1 -
134: Krijgsraad van de Griekse leiders. 135 - 221: Een complot van Poseidon en Hera om de Grieken te steunen. 222 - 291: Na Afrodite helpt ook Slaap Hera. 292 - 401: Zeus verleid en misleid door Hera. 402 - 522: De Grieken houden stand dank zij Poseidon. |
Νέστορα δ᾽ οὐκ ἔλαθεν ἰαχὴ πίνοντά περ ἔμπης, ἀλλ᾽ Ἀσκληπιάδην ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· φράζεο δῖε Μαχᾶον ὅπως ἔσται τάδε ἔργα· μείζων δὴ παρὰ νηυσὶ βοὴ θαλερῶν αἰζηῶν. ἀλλὰ σὺ μὲν νῦν πῖνε καθήμενος αἴθοπα οἶνον |
5 |
Nestor,
in zijn tent aan de wijn, hoorde wel degelijk het luide
geschreeuw en hij sprak tot Asklepios' zoon in duidelijke taal: "Bedenk eens, nobele Machaon, waar dit op uitloopt; het geschreeuw van de jeugdige strijders bij de schepen zwelt aan: blijf jij nu maar rustig je fonkelende wijn drinken |
εἰς ὅ κε θερμὰ λοετρὰ ἐϋπλόκαμος Ἑκαμήδη θερμήνῃ καὶ λούσῃ ἄπο βρότον αἱματόεντα· αὐτὰρ ἐγὼν ἐλθὼν τάχα εἴσομαι ἐς περιωπήν. ὣς εἰπὼν σάκος εἷλε τετυγμένον υἷος ἑοῖο κείμενον ἐν κλισίῃ Θρασυμήδεος ἱπποδάμοιο |
10 |
totdat
Hekamede met haar mooie lokken het water opgewarmd en het bloed van je afgewassen heeft; intussen ga ik op verkenning uit". Met deze woorden nam hij het stevige schild van zijn zoon, dat, stralend van brons, in de tent van de wagenstrijder lag, |
χαλκῷ παμφαῖνον· ὃ δ᾽ ἔχ᾽ ἀσπίδα πατρὸς ἑοῖο. εἵλετο δ᾽ ἄλκιμον ἔγχος ἀκαχμένον ὀξέϊ χαλκῷ, στῆ δ᾽ ἐκτὸς κλισίης, τάχα δ᾽ εἴσιδεν ἔργον ἀεικὲς τοὺς μὲν ὀρινομένους, τοὺς δὲ κλονέοντας ὄπισθε Τρῶας ὑπερθύμους· ἐρέριπτο δὲ τεῖχος Ἀχαιῶν. |
15 |
van
Thrasymedes, want die had het schild van zijn vader. Hij koos ook een stevige lans uit met scherpe bronzen punt, bleef staan voor de tent en liet zijn blik gaan over het afschuwelijk gebeuren: de ene partij in het nauw, de overmoedige Trojanen in dichte drom erachter; de muur van de Grieken in puin. |
ὡς δ᾽ ὅτε πορφύρῃ πέλαγος μέγα κύματι κωφῷ ὀσσόμενον λιγέων ἀνέμων λαιψηρὰ κέλευθα αὔτως, οὐδ᾽ ἄρα τε προκυλίνδεται οὐδετέρωσε, πρίν τινα κεκριμένον καταβήμεναι ἐκ Διὸς οὖρον, ὣς ὃ γέρων ὅρμαινε δαϊζόμενος κατὰ θυμὸν |
20 |
Zoals
wanneer de grote vlakte van de zee wiegt in stille deining voorvoelend de felle vlagen van de gierende winden, nog niet rolt hij naar een van beide kanten voordat een stormwind, gezonden door Zeus, op hem neerdaalt: zo overwoog de grijsaard door twijfel verscheurd tweeërlei: |
διχθάδι᾽, ἢ μεθ᾽ ὅμιλον ἴοι Δαναῶν ταχυπώλων, ἦε μετ᾽ Ἀτρεΐδην Ἀγαμέμνονα ποιμένα λαῶν. ὧδε δέ οἱ φρονέοντι δοάσσατο κέρδιον εἶναι βῆναι ἐπ᾽ Ἀτρεΐδην. οἳ δ᾽ ἀλλήλους ἐνάριζον μαρνάμενοι· λάκε δέ σφι περὶ χροῒ χαλκὸς ἀτειρὴς |
25 |
of hij
zich mengen zou in het gedrang van de wagenstrijdende
Grieken ofwel zou gaan naar Atreus' zoon Agamemnon, leider van het leger. Bij deze afweging leek hem het volgende het beste toe: naar Atreus' zoon te gaan. Intussen bestreed men elkaar in hevige strijd: het stevige brons weerklonk om de huid van de vechters |
νυσσομένων ξίφεσίν τε καὶ ἔγχεσιν ἀμφιγύοισι.
Νέστορι δὲ ξύμβληντο διοτρεφέες βασιλῆες πὰρ νηῶν ἀνιόντες ὅσοι βεβλήατο χαλκῷ Τυδεΐδης Ὀδυσεύς τε καὶ Ἀτρεΐδης Ἀγαμέμνων. πολλὸν γάρ ῥ᾽ ἀπάνευθε μάχης εἰρύατο νῆες |
30 |
die op
elkaar stootten met zwaarden, en met lansen aan beide
zijden gepunt. En Nestor ontmoette onderweg alle nobele vorsten die getroffen waren door brons en nu weer op weg vanaf de schepen, Diomedes en Odysseus en Atreus' zoon Agamemnon. Want ver van het strijdperk lagen hun schepen, getrokken |
θῖν᾽ ἔφ᾽ ἁλὸς πολιῆς· τὰς γὰρ πρώτας πεδίον δὲ εἴρυσαν, αὐτὰρ τεῖχος ἐπὶ πρύμνῃσιν ἔδειμαν. οὐδὲ γὰρ οὐδ᾽ εὐρύς περ ἐὼν ἐδυνήσατο πάσας αἰγιαλὸς νῆας χαδέειν, στείνοντο δὲ λαοί· τώ ῥα προκρόσσας ἔρυσαν, καὶ πλῆσαν ἁπάσης |
35 |
vooraan
op het strand van de grauwgrijze zee: die hadden zij eerst naar de vlakte getrokken en toen een muur gebouwd bij de achtersteven van de anderen, want niet was de kust, hoe breed ook, in staat alle schepen te bevatten en het krijgsvolk raakte in de verdrukking; daarom hadden zij hen in dubbele rijen gelegd en de hele wijde monding |
ἠϊόνος στόμα μακρόν, ὅσον συνεέργαθον ἄκραι. τώ ῥ᾽ οἵ γ᾽ ὀψείοντες ἀϋτῆς καὶ πολέμοιο ἔγχει ἐρειδόμενοι κίον ἀθρόοι· ἄχνυτο δέ σφι θυμὸς ἐνὶ στήθεσσιν. ὃ δὲ ξύμβλητο γεραιὸς Νέστωρ, πτῆξε δὲ θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν Ἀχαιῶν. |
40 |
van de
baai gevuld, tot waar kapen die omsloten. Zij gingen dus gezamenlijk op weg, steunend op hun lansen, verlangend het krijgsgeschreeuw en de strijd mee te beleven; maar droefheid vervulde hun hart en toen zij de oude Nestor ontmoetten, sloeg het hart over in de borst van de Grieken. |
τὸν καὶ φωνήσας προσέφη κρείων Ἀγαμέμνων· ὦ Νέστορ Νηληϊάδη μέγα κῦδος Ἀχαιῶν τίπτε λιπὼν πόλεμον φθισήνορα δεῦρ᾽ ἀφικάνεις; δείδω μὴ δή μοι τελέσῃ ἔπος ὄβριμος Ἕκτωρ, ὥς ποτ᾽ ἐπηπείλησεν ἐνὶ Τρώεσσ᾽ ἀγορεύων |
45 |
Tot hem
sprak nu luidkeels de machtige Agamemnon: "Nestor, zoon van Neleus, roemrijke Griek, waarom toch ben je, de verwoestende oorlog verlatend, hier gekomen? Ik vrees dat me die reusachtige Hektor dat woord gaat gestand doen dat hij ooit dreigend uitsprak te midden van de Trojanen: |
μὴ πρὶν πὰρ νηῶν προτὶ Ἴλιον ἀπονέεσθαι πρὶν πυρὶ νῆας ἐνιπρῆσαι, κτεῖναι δὲ καὶ αὐτούς. κεῖνος τὼς ἀγόρευε· τὰ δὴ νῦν πάντα τελεῖται. ὢ πόποι ἦ ῥα καὶ ἄλλοι ἐϋκνήμιδες Ἀχαιοὶ ἐν θυμῷ βάλλονται ἐμοὶ χόλον ὥς περ Ἀχιλλεὺς |
50 |
niet
eerder terug te keren van bij de schepen naar Ilios alvorens de schepen prijs te geven aan het vuur en onszelf te doden. Zo zei hij dat toen en nu gaat dat alles in vervulling. Wee, ook de andere goedbewapende Grieken hebben wrok opgevat tegen mij, net als Achilleus |
οὐδ᾽ ἐθέλουσι μάχεσθαι ἐπὶ πρυμνῇσι νέεσσι. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· ἦ δὴ ταῦτά γ᾽ ἑτοῖμα τετεύχαται, οὐδέ κεν ἄλλως Ζεὺς ὑψιβρεμέτης αὐτὸς παρατεκτήναιτο. τεῖχος μὲν γὰρ δὴ κατερήριπεν, ᾧ ἐπέπιθμεν |
55 |
en zijn
niet meer van zins voor onze schepen te vechten. Hem antwoordde daarop de Gerenische wagenstrijder Nestor: "Werkelijk, zo ver is het gekomen en zelfs Zeus die dondert in de hoogte zou het niet ongedaan kunnen maken. Want de muur ligt in puin, waarop wij vertrouwden dat hij |
ἄρρηκτον νηῶν τε καὶ αὐτῶν εἶλαρ ἔσεσθαι· οἳ δ᾽ ἐπὶ νηυσὶ θοῇσι μάχην ἀλίαστον ἔχουσι νωλεμές· οὐδ᾽ ἂν ἔτι γνοίης μάλα περ σκοπιάζων ὁπποτέρωθεν Ἀχαιοὶ ὀρινόμενοι κλονέονται, ὡς ἐπιμὶξ κτείνονται, ἀϋτὴ δ᾽ οὐρανὸν ἵκει. |
60 |
een
onverwoestbare beschutting zou zijn voor de schepen en
ons. Maar nu voeren zij bij de schepen een hardnekkige strijd, zonder onderbreking en hoe scherp je ook speurt, je zou niet achterhalen aan welke kant de Grieken worden opgejaagd en verdreven, omdat de slachting chaotisch is en het geschreeuw naar de hemel stijgt. |
ἡμεῖς δὲ φραζώμεθ᾽ ὅπως ἔσται τάδε ἔργα εἴ τι νόος ῥέξει· πόλεμον δ᾽ οὐκ ἄμμε κελεύω δύμεναι· οὐ γάρ πως βεβλημένον ἐστὶ μάχεσθαι. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· Νέστορ ἐπεὶ δὴ νηυσὶν ἔπι πρυμνῇσι μάχονται, |
