τεθνηῶτα κατὰ μόθον ἕλκε ποδοῖιν· εἷμα δ᾽ ἔχ᾽ ἀμφ᾽ ὤμοισι δαφοινεὸν αἵματι φωτῶν. ὡμίλευν δ᾽ ὥς τε ζωοὶ βροτοὶ ἠδ᾽ ἐμάχοντο, νεκρούς τ᾽ ἀλλήλων ἔρυον κατατεθνηῶτας. |
540 |
had een
pasgewonde, nog levend, in haar greep, ook een nog
ongewonde, voorts sleepte zij een gesneuvelde bij zijn voeten door het gedrang; om de schouders droeg zij een kleed, roodgekleurd door het bloed van de strijders: zij deden mee als levende stervelingen, leverden strijd en sleepten elkaars slachtoffers mee. |
ἐν δ᾽ ἐτίθει νειὸν μαλακὴν πίειραν ἄρουραν εὐρεῖαν τρίπολον· πολλοὶ δ᾽ ἀροτῆρες ἐν αὐτῇ ζεύγεα δινεύοντες ἐλάστρεον ἔνθα καὶ ἔνθα. οἳ δ᾽ ὁπότε στρέψαντες ἱκοίατο τέλσον ἀρούρης, τοῖσι δ᾽ ἔπειτ᾽ ἐν χερσὶ δέπας μελιηδέος οἴνου |
545 |
- En
hij beeldde er op af een malse, vruchtbare akker in een
vlakte, breed en drie maal bewerkt: veel ploegers dreven daarop hun spannen heen en terug, en wanneer zij waren gekeerd, en het eind van de akker bereikten, kwam telkens iemand aan hen een beker honingzoete wijn in hun handen geven; |
δόσκεν ἀνὴρ ἐπιών· τοὶ δὲ στρέψασκον ἀν᾽
ὄγμους, ἱέμενοι νειοῖο βαθείης τέλσον ἱκέσθαι. ἣ δὲ μελαίνετ᾽ ὄπισθεν, ἀρηρομένῃ δὲ ἐῴκει, χρυσείη περ ἐοῦσα· τὸ δὴ περὶ θαῦμα τέτυκτο. ἐν δ᾽ ἐτίθει τέμενος βασιλήϊον· ἔνθα δ᾽ ἔριθοι |
550 |
en zij
draaiden voortdurend door de voren, verlangend het eind van het diepe veld te bereiken. En achter hen kleurde het donker en leek het geploegd, hoewel het van goud was: dat was meer dan verwonderlijk. - Ook beeldde hij een koningsdomein af: daar maaiden horigen |
ἤμων ὀξείας δρεπάνας ἐν χερσὶν ἔχοντες. δράγματα δ᾽ ἄλλα μετ᾽ ὄγμον ἐπήτριμα πῖπτον ἔραζε, ἄλλα δ᾽ ἀμαλλοδετῆρες ἐν ἐλλεδανοῖσι δέοντο. τρεῖς δ᾽ ἄρ᾽ ἀμαλλοδετῆρες ἐφέστασαν· αὐτὰρ ὄπισθε παῖδες δραγμεύοντες ἐν ἀγκαλίδεσσι φέροντες |
555 |
met
scherpe sikkels in hun handen. Hier vielen garven in dichte rijen naast de voren op de grond, daar bonden schovenbinders ze samen met banden van stro. Drie schovenbinders stonden erop, maar achter hen liepen kinderen die in hun armen de halmen steeds verzamelden en aanbrachten. |
ἀσπερχὲς πάρεχον· βασιλεὺς δ᾽ ἐν τοῖσι σιωπῇ σκῆπτρον ἔχων ἑστήκει ἐπ᾽ ὄγμου γηθόσυνος κῆρ. κήρυκες δ᾽ ἀπάνευθεν ὑπὸ δρυῒ δαῖτα πένοντο, βοῦν δ᾽ ἱερεύσαντες μέγαν ἄμφεπον· αἳ δὲ γυναῖκες δεῖπνον ἐρίθοισιν λεύκ᾽ ἄλφιτα πολλὰ πάλυνον. |
560 |
en hun
heer stond er zwijgend tussen bij de vore met een staf en met vreugde in zijn hart. Op enige afstand bereidden dienaren de maaltijd onder een eik, zij hadden een groot rund geslacht en bereidden die; de vrouwen strooiden wit gerstemeel rijkelijk over de maaltijd voor de werkers. |
ἐν δ᾽ ἐτίθει σταφυλῇσι μέγα βρίθουσαν ἀλωὴν καλὴν χρυσείην· μέλανες δ᾽ ἀνὰ βότρυες ἦσαν, ἑστήκει δὲ κάμαξι διαμπερὲς ἀργυρέῃσιν. ἀμφὶ δὲ κυανέην κάπετον, περὶ δ᾽ ἕρκος ἔλασσε κασσιτέρου· μία δ᾽ οἴη ἀταρπιτὸς ἦεν ἐπ᾽ αὐτήν, |
