1 - 71: Agamemnon en Menelaos slapeloos. 72 - 193: Agamemnon, Nestor, Odysseus en Diomedes komen samen. 194 - 298: Het beraad van de leiders; een teken van Athene. 299 - 381: Dolon gaat spioneren voor de Trojanen maar faalt. 382 - 468: Dolon slaat door en sterft. 469 - 579: De paarden van Rhesos buitgemaakt. |
Ἄλλοι μὲν παρὰ νηυσὶν ἀριστῆες Παναχαιῶν εὗδον παννύχιοι μαλακῷ δεδμημένοι ὕπνῳ· ἀλλ᾽ οὐκ Ἀτρεΐδην Ἀγαμέμνονα ποιμένα λαῶν ὕπνος ἔχε γλυκερὸς πολλὰ φρεσὶν ὁρμαίνοντα. ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ἂν ἀστράπτῃ πόσις Ἥρης ἠϋκόμοιο |
5 |
- De
andere voorname Grieken lagen te slapen bij de schepen, heel de nacht door bedwongen door een weldadige sluimer; maar niet hield een zoete slaap de krijgsleider Agamemnon, zoon van Atreus, in zijn greep: hij lag zwaar te tobben. Zoals wanneer de echtgenoot van de schoonlokkige Hera bliksemt |
τεύχων ἢ πολὺν ὄμβρον ἀθέσφατον ἠὲ χάλαζαν ἢ νιφετόν, ὅτε πέρ τε χιὼν ἐπάλυνεν ἀρούρας, ἠέ ποθι πτολέμοιο μέγα στόμα πευκεδανοῖο, ὣς πυκίν᾽ ἐν στήθεσσιν ἀνεστενάχιζ᾽ Ἀγαμέμνων νειόθεν ἐκ κραδίης, τρομέοντο δέ οἱ φρένες ἐντός. |
10 |
bij het
verwekken van een onmetelijke stortregen of hagelbui of een sneeuwjacht, wanneer sneeuw de velden afdekt, of wanneer de grote muil gaapt van de grimmige oorlog, zo rezen steeds weer zuchten diep uit zijn hart bij Agamemnon en sidderde zijn brein in z'n binnenste. |
ἤτοι ὅτ᾽ ἐς πεδίον τὸ Τρωϊκὸν ἀθρήσειε, θαύμαζεν πυρὰ πολλὰ τὰ καίετο Ἰλιόθι πρὸ αὐλῶν συρίγγων τ᾽ ἐνοπὴν ὅμαδόν τ᾽ ἀνθρώπων. αὐτὰρ ὅτ᾽ ἐς νῆάς τε ἴδοι καὶ λαὸν Ἀχαιῶν, πολλὰς ἐκ κεφαλῆς προθελύμνους ἕλκετο χαίτας |
15 |
Werkelijk, wanneer hij zijn blik richtte op de Trojaanse
vlakte, dan werd hij verontrust door de vele vuren die voor Ilios brandden en het gesnerp van allerlei fluiten en het rumoer van de mensen. En wanneer hij de blik richtte op de schepen en het krijgsvolk der Grieken, dan rukte hij zich de haren met wortel en al uit het hoofd voor het aanschijn |
ὑψόθ᾽ ἐόντι Διί, μέγα δ᾽ ἔστενε κυδάλιμον κῆρ. ἥδε δέ οἱ κατὰ θυμὸν ἀρίστη φαίνετο βουλὴ Νέστορ᾽ ἔπι πρῶτον Νηλήϊον ἐλθέμεν ἀνδρῶν, εἴ τινά οἱ σὺν μῆτιν ἀμύμονα τεκτήναιτο, ἥ τις ἀλεξίκακος πᾶσιν Δαναοῖσι γένοιτο. |
20 |
van
Zeus in de hoge, en zwaar steunde zijn roemvolle hart. Tenslotte leek dit hem het beste toe: naar Neleus' zoon Nestor als eerste te gaan om te zien of hij samen met hem een deugdelijk plan kon maken, dat bescherming kon bieden voor alle Grieken. |