65 |
Maar
laten wij nu bespreken hoe dit verder moet gaan als denken nog helpen zal, maar ik raad af dat wij ons in de strijd mengen want het is niet mogelijk dat je vecht als je gewond bent". En tot hem sprak dan weer de heerser der mannen Agamemnon: "Nestor, aangezien de strijd nu al plaats vindt bij de schepen, |
τεῖχος δ᾽ οὐκ ἔχραισμε τετυγμένον, οὐδέ τι
τάφρος, ᾗ ἔπι πολλὰ πάθον Δαναοί, ἔλποντο δὲ θυμῷ ἄρρηκτον νηῶν τε καὶ αὐτῶν εἶλαρ ἔσεσθαι· οὕτω που Διὶ μέλλει ὑπερμενέϊ φίλον εἶναι νωνύμνους ἀπολέσθαι ἀπ᾽ Ἄργεος ἐνθάδ᾽ Ἀχαιούς. |
70 |
was de
bouw van de muur van geen waarde noch de gracht, waarvoor de Grieken zich zo druk maakten, en zij stellig verwachtten dat hij een onverwoestbare beschutting zou zijn voor de schepen en ons, en het moet zo wel behagen aan de oppermachtige Zeus dat de Grieken hier roemloos te gronde gaan ver van Argos. |
ᾔδεα μὲν γὰρ ὅτε πρόφρων Δαναοῖσιν ἄμυνεν, οἶδα δὲ νῦν ὅτε τοὺς μὲν ὁμῶς μακάρεσσι θεοῖσι κυδάνει, ἡμέτερον δὲ μένος καὶ χεῖρας ἔδησεν. ἀλλ᾽ ἄγεθ᾽ ὡς ἂν ἐγὼν εἴπω πειθώμεθα πάντες. νῆες ὅσαι πρῶται εἰρύαται ἄγχι θαλάσσης |
75 |
Ik
besefte het wel toen hij de Grieken welgezind tot steun
was, maar besef nu evenzeer dat hij bij de gelukzalige goden aan hén roem verleent en onze weerkrachtige handen blokkeert. Maar vooruit, laten wij allen doen wat ik zeg: Laten wij alle schepen die het dichtst bij de branding liggen |
ἕλκωμεν, πάσας δὲ ἐρύσσομεν εἰς ἅλα δῖαν, ὕψι δ᾽ ἐπ᾽ εὐνάων ὁρμίσσομεν, εἰς ὅ κεν ἔλθῃ νὺξ ἀβρότη, ἢν καὶ τῇ ἀπόσχωνται πολέμοιο Τρῶες· ἔπειτα δέ κεν ἐρυσαίμεθα νῆας ἁπάσας. οὐ γάρ τις νέμεσις φυγέειν κακόν, οὐδ᾽ ἀνὰ νύκτα. |
80 |
allemaal in de goddelijke zee trekken en hoog op de rede voor anker leggen totdat de onsterfelijke nacht aanbreekt, in de hoop dat de Trojanen dan de strijd onderbreken; daarna kunnen we alle andere schepen redden. Want het is geen schande de ellende uit de weg te gaan, zelfs niet bij nacht. |
βέλτερον ὃς φεύγων προφύγῃ κακὸν ἠὲ ἁλώῃ. τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· Ἀτρεΐδη ποῖόν σε ἔπος φύγεν ἕρκος ὀδόντων· οὐλόμεν᾽ αἴθ᾽ ὤφελλες ἀεικελίου στρατοῦ ἄλλου σημαίνειν, μὴ δ᾽ ἄμμιν ἀνασσέμεν, οἷσιν ἄρα Ζεὺς |
85 |
Beter
dat men zijn dood door te vluchten ontkomt dan gegrepen te
worden!" Maar tot hem sprak de slimme Odysseus met een blik vol verachting: "Zoon van Atreus, wat zeg je daar nou! Was jij maar, verwenste, aanvoerder geweest van een ander leger, van lafaards, en niet de leider van ons, aan wie |
ἐκ νεότητος ἔδωκε καὶ ἐς γῆρας τολυπεύειν ἀργαλέους πολέμους, ὄφρα φθιόμεσθα ἕκαστος. οὕτω δὴ μέμονας Τρώων πόλιν εὐρυάγυιαν καλλείψειν, ἧς εἵνεκ᾽ ὀϊζύομεν κακὰ πολλά; σίγα, μή τίς τ᾽ ἄλλος Ἀχαιῶν τοῦτον ἀκούσῃ |
90 |
Zeus
het gegeven heeft van jongsaf tot in de ouderdom moeizame oorlogen te doorstaan, totdat wij ieder te gronde gaan. Verlang je dan zo de breedstratige stad der Trojanen te verlaten, waarom we ons zoveel ellende getroostten? Zwijg toch, laat niemand anders van de Grieken van dit plan |
μῦθον, ὃν οὔ κεν ἀνήρ γε διὰ στόμα πάμπαν
ἄγοιτο ὅς τις ἐπίσταιτο ᾗσι φρεσὶν ἄρτια βάζειν σκηπτοῦχός τ᾽ εἴη, καί οἱ πειθοίατο λαοὶ τοσσοίδ᾽ ὅσσοισιν σὺ μετ᾽ Ἀργείοισιν ἀνάσσεις· νῦν δέ σευ ὠνοσάμην πάγχυ φρένας, οἷον ἔειπες· |
95 |
horen,
dat geen man toch van zijn lippen zou krijgen die in staat is bij zijn volle verstand passend te spreken en dan nog wel een scepterdragende koning, aan wie zoveel Grieken gehoorzamen als waarover jij het bevel voert. Maar nu keur ik jouw inzicht totaal af zoals je dat uitsprak, |
ὃς κέλεαι πολέμοιο συνεσταότος καὶ ἀϋτῆς νῆας ἐϋσσέλμους ἅλαδ᾽ ἑλκέμεν, ὄφρ᾽ ἔτι μᾶλλον Τρωσὶ μὲν εὐκτὰ γένηται ἐπικρατέουσί περ ἔμπης, ἡμῖν δ᾽ αἰπὺς ὄλεθρος ἐπιρρέπῃ. οὐ γὰρ Ἀχαιοὶ σχήσουσιν πόλεμον νηῶν ἅλα δ᾽ ἑλκομενάων, |
100 |
jij die
ertoe aanzet om staande de strijd en de krijgskreet de evenwichtige schepen de zee in te trekken, opdat de Trojanen die toch al de overhand hebben nog beter af zijn en voor ons het steile verderf neerdaalt; want niet zullen de Grieken de strijd volhouden als de schepen in zee worden getrokken, |
ἀλλ᾽ ἀποπαπτανέουσιν, ἐρωήσουσι δὲ χάρμης. ἔνθά κε σὴ βουλὴ δηλήσεται ὄρχαμε λαῶν. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· ὦ Ὀδυσεῦ μάλα πώς με καθίκεο θυμὸν ἐνιπῇ ἀργαλέῃ· ἀτὰρ οὐ μὲν ἐγὼν ἀέκοντας ἄνωγα |
105 |
nee,
achterom zullen ze kijken en verslappen in het gevecht; dan zal jouw raad, leider van het krijgsvolk, vernietigend blijken!" Hem antwoordde daarop de heerser der mannen Agamemnon: Odysseus, je hebt me met je grievend verwijt pijnlijk getroffen, maar heus ik spoor de zonen der Grieken niet aan om tegen hun wil |
νῆας ἐϋσσέλμους ἅλα δ᾽ ἑλκέμεν υἷας Ἀχαιῶν. νῦν δ᾽ εἴη ὃς τῆσδέ γ᾽ ἀμείνονα μῆτιν ἐνίσποι ἢ νέος ἠὲ παλαιός· ἐμοὶ δέ κεν ἀσμένῳ εἴη. τοῖσι δὲ καὶ μετέειπε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· ἐγγὺς ἀνήρ· οὐ δηθὰ ματεύσομεν· αἴ κ᾽ ἐθέλητε |
110 |
de
evenwichtige schepen de zee in te trekken; maar als er nu iemand was die betere raad zou verschaffen, hetzij jong of oud, dan zou mij dat welkom zijn". Toen sprak in hun midden ook Diomedes, goed in de krijgskreet: "Vlak voor je neus staat die man, je hoeft niet lang te zoeken, |
πείθεσθαι, καὶ μή τι κότῳ ἀγάσησθε ἕκαστος οὕνεκα δὴ γενεῆφι νεώτατός εἰμι μεθ᾽ ὑμῖν· πατρὸς δ᾽ ἐξ ἀγαθοῦ καὶ ἐγὼ γένος εὔχομαι εἶναι Τυδέος, ὃν Θήβῃσι χυτὴ κατὰ γαῖα καλύπτει. Πορθεῖ γὰρ τρεῖς παῖδες ἀμύμονες ἐξεγένοντο, |
115 |
als
jullie tenminste willen luisteren en niet ieder mij
geringschat, omdat ik de jongste van jaren in jullie midden ben; ook ik ben er trots op van een uitnemend vader af te stammen: Tydeus, die nu in Thebe begraven ligt. Uit Portheus werden drie edele zonen geboren, |
οἴκεον δ᾽ ἐν Πλευρῶνι καὶ αἰπεινῇ Καλυδῶνι Ἄγριος ἠδὲ Μέλας, τρίτατος δ᾽ ἦν ἱππότα Οἰνεὺς πατρὸς ἐμοῖο πατήρ· ἀρετῇ δ᾽ ἦν ἔξοχος αὐτῶν. ἀλλ᾽ ὃ μὲν αὐτόθι μεῖνε, πατὴρ δ᾽ ἐμὸς Ἄργεϊ νάσθη πλαγχθείς· ὡς γάρ που Ζεὺς ἤθελε καὶ θεοὶ ἄλλοι. |
120 |
zij
woonden in Pleuron en het hooggelegen Kalydon: Agrios en Melas en de derde was de wagenstrijder Oineus, de vader van mijn vader, verreweg de dapperste van hen. Die bleef daar wonen, maar mijn vader trok weg en vestigde zich in Argos; zo wilde kennelijk Zeus het en de andere goden. |
Ἀδρήστοιο δ᾽ ἔγημε θυγατρῶν, ναῖε δὲ δῶμα ἀφνειὸν βιότοιο, ἅλις δέ οἱ ἦσαν ἄρουραι πυροφόροι, πολλοὶ δὲ φυτῶν ἔσαν ὄρχατοι ἀμφίς, πολλὰ δέ οἱ πρόβατ᾽ ἔσκε· κέκαστο δὲ πάντας Ἀχαιοὺς ἐγχείῃ· τὰ δὲ μέλλετ᾽ ἀκουέμεν, εἰ ἐτεόν περ. |
125 |
Hij
huwde een van Adrastos' dochters en bewoonde een huis rijkelijk welvarend, want hij had voldoende graandragende akkers en talrijke boomgaarden eromheen en veel schapen; en alle Grieken overtrof hij met zijn lans: daarvan zullen jullie gehoord hebben dat het waar is. |
τὼ οὐκ ἄν με γένος γε κακὸν καὶ ἀνάλκιδα
φάντες μῦθον ἀτιμήσαιτε πεφασμένον ὅν κ᾽ ἐῢ εἴπω. δεῦτ᾽ ἴομεν πόλεμον δὲ καὶ οὐτάμενοί περ ἀνάγκῃ. ἔνθα δ᾽ ἔπειτ᾽ αὐτοὶ μὲν ἐχώμεθα δηϊοτῆτος ἐκ βελέων, μή πού τις ἐφ᾽ ἕλκεϊ ἕλκος ἄρηται· |