565 |
Ook
beeldde hij een wijngaard af, zwaar van druiven, prachtig van goud: donker gekleurd waren de druiven hellingopwaarts, en overal stonden zilveren wijnstokken gerangschikt. Aan weerszijden ciseleerde hij een donkerblauwe gracht met daaromheen een wering van tin; slechts één pad ging erheen, |
τῇ νίσοντο φορῆες ὅτε τρυγόῳεν ἀλωήν. παρθενικαὶ δὲ καὶ ἠΐθεοι ἀταλὰ φρονέοντες πλεκτοῖς ἐν ταλάροισι φέρον μελιηδέα καρπόν. τοῖσιν δ᾽ ἐν μέσσοισι πάϊς φόρμιγγι λιγείῃ ἱμερόεν κιθάριζε, λίνον δ᾽ ὑπὸ καλὸν ἄειδε |
570 |
waarlangs de dragers liepen wanneer zij de druiven hadden
geoogst. Dartele meisjes en jongelingen droegen de honingzoete vruchten in gevlochten manden. In hun midden speelde een knaap op een heldere lier een lieflijke wijs en hij zong daarbij een melancholiek lied |
λεπταλέῃ φωνῇ· τοὶ δὲ ῥήσσοντες ἁμαρτῇ μολπῇ τ᾽ ἰυγμῷ τε ποσὶ σκαίροντες ἕποντο. ἐν δ᾽ ἀγέλην ποίησε βοῶν ὀρθοκραιράων· αἳ δὲ βόες χρυσοῖο τετεύχατο κασσιτέρου τε, μυκηθμῷ δ᾽ ἀπὸ κόπρου ἐπεσσεύοντο νομὸν δὲ |
575 |
met
hoge stem en zij stampten daarbij in de maat en onder gejoel en dansend liepen zij mee. - Ook beeldde hij een kudde rechthoornige runderen af. De runderen waren gedreven uit goud en uit tin en onder geloei renden zij uit de stal naar de wei |
πὰρ ποταμὸν κελάδοντα, παρὰ ῥοδανὸν δονακῆα. χρύσειοι δὲ νομῆες ἅμ᾽ ἐστιχόωντο βόεσσι τέσσαρες, ἐννέα δέ σφι κύνες πόδας ἀργοὶ ἕποντο. σμερδαλέω δὲ λέοντε δύ᾽ ἐν πρώτῃσι βόεσσι ταῦρον ἐρύγμηλον ἐχέτην· ὃ δὲ μακρὰ μεμυκὼς |
580 |
langs
de ruisende stroom en het wiegende riet. Vier gouden herders volgden de runderen, en met hen liepen negen honden mee met snelle poten. Maar vóór in de kudde hadden twee vreselijke leeuwen een luid brullende stier te pakken, die werd loeiend meegesleurd; |
ἕλκετο· τὸν δὲ κύνες μετεκίαθον ἠδ᾽ αἰζηοί. τὼ μὲν ἀναρρήξαντε βοὸς μεγάλοιο βοείην ἔγκατα καὶ μέλαν αἷμα λαφύσσετον· οἳ δὲ νομῆες αὔτως ἐνδίεσαν ταχέας κύνας ὀτρύνοντες. οἳ δ᾽ ἤτοι δακέειν μὲν ἀπετρωπῶντο λεόντων, |
585 |
maar
honden en krachtige mannen zetten de achtervolging in. De twee scheurden de huid open van de grote stier en slurpten de ingewanden en het donkere bloed; de herders hitsten vol vuur de snelle honden op, tevergeefs, die deinsden ervoor terug de leeuwen te bijten, |
ἱστάμενοι δὲ μάλ᾽ ἐγγὺς ὑλάκτεον ἔκ τ᾽
ἀλέοντο. ἐν δὲ νομὸν ποίησε περικλυτὸς ἀμφιγυήεις ἐν καλῇ βήσσῃ μέγαν οἰῶν ἀργεννάων, σταθμούς τε κλισίας τε κατηρεφέας ἰδὲ σηκούς. ἐν δὲ χορὸν ποίκιλλε περικλυτὸς ἀμφιγυήεις, |
590 |
en
bleven vlakbij staan blaffen en gingen hen uit de weg. - De wijdvermaarde sterkarmige god beeldde er ook nog op af een grote weide met schitterend witte schapen in een mooi dal, en stallen en overdekte hutten en hokken. Ook maakte de vermaarde met sterke armen een dansplaats, |