130 |
Versmaadt daarom niet mijn voorstel als ik dat wel
overdacht uitspreek, met het weerwoord dat ik onaanzienlijk en laf ben. Kom, laten wij naar het strijdtoneel gaan, uit noodzaak, ook al zijn we gewond; maar ons dan buiten de slachtpartij houden en het bereik van de slagen, opdat niemand nóg een wond bij zijn verwonding oploopt, |
ἄλλους δ᾽ ὀτρύνοντες ἐνήσομεν, οἳ τὸ πάρος περ θυμῷ ἦρα φέροντες ἀφεστᾶσ᾽ οὐδὲ μάχονται. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄρα τοῦ μάλα μὲν κλύον ἠδὲ πίθοντο· βὰν δ᾽ ἴμεν, ἦρχε δ᾽ ἄρά σφιν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων. |
|
maar
anderen zullen wij aanvoeren en eropuit sturen, die tot nu
toe hun begeerte volgden en niet vochten". Zo sprak hij, en zij gaven hem gehoor en volgden hem; en zij gingen op weg en voorop ging de heerser der mannen Agamemnon. |
οὐδ᾽ ἀλαοσκοπιὴν εἶχε κλυτὸς ἐννοσίγαιος, ἀλλὰ μετ᾽ αὐτοὺς ἦλθε παλαιῷ φωτὶ ἐοικώς, δεξιτερὴν δ᾽ ἕλε χεῖρ᾽ Ἀγαμέμνονος Ἀτρεΐδαο, καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· Ἀτρεΐδη νῦν δή που Ἀχιλλῆος ὀλοὸν κῆρ γηθεῖ ἐνὶ στήθεσσι φόνον καὶ φύζαν Ἀχαιῶν |
135 140 |
Maar de
vermaarde aardschudder hield geen blindemansuitkijk, nee, hij ging naar hen toe in de gedaante van een oude held, pakte de rechterhand vast van Atreus' zoon Agamemnon en sprak met stemverheffing duidelijk tot hem: "Zoon van Atreus, nu verheugt zich vast wel het verderfelijke hart van Achilleus in zijn borst bij het zien van de dood en de vlucht |
δερκομένῳ, ἐπεὶ οὔ οἱ ἔνι φρένες οὐδ᾽ ἠβαιαί. ἀλλ᾽ ὃ μὲν ὣς ἀπόλοιτο, θεὸς δέ ἑ σιφλώσειε· σοὶ δ᾽ οὔ πω μάλα πάγχυ θεοὶ μάκαρες κοτέουσιν, ἀλλ᾽ ἔτι που Τρώων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες εὐρὺ κονίσουσιν πεδίον, σὺ δ᾽ ἐπόψεαι αὐτὸς |
145 |
van de
Grieken, immers hij heeft nog geen greintje verstand. Maar laat hem barsten en mogen de goden hem met blindheid slaan; op jou echter zijn de gelukzalige goden nog heel niet gebeten, nee, de leiders en aanvoerders der Trojanen zullen de wijde vlakte nog met stofwolken vullen en jij zult ze zelf naar de stad toe |
φεύγοντας προτὶ ἄστυ νεῶν ἄπο καὶ κλισιάων. ὣς εἰπὼν μέγ᾽ ἄϋσεν ἐπεσσύμενος πεδίοιο. ὅσσόν τ᾽ ἐννεάχιλοι ἐπίαχον ἢ δεκάχιλοι ἀνέρες ἐν πολέμῳ ἔριδα ξυνάγοντες Ἄρηος, τόσσην ἐκ στήθεσφιν ὄπα κρείων ἐνοσίχθων |
150 |
zien
vluchten, weg van het scheepskamp!" Met deze woorden stootte hij een krijgskreet uit met een run door de vlakte: zo luid als negen- of tienduizend man krijsen als zij in de oorlog de strijd aanbinden van Ares, zo luid stootte de machtige aardschudder zijn roep op uit zijn borst; |
ἧκεν· Ἀχαιοῖσιν δὲ μέγα σθένος ἔμβαλ᾽ ἑκάστῳ καρδίῃ, ἄληκτον πολεμίζειν ἠδὲ μάχεσθαι. Ἥρη δ᾽ εἰσεῖδε χρυσόθρονος ὀφθαλμοῖσι στᾶσ᾽ ἐξ Οὐλύμποιο ἀπὸ ῥίου· αὐτίκα δ᾽ ἔγνω τὸν μὲν ποιπνύοντα μάχην ἀνὰ κυδιάνειραν |
155 |
en hij
gaf iedereen van de Grieken veel kracht en moed om onophoudelijk oorlog en strijd te blijven voeren. - Hera, op gouden troon, rees op en liet haar ogen rondgaan vanaf de top van de Olympos; en terstond zag ze in wie zich bemoeide met de roembrengende oorlog: |
αὐτοκασίγνητον καὶ δαέρα, χαῖρε δὲ θυμῷ· Ζῆνα δ᾽ ἐπ᾽ ἀκροτάτης κορυφῆς πολυπίδακος Ἴδης ἥμενον εἰσεῖδε, στυγερὸς δέ οἱ ἔπλετο θυμῷ. μερμήριξε δ᾽ ἔπειτα βοῶπις πότνια Ἥρη ὅππως ἐξαπάφοιτο Διὸς νόον αἰγιόχοιο· |
160 |
haar
eigen zwager en broer en dat stemde haar blij. Maar Zeus zag zij zitten op de uiterste top van de bronrijke Ida en hij wekte haar wrevel en daarop overwoog de grootogige, eerbiedwekkende Hera hoe zij de gezindheid van de aigisvoerende Zeus kon misleiden; |
ἥδε δέ οἱ κατὰ θυμὸν ἀρίστη φαίνετο βουλὴ ἐλθεῖν εἰς Ἴδην εὖ ἐντύνασαν ἓ αὐτήν, εἴ πως ἱμείραιτο παραδραθέειν φιλότητι ᾗ χροιῇ, τῷ δ᾽ ὕπνον ἀπήμονά τε λιαρόν τε χεύῃ ἐπὶ βλεφάροισιν ἰδὲ φρεσὶ πευκαλίμῃσι. |
165 |
en dit
leek haar de beste strategie: mooi uitgedost naar de Ida te gaan om te zien of hij begerig zou worden om met haar te vrijen lijfelijk en zij over hem een bedwelmende, ontspannen slaap over zijn oogleden en wakkere geest uitgieten kon. |
βῆ δ᾽ ἴμεν ἐς θάλαμον, τόν οἱ φίλος υἱὸς
ἔτευξεν Ἥφαιστος, πυκινὰς δὲ θύρας σταθμοῖσιν ἐπῆρσε κληῖδι κρυπτῇ, τὴν δ᾽ οὐ θεὸς ἄλλος ἀνῷγεν· ἔνθ᾽ ἥ γ᾽ εἰσελθοῦσα θύρας ἐπέθηκε φαεινάς. ἀμβροσίῃ μὲν πρῶτον ἀπὸ χροὸς ἱμερόεντος |
170 |
Zij
ging op weg naar haar vertrek, dat haar zoon Hefaistos had gebouwd en waarvan hij de stevige deuren in de posten bevestigd had met een geheim slot, dat geen andere god openen kon; daar ging zij binnen en zij sloot de schitterende deuren toe. En eerst reinigde zij met ambrozijn elke smet van haar bekoorlijke huid |
λύματα πάντα κάθηρεν, ἀλείψατο δὲ λίπ᾽ ἐλαίῳ ἀμβροσίῳ ἑδανῷ, τό ῥά οἱ τεθυωμένον ἦεν· τοῦ καὶ κινυμένοιο Διὸς κατὰ χαλκοβατὲς δῶ ἔμπης ἐς γαῖάν τε καὶ οὐρανὸν ἵκετ᾽ ἀϋτμή. τῷ ῥ᾽ ἥ γε χρόα καλὸν ἀλειψαμένη ἰδὲ χαίτας |
175 |
en zij
zalfde zich met glanzende olijfolie, sterk geurend, haar eigen parfum: als dat maar even geschud werd in de woning van Zeus met bronzen drempel bereikte de geur zowel de aarde als de hemel. Daarmee zalfde ze haar mooie huid en |
πεξαμένη χερσὶ πλοκάμους ἔπλεξε φαεινοὺς καλοὺς ἀμβροσίους ἐκ κράατος ἀθανάτοιο. ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἀμβρόσιον ἑανὸν ἕσαθ᾽, ὅν οἱ Ἀθήνη ἔξυσ᾽ ἀσκήσασα, τίθει δ᾽ ἐνὶ δαίδαλα πολλά· χρυσείῃς δ᾽ ἐνετῇσι κατὰ στῆθος περονᾶτο. |
180 |
eigenhandig vlocht zij haar lokken tot glanzende vlechten, afhangend van haar onsterfelijke hoofd; en zij hulde zich in een geurend gewaad, dat Athene met veel toewijding voor haar had gemaakt met veel versiersels erop. Met gouden spangen gespte ze het over haar borst. |
ζώσατο δὲ ζώνῃ ἑκατὸν θυσάνοις ἀραρυίῃ, ἐν δ᾽ ἄρα ἕρματα ἧκεν ἐϋτρήτοισι λοβοῖσι τρίγληνα μορόεντα· χάρις δ᾽ ἀπελάμπετο πολλή. κρηδέμνῳ δ᾽ ἐφύπερθε καλύψατο δῖα θεάων καλῷ νηγατέῳ· λευκὸν δ᾽ ἦν ἠέλιος ὥς· |
185 |
Zij
legde zich een gordel om met honderd kwasten en in haar mooi doorboorde oren stak zij oorhangers in trossen van drie; een overdaad aan pracht straalden zij uit. Op haar hoofd plaatste de stralende godin een schitterende, nieuwe sluier, blank als het zonlicht, |
ποσσὶ δ᾽ ὑπὸ λιπαροῖσιν ἐδήσατο καλὰ πέδιλα. αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ πάντα περὶ χροῒ θήκατο κόσμον βῆ ῥ᾽ ἴμεν ἐκ θαλάμοιο, καλεσσαμένη δ᾽ Ἀφροδίτην τῶν ἄλλων ἀπάνευθε θεῶν πρὸς μῦθον ἔειπε· ἦ ῥά νύ μοί τι πίθοιο φίλον τέκος ὅττί κεν εἴπω, |
190 |
en
onder haar glanzende voeten bond zij mooie sandalen. Toen zij al die opmaak aan haar lichaam had aangebracht trad zij weer uit haar vertrek, riep Afrodite apart van de andere goden en sprak tot haar: "Zul je, mijn kind, mij ter wille zijn in wat ik je vraag, |
ἦέ κεν ἀρνήσαιο κοτεσσαμένη τό γε θυμῷ, οὕνεκ᾽ ἐγὼ Δαναοῖσι, σὺ δὲ Τρώεσσιν ἀρήγεις; τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη· Ἥρη πρέσβα θεὰ θύγατερ μεγάλοιο Κρόνοιο αὔδα ὅ τι φρονέεις· τελέσαι δέ με θυμὸς ἄνωγεν, |
195 |
of het
weigeren met wrok in je hart, omdat ik de Grieken help, maar jij de Trojanen?" Haar antwoordde toen de dochter van Zeus, Afrodite: "Hera, hooggeboren godin en dochter van de grote Kronos, zeg wat je op je hart hebt: ik wil je graag ter wille zijn, |
εἰ δύναμαι τελέσαι γε καὶ εἰ τετελεσμένον
ἐστίν. τὴν δὲ δολοφρονέουσα προσηύδα πότνια Ἥρη· δὸς νῦν μοι φιλότητα καὶ ἵμερον, ᾧ τε σὺ πάντας δαμνᾷ ἀθανάτους ἠδὲ θνητοὺς ἀνθρώπους. εἶμι γὰρ ὀψομένη πολυφόρβου πείρατα γαίης, |
200 |
als ik
het kan vervullen, zal dat gebeuren". Tot haar sprak daarop listenzinnend de eerbiedwaardige Hera: "Schenk mij nu die aantrekkingskracht, waarmee je alle onsterfelijken in je ban brengt en ook alle stervelingen. Want ik ga naar de grenzen van de vruchtbare aarde |
Ὠκεανόν τε θεῶν γένεσιν καὶ μητέρα Τηθύν, οἵ μ᾽ ἐν σφοῖσι δόμοισιν ἐῢ τρέφον ἠδ᾽ ἀτίταλλον δεξάμενοι ῾Ρείας, ὅτε τε Κρόνον εὐρύοπα Ζεὺς γαίης νέρθε καθεῖσε καὶ ἀτρυγέτοιο θαλάσσης· τοὺς εἶμ᾽ ὀψομένη, καί σφ᾽ ἄκριτα νείκεα λύσω· |
205 |
op
bezoek bij Okeanos, de oorsprong der goden en Tethys hun
moeder, zij die mij grootbrachten in hun paleis en goed verzorgden na mij overgenomen te hebben van Rhea, toen de wijddonderende Zeus Kronos verbande naar onder de aarde en de onafploegbare zee: hen ga ik bezoeken om hun eindeloze vete te beëindigen. |
ἤδη γὰρ δηρὸν χρόνον ἀλλήλων ἀπέχονται εὐνῆς καὶ φιλότητος, ἐπεὶ χόλος ἔμπεσε θυμῷ. εἰ κείνω ἐπέεσσι παραιπεπιθοῦσα φίλον κῆρ εἰς εὐνὴν ἀνέσαιμι ὁμωθῆναι φιλότητι, αἰεί κέ σφι φίλη τε καὶ αἰδοίη καλεοίμην. |
210 |
Want al
zeer lang onthouden zij zich van het bedrijven van de
liefde met elkaar sedert wrok zich nestelde in hun hart. Als ik hen beiden zou kunnen overreden zich weer te verenigen in een liefdesbed dan zou ik voor altijd hun lieveling en oogappel heten". |
τὴν δ᾽ αὖτε προσέειπε φιλομειδὴς Ἀφροδίτη· οὐκ ἔστ᾽ οὐδὲ ἔοικε τεὸν ἔπος ἀρνήσασθαι· Ζηνὸς γὰρ τοῦ ἀρίστου ἐν ἀγκοίνῃσιν ἰαύεις. ἦ, καὶ ἀπὸ στήθεσφιν ἐλύσατο κεστὸν ἱμάντα ποικίλον, ἔνθα δέ οἱ θελκτήρια πάντα τέτυκτο· |
215 |
Met een
lieflijke glimlach sprak Afrodite tot haar: "Het is onmogelijk en ook niet gepast een verzoek te weigeren van jou die toch slaapt in de armen van de hoogste, van Zeus." Dat zei ze en ze maakte van haar borst de rijkversierde gordel los, waarin alle verlokkingen waarover zij beschikte opgeborgen zaten: |
ἔνθ᾽ ἔνι μὲν φιλότης, ἐν δ᾽ ἵμερος, ἐν δ᾽
ὀαριστὺς πάρφασις, ἥ τ᾽ ἔκλεψε νόον πύκα περ φρονεόντων. τόν ῥά οἱ ἔμβαλε χερσὶν ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζε· τῆ νῦν τοῦτον ἱμάντα τεῷ ἐγκάτθεο κόλπῳ ποικίλον, ᾧ ἔνι πάντα τετεύχαται· οὐδέ σέ φημι ἄπρηκτόν γε νέεσθαι, ὅ τι φρεσὶ σῇσι μενοινᾷς. |
221 |
daarin
zit liefde en verlangen, daarin ook het vertrouwelijke
gekir dat zelfs de sterke geest van verstandigen op hol brengt. Die legde zij in haar handen en zei er uitdrukkelijk bij: "Hier, leg nu die rijkversierde band om je borst waarin alles vervat zit, dan denk ik dat je niet terugkeert zonder succes in wat je van plan bent". |
ὣς φάτο, μείδησεν δὲ βοῶπις πότνια
Ἥρη, μειδήσασα δ᾽ ἔπειτα ἑῷ ἐγκάτθετο κόλπῳ. ἣ μὲν ἔβη πρὸς δῶμα Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη, Ἥρη δ᾽ ἀΐξασα λίπεν ῥίον Οὐλύμποιο, |
225 |
Dat zei ze en de grootogige, machtige Hera begon te glimlachen en borg hem in haar boezem. Afrodite, de dochter van Zeus, ging naar haar huis, maar Hera ging heen en verliet de top van de Olympos; |
Πιερίην δ᾽ ἐπιβᾶσα καὶ Ἠμαθίην ἐρατεινὴν σεύατ᾽ ἐφ᾽ ἱπποπόλων Θρῃκῶν ὄρεα νιφόεντα ἀκροτάτας κορυφάς· οὐδὲ χθόνα μάρπτε ποδοῖιν· ἐξ Ἀθόω δ᾽ ἐπὶ πόντον ἐβήσετο κυμαίνοντα, Λῆμνον δ᾽ εἰσαφίκανε πόλιν θείοιο Θόαντος. |
230 |
en toen
zij over Piëria en het lieflijke Emathia getrokken was zette ze koers naar de besneeuwde bergen van paardenrijk Thrakië, naar de hoogste toppen, en nergens raakte ze de aarde aan met haar voeten, maar vanaf de Athoös daalde ze af naar de golvende zee en ze bereikte Lemnos, de stad van de goddelijke Thoas. |
ἔνθ᾽ Ὕπνῳ ξύμβλητο κασιγνήτῳ Θανάτοιο, ἔν τ᾽ ἄρα οἱ φῦ χειρὶ ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν· Ὕπνε ἄναξ πάντων τε θεῶν πάντων τ᾽ ἀνθρώπων, ἠμὲν δή ποτ᾽ ἐμὸν ἔπος ἔκλυες, ἠδ᾽ ἔτι καὶ νῦν πείθευ· ἐγὼ δέ κέ τοι ἰδέω χάριν ἤματα πάντα. |
235 |
Daar
ontmoette ze Slaap, de broeder van Dood, ze pakte hem vast bij zijn hand en sprak hem met nadruk toe: "Slaap, meester over alle goden en alle mensen, ooit heb je toch al eens mijn wens verhoord, luister dan ook nu naar mij, dan zal ik jou altijd erkentelijk zijn. |
κοίμησόν μοι Ζηνὸς ὑπ᾽ ὀφρύσιν ὄσσε φαεινὼ αὐτίκ᾽ ἐπεί κεν ἐγὼ παραλέξομαι ἐν φιλότητι. δῶρα δέ τοι δώσω καλὸν θρόνον ἄφθιτον αἰεὶ χρύσεον· Ἥφαιστος δέ κ᾽ ἐμὸς πάϊς ἀμφιγυήεις τεύξει᾽ ἀσκήσας, ὑπὸ δὲ θρῆνυν ποσὶν ἥσει, |
240 |
Maak me
de glanzende ogen van Zeus zwaar onder zijn wenkbrauwen, zodra ik me om te vrijen bij hem heb neergelegd. Dan zal ik jou ten geschenke geven een mooie, onvergankelijke zetel van goud, die mijn behendige zoon Hefaistos vol toewijding maken zal, met onderaan een bankje voor je voeten, |
τῷ κεν ἐπισχοίης λιπαροὺς πόδας εἰλαπινάζων. τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσεφώνεε νήδυμος Ὕπνος· Ἥρη πρέσβα θεὰ θύγατερ μεγάλοιο Κρόνοιο ἄλλον μέν κεν ἔγωγε θεῶν αἰειγενετάων ῥεῖα κατευνήσαιμι, καὶ ἂν ποταμοῖο ῥέεθρα |
245 |
daarop
zul je je glanzende voeten kunnen zetten bij een
feestmaal". Tot haar sprak de onweerstaanbare Slaap ten antwoord: "Hera, eerbiedwaardige godin en dochter van de grote Kronos, ik voor mij zou ieder ander van de eeuwwiggeboren goden makkelijk doen slapen, zelfs de deinende stromen van Okeanos, |
Ὠκεανοῦ, ὅς περ γένεσις πάντεσσι τέτυκται· Ζηνὸς δ᾽ οὐκ ἂν ἔγωγε Κρονίονος ἆσσον ἱκοίμην οὐδὲ κατευνήσαιμ᾽, ὅτε μὴ αὐτός γε κελεύοι. ἤδη γάρ με καὶ ἄλλο τεὴ ἐπίνυσσεν ἐφετμὴ ἤματι τῷ ὅτε κεῖνος ὑπέρθυμος Διὸς υἱὸς |
250 |
die het
ontstaan voor allen tot stand bracht; maar Zeus, Kronos' zoon, zou ik niet te na willen komen of hem doen slapen, tenzij hijzelf daartoe opdraagt. Ook eerder immers bracht een verzoek van jou mij in problemen op die dag toen Herakles, die overmoedige zoon van Zeus, |
ἔπλεεν Ἰλιόθεν Τρώων πόλιν ἐξαλαπάξας. ἤτοι ἐγὼ μὲν ἔθελξα Διὸς νόον αἰγιόχοιο νήδυμος ἀμφιχυθείς· σὺ δέ οἱ κακὰ μήσαο θυμῷ ὄρσασ᾽ ἀργαλέων ἀνέμων ἐπὶ πόντον ἀήτας, καί μιν ἔπειτα Κόων δ᾽ εὖ ναιομένην ἀπένεικας |
255 |
van
Ilios wegvoer na de stad Troje te hebben verwoest. Ik bedwelmde toen de geest van de aigisvoerende Zeus, en bracht hem in slaap, terwijl jij voor Herakles rampen beraamde en hevige stormwinden op zee verwekte en jij hem vervolgens wegdroeg naar het mooi gelegen Koos, |
νόσφι φίλων πάντων. ὃ δ᾽ ἐπεγρόμενος χαλέπαινε ῥιπτάζων κατὰ δῶμα θεούς, ἐμὲ δ᾽ ἔξοχα πάντων ζήτει· καί κέ μ᾽ ἄϊστον ἀπ᾽ αἰθέρος ἔμβαλε πόντῳ, εἰ μὴ Νὺξ δμήτειρα θεῶν ἐσάωσε καὶ ἀνδρῶν· τὴν ἱκόμην φεύγων, ὃ δ᾽ ἐπαύσατο χωόμενός περ. |
260 |