τῷ ἴκελον οἷόν ποτ᾽ ἐνὶ Κνωσῷ εὐρείῃ Δαίδαλος ἤσκησεν καλλιπλοκάμῳ Ἀριάδνῃ. ἔνθα μὲν ἠΐθεοι καὶ παρθένοι ἀλφεσίβοιαι ὀρχεῦντ᾽ ἀλλήλων ἐπὶ καρπῷ χεῖρας ἔχοντες. τῶν δ᾽ αἳ μὲν λεπτὰς ὀθόνας ἔχον, οἳ δὲ χιτῶνας |
595 |
gelijkend op die welke Daidalos in het weidse Knossos gemaakt had voor Ariadne met de mooie vlechten. Daar dansten jongens en kostbare meisjes, elkaar vasthoudend bij de pols. De meisjes droegen een kleed van fijn linnen, de jongens |
εἵατ᾽ ἐϋννήτους, ἦκα στίλβοντας ἐλαίῳ· καί ῥ᾽ αἳ μὲν καλὰς στεφάνας ἔχον, οἳ δὲ μαχαίρας εἶχον χρυσείας ἐξ ἀργυρέων τελαμώνων. οἳ δ᾽ ὁτὲ μὲν θρέξασκον ἐπισταμένοισι πόδεσσι ῥεῖα μάλ᾽, ὡς ὅτε τις τροχὸν ἄρμενον ἐν παλάμῃσιν |
600 |
een
fijngesponnen tuniek, licht glanzend van olijfolie; de meisjes droegen mooie diademen en de jongens hadden gouden dolken aan zilveren draagbanden. Nu eens liepen zij rond met behendige voeten, heel gemakkelijk, zoals wanneer een pottenbakker zijn wiel |
ἑζόμενος κεραμεὺς πειρήσεται, αἴ κε θέῃσιν· ἄλλοτε δ᾽ αὖ θρέξασκον ἐπὶ στίχας ἀλλήλοισι. πολλὸς δ᾽ ἱμερόεντα χορὸν περιίσταθ᾽ ὅμιλος τερπόμενοι·μετὰ δέ σφιν ἐμέλπετο θεῖος ἀοιδὸς φορμίζων δοιὼ δὲ κυβιστητῆρε κατ᾽ αὐτοὺς |
605 |
zit te
draaien in zijn handen bij een test of hij goed loopt; dan weer dansten zij in rijen tegenover elkaar. Een grote menigte stond eromheen en genoot van de verlokkende dans, en in hun midden zong een kundige zanger voor hen, met lierbegeleiding; twee akrobaten leidden de dans |
μολπῆς ἐξάρχοντες ἐδίνευον κατὰ μέσσους. ἐν δ᾽ ἐτίθει ποταμοῖο μέγα σθένος Ὠκεανοῖο ἄντυγα πὰρ πυμάτην σάκεος πύκα ποιητοῖο. αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ τεῦξε σάκος μέγα τε στιβαρόν τε, τεῦξ᾽ ἄρα οἱ θώρηκα φαεινότερον πυρὸς αὐγῆς, |
610 |
op de
maat van het zingen en buitelden rond in hun midden. - En ook beeldde hij er nog op af de geweldig krachtige Okeanosstroom langs de uiterste rand van het stevig gemaakte schild. - Maar toen hij het stevige grote schild had gemaakt maakte hij nog een pantser voor hem, schitterender dan vuurgloed, |
τεῦξε δέ οἱ κόρυθα βριαρὴν κροτάφοις ἀραρυῖα καλὴν δαιδαλέην, ἐπὶ δὲ χρύσεον λόφον ἧκε, τεῦξε δέ οἱ κνημῖδας ἑανοῦ κασσιτέροιο. αὐτὰρ ἐπεὶ πάνθ᾽ ὅπλα κάμε κλυτὸς ἀμφιγυήεις, μητρὸς Ἀχιλλῆος θῆκε προπάροιθεν ἀείρας. |
615 |
en hij
maakte nog een zware helm, nauw sluitend om de slapen, mooi en kunstig bewerkt, en hij zette er een gouden kam op; ook maakte hij hem scheenplaten van buigzaam tin. - En toen de gespierde god al die wapens had vervaardigd, nam hij ze op en legde ze neer voor de moeder van Achilleus. |
ἣ δ᾽ ἴρηξ ὣς ἆλτο κατ᾽ Οὐλύμπου νιφόεντος τεύχεα μαρμαίροντα παρ᾽ Ἡφαίστοιο φέρουσα. |
|
Zij
sprong op als een havik van de besneeuwde Olympos, om de schitterende wapens van Hefaistos weg te brengen. |
|