ver van
al de zijnen. Maar toen Zeus ontwaakte, ontstak hij in
woede en smeet de goden rond in zijn huis, maar naar mij vooral ging hij op zoek; en hij had mij vanuit het zwerk spoorloos in zee geworpen als Nacht, de temster van goden en mensen mij niet had gered. Tot haar nam ik mijn toevlucht en Zeus bedaarde zijn toorn, |
ἅζετο γὰρ μὴ Νυκτὶ θοῇ ἀποθύμια ἕρδοι. νῦν αὖ τοῦτό μ᾽ ἄνωγας ἀμήχανον ἄλλο τελέσσαι. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε βοῶπις πότνια Ἥρη· Ὕπνε τί ἢ δὲ σὺ ταῦτα μετὰ φρεσὶ σῇσι μενοινᾷς; ἦ φῂς ὣς Τρώεσσιν ἀρηξέμεν εὐρύοπα Ζῆν |
265 |
want
hij deinsde ervoor terug de snelle Nacht iets aan te doen. En nu kom je me nog eens vragen deze onvervulbare taak te volbrengen. Tot hem nu sprak de grootogige, eerbiedwaardige Hera: "Slaap, wat rakel je nu toch die geschiedenis op? Denk je soms dat de wijddonderende Zeus de Trojanen gaat steunen |
ὡς Ἡρακλῆος περιχώσατο παῖδος ἑοῖο; ἀλλ᾽ ἴθ᾽, ἐγὼ δέ κέ τοι Χαρίτων μίαν ὁπλοτεράων δώσω ὀπυιέμεναι καὶ σὴν κεκλῆσθαι ἄκοιτιν. Πασιθέην, ἧς τ᾽ αὐτὸς ἐέλδεαι ἤματα πάντα. ὣς φάτο, χήρατο δ᾽ Ὕπνος, ἀμειβόμενος δὲ προσηύδα· |
270 |
zoals
hij zich druk maakte om zijn bloedeigen zoon Herakles? Kom op zeg, ik zal je een van de jongere Chariten ten huwelijk schenken, zij zal je vrouw genoemd worden: Pasithea, naar wie jij al heel je leven verlangt". Zo sprak zij en Slaap antwoordde haar verheugd: |
ἄγρει νῦν μοι ὄμοσσον ἀάατον Στυγὸς ὕδωρ, χειρὶ δὲ τῇ ἑτέρῃ μὲν ἕλε χθόνα πουλυβότειραν, τῇ δ᾽ ἑτέρῃ ἅλα μαρμαρέην, ἵνα νῶϊν ἅπαντες μάρτυροι ὦσ᾽ οἳ ἔνερθε θεοὶ Κρόνον ἀμφὶς ἐόντες, ἦ μὲν ἐμοὶ δώσειν Χαρίτων μίαν ὁπλοτεράων |
275 |
"Welnu,
zweer me dan een onschendbare eed bij het water van de
Styx en pak met je ene hand de velenvoedende aarde vast en met de andere de glinsterende zee, opdat alle goden hier beneden, om Kronos verzameld, ons tot getuigen zijn dat jij mij een van de jongste Chariten zult schenken: |
Πασιθέην, ἧς τ᾽ αὐτὸς ἐέλδομαι ἤματα πάντα. ὣς ἔφατ᾽, οὐδ᾽ ἀπίθησε θεὰ λευκώλενος Ἥρη, ὄμνυε δ᾽ ὡς ἐκέλευε, θεοὺς δ᾽ ὀνόμηνεν ἅπαντας τοὺς ὑποταρταρίους οἳ Τιτῆνες καλέονται. αὐτὰρ ἐπεί ῥ᾽ ὄμοσέν τε τελεύτησέν τε τὸν ὅρκον, |
280 |
Pasithea, naar wie ikzelf al heel mijn leven verlang". Dat zei hij en de blankarmige Hera gaf gehoor aan zijn wens en zij zwoer zoals hij beval en noemde alle goden diep in de Tartarus die Titanen heten als getuigen. Maar toen zij die eed had afgelegd |
τὼ βήτην Λήμνου τε καὶ Ἴμβρου ἄστυ λιπόντε ἠέρα ἑσσαμένω ῥίμφα πρήσσοντε κέλευθον. Ἴδην δ᾽ ἱκέσθην πολυπίδακα μητέρα θηρῶν Λεκτόν, ὅθι πρῶτον λιπέτην ἅλα· τὼ δ᾽ ἐπὶ χέρσου βήτην, ἀκροτάτη δὲ ποδῶν ὕπο σείετο ὕλη. |
285 |
verlieten zij beiden de steden Lemnos en Imbros en legden hun weg af gehuld in een nevel. Zij bereikten de Ida, de bronrijke moeder der dieren en Lekton waar zij de zee verlieten en aan land gingen: de toppen der bomen wiegden onder hun voeten. |
ἔνθ᾽ Ὕπνος μὲν ἔμεινε πάρος Διὸς ὄσσε ἰδέσθαι εἰς ἐλάτην ἀναβὰς περιμήκετον, ἣ τότ᾽ ἐν Ἴδῃ μακροτάτη πεφυυῖα δι᾽ ἠέρος αἰθέρ᾽ ἵκανεν· ἔνθ᾽ ἧστ᾽ ὄζοισιν πεπυκασμένος εἰλατίνοισιν ὄρνιθι λιγυρῇ ἐναλίγκιος, ἥν τ᾽ ἐν ὄρεσσι χαλκίδα κικλήσκουσι θεοί, ἄνδρες δὲ κύμινδιν. |
291 |
Daar
bleef Slaap achter voordat Zeus' ogen hem zagen en klom in een reusachtige den, die toen op de Ida het hoogst was gegroeid en door de lucht heen tot in de hemel reikte; daar zat hij verscholen in de dennetakken, in de gedaante van een helderzingende vogel in de bergen die de goden 'chalkis' noemen en de mensen 'kymindis'. |
Ἥρη δὲ κραιπνῶς προσεβήσετο Γάργαρον ἄκρον Ἴδης ὑψηλῆς· ἴδε δὲ νεφεληγερέτα Ζεύς. ὡς δ᾽ ἴδεν, ὥς μιν ἔρως πυκινὰς φρένας ἀμφεκάλυψεν, οἷον ὅτε πρῶτόν περ ἐμισγέσθην φιλότητι |
295 |
- Hera
nu repte zich naar de Gargaron-top van de hoge Ida, en Zeus zag haar. En toen hij haar zag omnevelde een begeerte zijn mannelijk brein, zoals toen zij beiden zich verenigden |
εἰς εὐνὴν φοιτῶντε, φίλους λήθοντε τοκῆας. στῆ δ᾽ αὐτῆς προπάροιθεν ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν· Ἥρη πῇ μεμαυῖα κατ᾽ Οὐλύμπου τόδ᾽ ἱκάνεις; ἵπποι δ᾽ οὐ παρέασι καὶ ἅρματα τῶν κ᾽ ἐπιβαίης. τὸν δὲ δολοφρονέουσα προσηύδα πότνια Ἥρη· |
300 |
in bed
ongezien door hun ouders. Hij trad op haar toe en sprak met nadruk: "Hera, met welk verlangen ben je vanaf de Olympos hierheen gekomen? Paarden en wagens zijn hier niet om daarmee te rijden". Tot hem sprak op listen bedacht de eerbiedwaardige Hera: |
ἔρχομαι ὀψομένη πολυφόρβου πείρατα γαίης, Ὠκεανόν τε θεῶν γένεσιν καὶ μητέρα Τηθύν, οἵ με σφοῖσι δόμοισιν ἐῢ τρέφον ἠδ᾽ ἀτίταλλον· τοὺς εἶμ᾽ ὀψομένη, καί σφ᾽ ἄκριτα νείκεα λύσω· ἤδη γὰρ δηρὸν χρόνον ἀλλήλων ἀπέχονται |
305 |
"Ik ben
onderweg om de grenzen te zoeken van de velenvoedende
aarde, Okeanos, de oorsprong van de goden, en moeder Tethys, die mij grootbrachten in hun paleis en mij koesterden. Hen ga ik bezoeken en ik hoop hun eindeloze vete te verzoenen, want al heel lang leven zij langs elkaar heen en mijden |
εὐνῆς καὶ φιλότητος, ἐπεὶ χόλος ἔμπεσε θυμῷ. ἵπποι δ᾽ ἐν πρυμνωρείῃ πολυπίδακος Ἴδης ἑστᾶσ᾽, οἵ μ᾽ οἴσουσιν ἐπὶ τραφερήν τε καὶ ὑγρήν. νῦν δὲ σεῦ εἵνεκα δεῦρο κατ᾽ Οὐλύμπου τόδ᾽ ἱκάνω, μή πώς μοι μετέπειτα χολώσεαι, αἴ κε σιωπῇ |
310 |
de
bijslaap in liefde sinds woede zich meester van hen
maakte. Mijn paarden staan aan de voet van de bronnenrijke Ida; zij zullen mij brengen over water en land. Maar nu kom ik hierheen vanaf de Olympos om jou: dat jij niet achteraf gebelgd bent, als ik stilletjes |
οἴχωμαι πρὸς δῶμα βαθυρρόου Ὠκεανοῖο. τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη νεφεληγερέτα Ζεύς· Ἥρη κεῖσε μὲν ἔστι καὶ ὕστερον ὁρμηθῆναι, νῶϊ δ᾽ ἄγ᾽ ἐν φιλότητι τραπείομεν εὐνηθέντε. οὐ γάρ πώ ποτέ μ᾽ ὧδε θεᾶς ἔρος οὐδὲ γυναικὸς |
315 |
vertrek
naar de woning van Okeanos met zijn diepe stromingen". Tot haar sprak de wolkenverzamelaar Zeus ten antwoord: "Hera, ook later is het nog mogelijk te vertrekken, maar laten wij nu samen ons neerleggen om te vrijen; want nog nooit heeft zozeer het verlangen naar een godin of een vrouw |
θυμὸν ἐνὶ στήθεσσι περιπροχυθεὶς ἐδάμασσεν, οὐδ᾽ ὁπότ᾽ ἠρασάμην Ἰξιονίης ἀλόχοιο, ἣ τέκε Πειρίθοον θεόφιν μήστωρ᾽ ἀτάλαντον· οὐδ᾽ ὅτε περ Δανάης καλλισφύρου Ἀκρισιώνης, ἣ τέκε Περσῆα πάντων ἀριδείκετον ἀνδρῶν· |
320 |
het
hart in mijn borst zo overweldigd, noch toen ik viel voor de vrouw van Ixioon, die Peirithoös baarde, in wijsheid godgelijk, noch bij Danaë met de mooie enkels, dochter van Akrisios, die Perseus baarde, uitblinkend boven alle mannen, |
οὐδ᾽ ὅτε Φοίνικος κούρης τηλεκλειτοῖο, ἣ τέκε μοι Μίνων τε καὶ ἀντίθεον ῾Ραδάμανθυν· οὐδ᾽ ὅτε περ Σεμέλης οὐδ᾽ Ἀλκμήνης ἐνὶ Θήβῃ, ἥ ῥ᾽ Ἡρακλῆα κρατερόφρονα γείνατο παῖδα· ἣ δὲ Διώνυσον Σεμέλη τέκε χάρμα βροτοῖσιν· |
325 |
noch
bij de dochter van de wijdvermaarde Foinix, die me Minos en de godgelijke Rhadamanthys baarde; noch toen ik Semele begeerde of Alkmene in Thebe, die het leven schonk aan de krachtige Herakles, - Semele bracht Dionysos voort tot vreugde van de stervelingen - |
οὐδ᾽ ὅτε Δήμητρος καλλιπλοκάμοιο ἀνάσσης, οὐδ᾽ ὁπότε Λητοῦς ἐρικυδέος, οὐδὲ σεῦ αὐτῆς, ὡς σέο νῦν ἔραμαι καί με γλυκὺς ἵμερος αἱρεῖ. τὸν δὲ δολοφρονέουσα προσηύδα πότνια Ἥρη· αἰνότατε Κρονίδη ποῖον τὸν μῦθον ἔειπες. |
330 |
noch
toen ik viel voor Demeter, de mooigelokte vorstin, noch bij de vermaarde Leto, zelfs niet bij jouzelf, zoals ik nu naar jou hunker en een zoete begeerte mij aangrijpt". Tot hem sprak listig de eerbiedwaardige Hera: "Allergeduchtste zoon van Kronos: wat een woorden spreek je daar! |
εἰ νῦν ἐν φιλότητι λιλαίεαι εὐνηθῆναι Ἴδης ἐν κορυφῇσι, τὰ δὲ προπέφανται ἅπαντα· πῶς κ᾽ ἔοι εἴ τις νῶϊ θεῶν αἰειγενετάων εὕδοντ᾽ ἀθρήσειε, θεοῖσι δὲ πᾶσι μετελθὼν πεφράδοι; οὐκ ἂν ἔγωγε τεὸν πρὸς δῶμα νεοίμην |
335 |
Als je
nu verlangt te gaan vrijen op de top van de Ida waar alles openlijk te zien is: hoe zal het dan zijn als een van de eeuwige goden ons twee ziet liggen en het aan alle goden gaat melden? Niet zal ik dan naar jouw woning terug kunnen keren |
ἐξ εὐνῆς ἀνστᾶσα, νεμεσσητὸν δέ κεν εἴη. ἀλλ᾽ εἰ δή ῥ᾽ ἐθέλεις καί τοι φίλον ἔπλετο θυμῷ, ἔστιν τοι θάλαμος, τόν τοι φίλος υἱὸς ἔτευξεν Ἥφαιστος, πυκινὰς δὲ θύρας σταθμοῖσιν ἐπῆρσεν· ἔνθ᾽ ἴομεν κείοντες, ἐπεί νύ τοι εὔαδεν εὐνή. |
340 |
opgestaan uit jouw omarming, dat zal toch gênant zijn! Nee, als je dat wilt en je zinnen daarop gezet hebt: je hebt een slaapvertrek dat jouw zoon Hefaistoê voor je gemaakt heeft met stevige deuren ervoor; laten we daar gaan liggen, als je zo graag wilt vrijen". |
τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη νεφεληγερέτα
Ζεύς· Ἥρη μήτε θεῶν τό γε δείδιθι μήτέ τιν᾽ ἀνδρῶν ὄψεσθαι· τοῖόν τοι ἐγὼ νέφος ἀμφικαλύψω χρύσεον· οὐδ᾽ ἂν νῶϊ διαδράκοι Ἠέλιός περ, οὗ τε καὶ ὀξύτατον πέλεται φάος εἰσοράασθαι. |
345 |
Tot
haar sprak de wolkenverzamelaar Zeus ten antwoord: "Hera, wees niet bang dat een van de goden of mensen ons zien zal: ik zal ons in een zodanige gouden nevel hullen dat zelfs de Zon ons er niet doorheen kan ontwaren en zijn oog is toch het scherpst om alles te zien". |
ἦ ῥα καὶ ἀγκὰς ἔμαρπτε Κρόνου παῖς ἣν
παράκοιτιν· τοῖσι δ᾽ ὑπὸ χθὼν δῖα φύεν νεοθηλέα ποίην, λωτόν θ᾽ ἑρσήεντα ἰδὲ κρόκον ἠδ᾽ ὑάκινθον πυκνὸν καὶ μαλακόν, ὃς ἀπὸ χθονὸς ὑψόσ᾽ ἔεργε. τῷ ἔνι λεξάσθην, ἐπὶ δὲ νεφέλην ἕσσαντο |
350 |
Zo
sprak Kronos' zoon en hij nam zijn vrouw in zijn armen. En onder hen liet de goddelijke aarde een weelde aan gras groeien en bedauwde lotos, crocus en hyacinth, dicht en zacht: dat hen hoog van de aarde afschermde. Daarop vleiden zij beiden zich neer en zij dekten zich toe met |
καλὴν χρυσείην· στιλπναὶ δ᾽ ἀπέπιπτον ἔερσαι. ὣς ὃ μὲν ἀτρέμας εὗδε πατὴρ ἀνὰ Γαργάρῳ ἄκρῳ, ὕπνῳ καὶ φιλότητι δαμείς, ἔχε δ᾽ ἀγκὰς ἄκοιτιν· βῆ δὲ θέειν ἐπὶ νῆας Ἀχαιῶν νήδυμος Ὕπνος ἀγγελίην ἐρέων γαιηόχῳ ἐννοσιγαίῳ· |
355 |
een
mooie nevel van goud; glinsterende druppels daalden neer. Zo nu sliep de vader rustig op de top van de Gargaron, overmand door liefdesgenot en slaap, met zijn vrouw in zijn armen. Maar de bedwelmende Slaap ging op weg naar de schepen der Grieken om dit te melden aan de aardomvattende aardschudder; |
ἀγχοῦ δ᾽ ἱστάμενος ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· πρόφρων νῦν Δαναοῖσι Ποσείδαον ἐπάμυνε, καί σφιν κῦδος ὄπαζε μίνυνθά περ, ὄφρ᾽ ἔτι εὕδει Ζεύς, ἐπεὶ αὐτῷ ἐγὼ μαλακὸν περὶ κῶμ᾽ ἐκάλυψα· Ἥρη δ᾽ ἐν φιλότητι παρήπαφεν εὐνηθῆναι. |
360 |
hij
bleef dicht bij hem staan en sprak duidelijk: "Schiet nu, Poseidon, de Grieken goedgunstig te hulp en schenk hen roem, al is het maar kort, zolang als Zeus slaapt, want ik heb hem gehuld in een zoete bedwelming en Hera heeft hem verleid zich in mingenot bij haar te leggen". |
ὣς εἰπὼν ὃ μὲν ᾤχετ᾽ ἐπὶ κλυτὰ φῦλ᾽ ἀνθρώπων, τὸν δ᾽ ἔτι μᾶλλον ἀνῆκεν ἀμυνέμεναι Δαναοῖσιν. αὐτίκα δ᾽ ἐν πρώτοισι μέγα προθορὼν ἐκέλευσεν· Ἀργεῖοι καὶ δ᾽ αὖτε μεθίεμεν Ἕκτορι νίκην Πριαμίδῃ, ἵνα νῆας ἕλῃ καὶ κῦδος ἄρηται; |
365 |
Na deze
woorden ging hij heen naar de roemrijke mensengeslachten maar hem wekte hij nog meer op de Grieken te helpen. En terstond sprong hij in de voorste gelederen met de vermaning: "Grieken, gaan wij dan de zege laten aan Hektor, Priamos' zoon, zodat hij roem verwerft met de inname van de schepen? |
ἀλλ᾽ ὃ μὲν οὕτω φησὶ καὶ εὔχεται οὕνεκ᾽
Ἀχιλλεὺς νηυσὶν ἔπι γλαφυρῇσι μένει κεχολωμένος ἦτορ· κείνου δ᾽ οὔ τι λίην ποθὴ ἔσσεται, εἴ κεν οἳ ἄλλοι ἡμεῖς ὀτρυνώμεθ᾽ ἀμυνέμεν ἀλλήλοισιν. ἀλλ᾽ ἄγεθ᾽ ὡς ἂν ἐγὼ εἴπω πειθώμεθα πάντες· |
370 |
Zo
schept hij op en bluft omdat Achilleus achterblijft bij de schepen met verstokt hart; maar niet al te groot zal het gemis aan hem zijn, als wij anderen ons best doen elkaar te beschermen. Komaan dus, laten wij allen mijn advies opvolgen: |
ἀσπίδες ὅσσαι ἄρισται ἐνὶ στρατῷ ἠδὲ μέγισται ἑσσάμενοι, κεφαλὰς δὲ παναίθῃσιν κορύθεσσι κρύψαντες, χερσίν τε τὰ μακρότατ᾽ ἔγχε᾽ ἑλόντες ἴομεν· αὐτὰρ ἐγὼν ἡγήσομαι, οὐδ᾽ ἔτι φημὶ Ἕκτορα Πριαμίδην μενέειν μάλα περ μεμαῶτα. |
375 |
Gedekt
door alle beste en grootste schilden in het kamp en de hoofden geborgen in fonkelende helmen en met de langste lansen in onze handen trekken wij op en ik zal jullie voorgaan en ik denk niet dat Priamos' zoon Hektor dan nog stand houdt, hoe strijdlustig hij ook is! |
ὃς δέ κ᾽ ἀνὴρ μενέχαρμος, ἔχει δ᾽ ὀλίγον σάκος
ὤμῳ, χείρονι φωτὶ δότω, ὃ δ᾽ ἐν ἀσπίδι μείζονι δύτω. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄρα τοῦ μάλα μὲν κλύον ἠδὲ πίθοντο· τοὺς δ᾽ αὐτοὶ βασιλῆες ἐκόσμεον οὐτάμενοί περ Τυδεΐδης Ὀδυσεύς τε καὶ Ἀτρεΐδης Ἀγαμέμνων· |
380 |
Laat
ieder die strijdvaardig is, maar slechts een klein schild
draagt aan de schouder, die aan een mindere geven en zich met een groter dekken". Dat zei hij en zij gaven gewillig gehoor aan die opdracht. De vorsten zelf, gewond, stelden hen op: Tydeus' zoon en Odysseus en Atreus' zoon Agamemnon: |
οἰχόμενοι δ᾽ ἐπὶ πάντας ἀρήϊα τεύχε᾽ ἄμειβον· ἐσθλὰ μὲν ἐσθλὸς ἔδυνε, χέρεια δὲ χείρονι δόσκεν. αὐτὰρ ἐπεί ῥ᾽ ἕσσαντο περὶ χροῒ νώροπα χαλκὸν βάν ῥ᾽ ἴμεν· ἦρχε δ᾽ ἄρά σφι Ποσειδάων ἐνοσίχθων δεινὸν ἄορ τανύηκες ἔχων ἐν χειρὶ παχείῃ |
385 |
allen
gingen zij langs en wisselden het krijgstuig, een betere kreeg betere spullen en gaf mindere aan een mindere. Maar toen zij het fonkelend brons aan hun lichaam bevestigd hadden trokken zij op: voorop ging de aardschudder Poseidon met in zijn stevige hand een vervaarlijk scherp zwaard |
εἴκελον ἀστεροπῇ· τῷ δ᾽ οὐ θέμις ἐστὶ μιγῆναι ἐν δαῒ λευγαλέῃ, ἀλλὰ δέος ἰσχάνει ἄνδρας. Τρῶας δ᾽ αὖθ᾽ ἑτέρωθεν ἐκόσμει φαίδιμος Ἕκτωρ. δή ῥα τότ᾽ αἰνοτάτην ἔριδα πτολέμοιο τάνυσσαν κυανοχαῖτα Ποσειδάων καὶ φαίδιμος Ἕκτωρ, |
390 |
gelijk
aan de bliksem: daarmee is het niet geoorloofd zich in de bittere oorlog te mengen, nee, vrees verlamt dan de mannen. Aan de andere kant bracht de fiere Hektor de Trojanen in stelling. Toen dan ontketenden zij de hevigste strijd in de oorlog, de donkerharige Poseidon en de fiere Hektor, |
ἤτοι ὃ μὲν Τρώεσσιν, ὃ δ᾽ Ἀργείοισιν ἀρήγων. ἐκλύσθη δὲ θάλασσα ποτὶ κλισίας τε νέας τε Ἀργείων· οἳ δὲ ξύνισαν μεγάλῳ ἀλαλητῷ. οὔτε θαλάσσης κῦμα τόσον βοάᾳ ποτὶ χέρσον ποντόθεν ὀρνύμενον πνοιῇ Βορέω ἀλεγεινῇ· |
395 |
de
laatste de toeverlaat voor de Trojanen, de eerste voor de
Grieken. En de zee klotste tegen het tentenkamp van de Grieken: en de manschappen botsten opeen onder luid krijgsgeschreeuw. Noch buldert zo luid de golfslag van zee tegen de kustlijn, opgezweept uit zee door het razend blazen van Boreas, |
οὔτε πυρὸς τόσσός γε ποτὶ βρόμος αἰθομένοιο οὔρεος ἐν βήσσῃς, ὅτε τ᾽ ὤρετο καιέμεν ὕλην· οὔτ᾽ ἄνεμος τόσσόν γε περὶ δρυσὶν ὑψικόμοισι ἠπύει, ὅς τε μάλιστα μέγα βρέμεται χαλεπαίνων, ὅσση ἄρα Τρώων καὶ Ἀχαιῶν ἔπλετο φωνὴ δεινὸν ἀϋσάντων, ὅτ᾽ ἐπ᾽ ἀλλήλοισιν ὄρουσαν. |
401 |
noch is
zo luid het zieden van een laaiende brand in een bergdal, wanneer het een woud in brand zet; noch raast zo luid de wind in hooggebladerde eiken, die toch hevig in woede te keer kan gaan, als nu het keelgeluid van Trojanen en Grieken weerklonk bij hun hevig geschreeuw, toen zij inhakten op elkaar. |
Αἴαντος δὲ πρῶτος ἀκόντισε φαίδιμος Ἕκτωρ ἔγχει, ἐπεὶ τέτραπτο πρὸς ἰθύ οἱ, οὐδ᾽ ἀφάμαρτε, τῇ ῥα δύω τελαμῶνε περὶ στήθεσσι τετάσθην, ἤτοι ὃ μὲν σάκεος, ὃ δὲ φασγάνου ἀργυροήλου· |
405 |
- Eerst
mikte de stralende Hektor met zijn lans op Aias daar die frontaal naar hem toe stond gekeerd en hij raakte hem op de plaats waar twee banden samenkwamen op zijn borst, één van zijn schild, de ander van zijn zwaard met zilver beslag; |
τώ οἱ ῥυσάσθην τέρενα χρόα. χώσατο δ᾽ Ἕκτωρ, ὅττί ῥά οἱ βέλος ὠκὺ ἐτώσιον ἔκφυγε χειρός, ἂψ δ᾽ ἑτάρων εἰς ἔθνος ἐχάζετο κῆρ᾽ ἀλεείνων. τὸν μὲν ἔπειτ᾽ ἀπιόντα μέγας Τελαμώνιος Αἴας χερμαδίῳ, τά ῥα πολλὰ θοάων ἔχματα νηῶν |
410 |
beide
beschermden zijn tere huid. En Hektor werd kwaad, omdat zijn snelle schot vergeefs aan zijn hand was ontsnapt, en hij week terug naar de drom van zijn makkers om de dood te ontwijken. Maar bij zijn aftocht trof Telamons zoon, de grote Aias, hem met een steen: veel zware keien, stutten van de snelle schepen, |
πὰρ ποσὶ μαρναμένων ἐκυλίνδετο, τῶν ἓν ἀείρας στῆθος βεβλήκει ὑπὲρ ἄντυγος ἀγχόθι δειρῆς, στρόμβον δ᾽ ὣς ἔσσευε βαλών, περὶ δ᾽ ἔδραμε πάντῃ. ὡς δ᾽ ὅθ᾽ ὑπὸ πληγῆς πατρὸς Διὸς ἐξερίπῃ δρῦς πρόρριζος, δεινὴ δὲ θεείου γίγνεται ὀδμὴ |
415 |
lagen
voor de voeten van de strijders gerold; daarvan tilde hij
er één op en wierp hem tegen Hektors borst boven de schildrand bij zijn hals; als een tol dreef hij hem rond door de worp en hij draaide in het rond. En zoals wanneer een eik onder de bliksem van Zeus neerstort, ontworteld, een scherpe zwavellucht stijgt eruit op |
ἐξ αὐτῆς, τὸν δ᾽ οὔ περ ἔχει θράσος ὅς κεν
ἴδηται ἐγγὺς ἐών, χαλεπὸς δὲ Διὸς μεγάλοιο κεραυνός, ὣς ἔπεσ᾽ Ἕκτορος ὦκα χαμαὶ μένος ἐν κονίῃσι· χειρὸς δ᾽ ἔκβαλεν ἔγχος, ἐπ᾽ αὐτῷ δ᾽ ἀσπὶς ἑάφθη καὶ κόρυς, ἀμφὶ δέ οἱ βράχε τεύχεα ποικίλα χαλκῷ. |
420 |
en wie
het ziet van nabij zakt de moed in de knieën want vreselijk is de bliksem van de grote Zeus, zo stortte de sterke Hektor ter aarde in het stof en de lans viel uit zijn hand en zijn schild viel op hem en ook zijn helm: zijn bronskleurige wapens kletterden om hem heen. |
οἳ δὲ μέγα ἰάχοντες ἐπέδραμον υἷες Ἀχαιῶν ἐλπόμενοι ἐρύεσθαι, ἀκόντιζον δὲ θαμειὰς αἰχμάς· ἀλλ᾽ οὔ τις ἐδυνήσατο ποιμένα λαῶν οὐτάσαι οὐδὲ βαλεῖν· πρὶν γὰρ περίβησαν ἄριστοι Πουλυδάμας τε καὶ Αἰνείας καὶ δῖος Ἀγήνωρ |
425 |
De
zonen der Grieken renden juichend op hem af in de hoop hem mee te sleuren, en zij slingerden een regen van speren; maar niemand was in staat de leider van het krijgsvolk te treffen of te verwonden want de dappersten beschermden hem: Polydamas en Aineias en de nobele Agenoor |
Σαρπηδών τ᾽ ἀρχὸς Λυκίων καὶ Γλαῦκος ἀμύμων. τῶν δ᾽ ἄλλων οὔ τίς εὑ ἀκήδεσεν, ἀλλὰ πάροιθεν ἀσπίδας εὐκύκλους σχέθον αὐτοῦ. τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ἑταῖροι χερσὶν ἀείραντες φέρον ἐκ πόνου, ὄφρ᾽ ἵκεθ᾽ ἵππους ὠκέας, οἵ οἱ ὄπισθε μάχης ἠδὲ πτολέμοιο |
430 |
en de
aanvoerder der Lykiërs Sarpedon en de heldhaftige Glaukos. Van de anderen liet niemand hem in de steek, maar zij hielden hun schilden vóór hem en zijn mannen tilden hem op en droegen hem weg uit het strijdgewoel naar de snelle paarden die achter de krijgslinies |
ἕστασαν ἡνίοχόν τε καὶ ἅρματα ποικίλ᾽ ἔχοντες· οἳ τόν γε προτὶ ἄστυ φέρον βαρέα στενάχοντα. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ πόρον ἷξον ἐϋρρεῖος ποταμοῖο Ξάνθου δινήεντος, ὃν ἀθάνατος τέκετο Ζεύς, ἔνθά μιν ἐξ ἵππων πέλασαν χθονί, κὰδ δέ οἱ ὕδωρ |
435 |
stonden
met de wagenmenner en de bontbeschilderde wagen: zij brachten hem naar de stad terwijl hij zwaar kreunde. Maar toen zij de overgang bereikten van de kolkrijke, brede rivier de Xanthos, die de onsterfelijke Zeus had doen ontspringen, legden zij hem van de wagen op de grond en goten water |
χεῦαν· ὃ δ᾽ ἀμπνύνθη καὶ ἀνέδρακεν
ὀφθαλμοῖσιν, ἑζόμενος δ᾽ ἐπὶ γοῦνα κελαινεφὲς αἷμ᾽ ἀπέμεσσεν· αὖτις δ᾽ ἐξοπίσω πλῆτο χθονί, τὼ δέ οἱ ὄσσε νὺξ ἐκάλυψε μέλαινα· βέλος δ᾽ ἔτι θυμὸν ἐδάμνα. Ἀργεῖοι δ᾽ ὡς οὖν ἴδον Ἕκτορα νόσφι κιόντα |
440 |
over
hem uit. En hij herademde en sloeg zijn ogen op en op zijn knieën zittend braakte hij donker bloed uit; en opnieuw viel hij achterover ter aarde en de donkere nacht omfloerste zijn ogen en de steenworp hield hem nog in zijn macht. Maar toen de Grieken Hektor zagen verdwijnen |
μᾶλλον ἐπὶ Τρώεσσι θόρον, μνήσαντο δὲ χάρμης. ἔνθα πολὺ πρώτιστος Ὀϊλῆος ταχὺς Αἴας Σάτνιον οὔτασε δουρὶ μετάλμενος ὀξυόεντι Ἠνοπίδην, ὃν ἄρα νύμφη τέκε νηῒς ἀμύμων Ἤνοπι βουκολέοντι παρ᾽ ὄχθας Σατνιόεντος. |
445 |
sprongen ze nog heftiger op de Trojanen af, hun hoofd vol
strijdlust. Toen verwondde verreweg als eerste Oïleus' zoon, de snelle Aias Satnios, Enops zoon, met zijn scherpe lans op hem afgesprongen, die had een mooie bronnimf voor Enops gebaard toen hij koeien hoedde aan de oevers van de Satnioëis. |
τὸν μὲν Ὀϊλιάδης δουρὶ κλυτὸς ἐγγύθεν ἐλθὼν οὖτα κατὰ λαπάρην· ὃ δ᾽ ἀνετράπετ᾽, ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ αὐτῷ Τρῶες καὶ Δαναοὶ σύναγον κρατερὴν ὑσμίνην. τῷ δ᾽ ἐπὶ Πουλυδάμας ἐγχέσπαλος ἦλθεν ἀμύντωρ Πανθοΐδης, βάλε δὲ Προθοήνορα δεξιὸν ὦμον |
450 |
Op hem
kwam de zoon van Oïleus, beroemd om zijn lans, afgerend en verwondde hem aan zijn zijde; hij sloeg achterover en om hem heen bonden Trojanen en Grieken een hevige strijd aan. Om hem te redden kwam de lansvechter Polydamas op hem af, de zoon van Panthoös; hij trof Prothoënor, de zoon van Areïlykos, |
υἱὸν Ἀρηϊλύκοιο, δι᾽ ὤμου δ᾽ ὄβριμον ἔγχος ἔσχεν, ὃ δ᾽ ἐν κονίῃσι πεσὼν ἕλε γαῖαν ἀγοστῷ. Πουλυδάμας δ᾽ ἔκπαγλον ἐπεύξατο μακρὸν ἀΰσας· οὐ μὰν αὖτ᾽ ὀΐω μεγαθύμου Πανθοΐδαο χειρὸς ἄπο στιβαρῆς ἅλιον πηδῆσαι ἄκοντα, |
455 |
aan
zijn rechterschouder en dreef de stevige lans er doorheen: en hij stortte in het stof en zijn vingers klauwden in de aarde. Polydamas begon uitzinnig te pochen en schreeuwde luid: "Beslist niet vergeefs, denk ik, dat uit de stevige hand van de fiere zoon van Panthoös de lans is gevlogen! |
ἀλλά τις Ἀργείων κόμισε χροΐ, καί μιν ὀΐω αὐτῷ σκηπτόμενον κατίμεν δόμον Ἄϊδος εἴσω. ὣς ἔφατ᾽, Ἀργείοισι δ᾽ ἄχος γένετ᾽ εὐξαμένοιο· Αἴαντι δὲ μάλιστα δαΐφρονι θυμὸν ὄρινε τῷ Τελαμωνιάδῃ· τοῦ γὰρ πέσεν ἄγχι μάλιστα. |
460 |
Nee,
een van de Grieken kreeg hem in zijn donder en, me dunkt, daarop steunend zal hij de Hades binnengaan". Dat riep hij en de Grieken werden woest om zijn gesnoef; en het meest wekte het afkeer op bij de krijgshaftige Aias, Telamons zoon, want vlak naast hem was hij gevallen. |
καρπαλίμως δ᾽ ἀπιόντος ἀκόντισε δουρὶ φαεινῷ. Πουλυδάμας δ᾽ αὐτὸς μὲν ἀλεύατο κῆρα μέλαιναν λικριφὶς ἀΐξας, κόμισεν δ᾽ Ἀντήνορος υἱὸς Ἀρχέλοχος· τῷ γάρ ῥα θεοὶ βούλευσαν ὄλεθρον. τόν ῥ᾽ ἔβαλεν κεφαλῆς τε καὶ αὐχένος ἐν συνεοχμῷ, |
465 |
En snel
mikte hij met zijn glanzende speer op hem terwijl hij
terugweek en Polydamas zelf ontweek het zwarte doodslot door een sprong opzij, maar de zoon van Antenor, Archelochos, werd getroffen: voor hem immers beraamden de goden de ondergang. Hem trof hij aan de verbinding tussen hoofd en nek |
νείατον ἀστράγαλον, ἀπὸ δ᾽ ἄμφω κέρσε τένοντε· τοῦ δὲ πολὺ προτέρη κεφαλὴ στόμα τε ῥῖνές τε οὔδεϊ πλῆντ᾽ ἤ περ κνῆμαι καὶ γοῦνα πεσόντος. Αἴας δ᾽ αὖτ᾽ ἐγέγωνεν ἀμύμονι Πουλυδάμαντι· φράζεο Πουλυδάμα καί μοι νημερτὲς ἐνίσπες |
470 |
aan de
bovenste wervel en hij sneed beide pezen af. Bij zijn val bereikten zijn hoofd met mond en neus veel eerder de grond dan zijn schenen en knie. Nu riep weer Aias tot de dappere Polydamas: "Nou, zeg op en vertel eens, |
ἦ ῥ᾽ οὐχ οὗτος ἀνὴρ Προθοήνορος ἀντὶ πεφάσθαι ἄξιος; οὐ μέν μοι κακὸς εἴδεται οὐδὲ κακῶν ἔξ, ἀλλὰ κασίγνητος Ἀντήνορος ἱπποδάμοιο ἢ πάϊς· αὐτῷ γὰρ γενεὴν ἄγχιστα ἐῴκει. ἦ ῥ᾽ εὖ γιγνώσκων, Τρῶας δ᾽ ἄχος ἔλλαβε θυμόν. |
475 |
weegt
die man niet op tegen Prothoënor? Want hij lijkt me niet de eerste de beste en onaanzienlijk, maar een broer van de wagenstrijder Antenor of een zoon, want op hem leek hij wel het meest". Hij herkende hem namelijk goed en het deed de Trojanen pijn. |
ἔνθ᾽ Ἀκάμας Πρόμαχον Βοιώτιον οὔτασε δουρὶ ἀμφὶ κασιγνήτῳ βεβαώς· ὃ δ᾽ ὕφελκε ποδοῖιν. τῷ δ᾽ Ἀκάμας ἔκπαγλον ἐπεύξατο μακρὸν ἀΰσας· Ἀργεῖοι ἰόμωροι ἀπειλάων ἀκόρητοι οὔ θην οἴοισίν γε πόνος τ᾽ ἔσεται καὶ ὀϊζὺς |
480 |
Toen
ging Akamas beschermend staan over zijn broer en stootte met zijn speer in op de Boiotiër Promachos die hem bij de voeten weg wilde sleuren. Luid pochtte Akamas over hem roepend:"Grieken, slechts dapper met de boog, onverzadelijke bluffers: niet voor ons alleen is er moeite en verdriet, |
ἡμῖν, ἀλλά ποθ᾽ ὧδε κατακτενέεσθε καὶ ὔμμες. φράζεσθ᾽ ὡς ὑμῖν Πρόμαχος δεδμημένος εὕδει ἔγχει ἐμῷ, ἵνα μή τι κασιγνήτοιό γε ποινὴ δηρὸν ἄτιτος ἔῃ· τὼ καί κέ τις εὔχεται ἀνὴρ γνωτὸν ἐνὶ μεγάροισιν ἀρῆς ἀλκτῆρα λιπέσθαι. |
485 |
nee,
ooit zullen ook jullie sterven zoals jullie je Promachos zien liggen, bedwongen door mijn lans, opdat de dood van mijn broer niet lang ongewroken zou blijven: daarom bidt ook iedereen dat er in huis een verwante als beschermer tegen onheil overblijft". |
ὣς ἔφατ᾽, Ἀργείοισι δ᾽ ἄχος γένετ᾽ εὐξαμένοιο· Πηνέλεῳ δὲ μάλιστα δαΐφρονι θυμὸν ὄρινεν· ὁρμήθη δ᾽ Ἀκάμαντος· ὃ δ᾽ οὐχ ὑπέμεινεν ἐρωὴν Πηνελέωο ἄνακτος· ὃ δ᾽ οὔτασεν Ἰλιονῆα υἱὸν Φόρβαντος πολυμήλου, τόν ῥα μάλιστα |
490 |
Zo
sprak hij en voor de Grieken vormde zijn gesnoef een
kwelling, het meest wel werd Peneleos gegriefd en hij stormde op Akamas af maar die wachtte de aanval van de vorst Peneleos niet af maar doorstak toen Ilioneus, de zoon van Forbas, rijk aan schapen: op hem was Hermes van de |
Ἑρμείας Τρώων ἐφίλει καὶ κτῆσιν ὄπασσε· τῷ δ᾽ ἄρ᾽ ὑπὸ μήτηρ μοῦνον τέκεν Ἰλιονῆα. τὸν τόθ᾽ ὑπ᾽ ὀφρύος οὖτα κατ᾽ ὀφθαλμοῖο θέμεθλα, ἐκ δ᾽ ὦσε γλήνην· δόρυ δ᾽ ὀφθαλμοῖο διὰ πρὸ καὶ διὰ ἰνίου ἦλθεν, ὃ δ᾽ ἕζετο χεῖρε πετάσσας |
495 |
Trojanen het meest gesteld en hij verleende hem een
vermogen; door hem baarde zijn moeder alleen Ilioneus. Die trof hij toen onder zijn wenkbrauw in de holte van zijn oog en hij stootte de oogbal naar buiten en de lans drong verder en kwam door de nek heen: hij zakte neer en breidde beide handen uit; |
ἄμφω· Πηνέλεως δὲ ἐρυσσάμενος ξίφος ὀξὺ αὐχένα μέσσον ἔλασσεν, ἀπήραξεν δὲ χαμᾶζε αὐτῇ σὺν πήληκι κάρη· ἔτι δ᾽ ὄβριμον ἔγχος ἦεν ἐν ὀφθαλμῷ· ὃ δὲ φὴ κώδειαν ἀνασχὼν πέφραδέ τε Τρώεσσι καὶ εὐχόμενος ἔπος ηὔδα· |
500 |
Peneleos trok zijn scherpe zwaard en hieuw zijn nek middendoor, zijn hoofd viel op de grond met zijn helm er nog op en de stevige lans stak nog in zijn oogkas. De ander stak het hoofd als een papaver omhoog en hield het voor aan de Trojanen en riep pochend: |
εἰπέμεναί μοι Τρῶες ἀγαυοῦ Ἰλιονῆος πατρὶ φίλῳ καὶ μητρὶ γοήμεναι ἐν μεγάροισιν· οὐδὲ γὰρ ἣ Προμάχοιο δάμαρ Ἀλεγηνορίδαο ἀνδρὶ φίλῳ ἐλθόντι γανύσσεται, ὁππότε κεν δὴ ἐκ Τροίης σὺν νηυσὶ νεώμεθα κοῦροι Ἀχαιῶν. |
505 |
"Vertel
nou maar, Trojanen, aan de vader en moeder van de fiere Ilioneus dat ze hem kunnen bejammeren in hun paleis; ook niet de vrouw van Promachos, de zoon van Alegenor zal zich verheugen over haar man bij zijn thuiskomst, wanneer wij, zonen van de Grieken, uit Troje terug zullen keren op onze schepen". |
ὣς φάτο, τοὺς δ᾽ ἄρα πάντας ὑπὸ τρόμος ἔλλαβε
γυῖα, πάπτηνεν δὲ ἕκαστος ὅπῃ φύγοι αἰπὺν ὄλεθρον. ἔσπετε νῦν μοι Μοῦσαι Ὀλύμπια δώματ᾽ ἔχουσαι ὅς τις δὴ πρῶτος βροτόεντ᾽ ἀνδράγρι᾽ Ἀχαιῶν ἤρατ᾽, ἐπεί ῥ᾽ ἔκλινε μάχην κλυτὸς ἐννοσίγαιος. |
510 |
Dat
riep hij en een siddering greep hen allen bij de leden en iedereen loerde hoe hij het steile verderf kon ontkomen. - Vertel mij nu, Muzen, die de Olympos bewonen, wie van de Grieken het eerst een bloedige wapenbuit behaalde, nu de beroemde aardschudder de krijgskans deed keren. |
Αἴας ῥα πρῶτος Τελαμώνιος Ὕρτιον οὖτα Γυρτιάδην Μυσῶν ἡγήτορα καρτεροθύμων· Φάλκην δ᾽ Ἀντίλοχος καὶ Μέρμερον ἐξενάριξε· Μηριόνης δὲ Μόρυν τε καὶ Ἱπποτίωνα κατέκτα, Τεῦκρος δὲ Προθόωνά τ᾽ ἐνήρατο καὶ Περιφήτην· |
515 |
Aias,
Telamons zoon, wondde Hyrtios, zoon van Gyrtios, aanvoerder van de moedige Mysiërs, en Antilochos schakelde Falkes uit en Mermeros, Meriones doodde Morys en Hippotion, en Teukros velde Prothoön en Perifetes; |
Ἀτρεΐδης δ᾽ ἄρ᾽ ἔπειθ᾽ Ὑπερήνορα ποιμένα λαῶν οὖτα κατὰ λαπάρην, διὰ δ᾽ ἔντερα χαλκὸς ἄφυσσε δῃώσας· ψυχὴ δὲ κατ᾽ οὐταμένην ὠτειλὴν ἔσσυτ᾽ ἐπειγομένη, τὸν δὲ σκότος ὄσσε κάλυψε. πλείστους δ᾽ Αἴας εἷλεν Ὀϊλῆος ταχὺς υἱός· |
520 |
Atreus'
zoon verwondde toen de aanvoerder Hyperenor met zijn lans in de zijde, en het vernielende brons bracht zijn ingewanden naar buiten en ijlings vloog het leven door de wond weg en duisternis bedekte zijn ogen. Maar de meesten doodde Aias, de snelle zoon van Oïleus, |
οὐ γάρ οἵ τις ὁμοῖος ἐπισπέσθαι ποσὶν ἦεν ἀνδρῶν τρεσσάντων, ὅτε τε Ζεὺς ἐν φόβον ὄρσῃ. |
|
want
geen evenaarde hem in de achtervolging te voet van de mannen in paniek wanneer Zeus hen aanzette tot vluchten. |
|