ὀρθωθεὶς δ᾽ ἔνδυνε περὶ στήθεσσι χιτῶνα, ποσσὶ δ᾽ ὑπὸ λιπαροῖσιν ἐδήσατο καλὰ πέδιλα, ἀμφὶ δ᾽ ἔπειτα δαφοινὸν ἑέσσατο δέρμα λέοντος αἴθωνος μεγάλοιο ποδηνεκές, εἵλετο δ᾽ ἔγχος. ὣς δ᾽ αὔτως Μενέλαον ἔχε τρόμος· οὐδὲ γὰρ αὐτῷ |
25 |
Hij
stond op en trok hij om zijn borst zijn chitoon aan en onder zijn glanzende voeten bond hij de mooie sandalen en vervolgens hulde hij zich in de roodbruine huid van een grote rossige leeuw, tot zijn voeten afhangend, en hij greep zijn lans. - Evenzo hield een siddering Menelaos in zijn greep: ook bij hem |
ὕπνος ἐπὶ βλεφάροισιν ἐφίζανε· μή τι πάθοιεν Ἀργεῖοι, τοὶ δὴ ἕθεν εἵνεκα πουλὺν ἐφ᾽ ὑγρὴν ἤλυθον ἐς Τροίην πόλεμον θρασὺν ὁρμαίνοντες. παρδαλέῃ μὲν πρῶτα μετάφρενον εὐρὺ κάλυψε ποικίλῃ, αὐτὰρ ἐπὶ στεφάνην κεφαλῆφιν ἀείρας |
30 |
zette
de slaap zich niet op zijn oogleden door angst om wat de Grieken zou overkomen, die toch om hem over de wijde zee waren gekomen naar Troje, zinnend op stoutmoedige strijd. Eerst bedekte hij zijn brede rug met een gevlekt pantervel, dan nam hij zijn bronzen helm en zette die op zijn hoofd |
θήκατο χαλκείην, δόρυ δ᾽ εἵλετο χειρὶ παχείῃ. βῆ δ᾽ ἴμεν ἀνστήσων ὃν ἀδελφεόν, ὃς μέγα πάντων Ἀργείων ἤνασσε, θεὸς δ᾽ ὣς τίετο δήμῳ. τὸν δ᾽ εὗρ᾽ ἀμφ᾽ ὤμοισι τιθήμενον ἔντεα καλὰ νηῒ πάρα πρύμνῃ· τῷ δ᾽ ἀσπάσιος γένετ᾽ ἐλθών. |
35 |
en met
zijn stevige hand pakte hij zijn lans. Hij ging op weg om zijn broer te wekken, die machtig leiding gaf aan alle Grieken en als een god werd geëerd door het volk. Hem trof hij aan terwijl die zich in zijn mooie wapenrusting stak bij het achterschip, en zijn komst werd met vreugde ontvangen. |
τὸν πρότερος προσέειπε βοὴν ἀγαθὸς Μενέλαος· τίφθ᾽ οὕτως ἠθεῖε κορύσσεαι; ἦ τιν᾽ ἑταίρων ὀτρυνέεις Τρώεσσιν ἐπίσκοπον; ἀλλὰ μάλ᾽ αἰνῶς δείδω μὴ οὔ τίς τοι ὑπόσχηται τόδε ἔργον ἄνδρας δυσμενέας σκοπιαζέμεν οἶος ἐπελθὼν |
40 |
Menelaos, goed in de krijgskreet, richtte als volgt het
woord tegen Agamemnon: 'Waarom, m'n beste, deze wapens aangetrokken? Soms om een van je mensen als spion uit te zenden naar de Trojanen? Nou, ik ben wel bang dat niemand je deze klus toezegt: op zijn eentje naar de vijand te gaan om te spioneren |
νύκτα δι᾽ ἀμβροσίην· μάλα τις θρασυκάρδιος
ἔσται. τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη κρείων Ἀγαμέμνων· χρεὼ βουλῆς ἐμὲ καὶ σὲ διοτρεφὲς ὦ Μενέλαε κερδαλέης, ἥ τίς κεν ἐρύσσεται ἠδὲ σαώσει Ἀργείους καὶ νῆας, ἐπεὶ Διὸς ἐτράπετο φρήν. |
45 |
door
het nachtelijk duister; dat moet wel een waaghals zijn!' Hem antwoordde de machtige Agamemnon: "Ik en jij, Menelaos, hebben behoefte aan een goed plan, dat de Grieken en hun schepen kan beschermen en redden, nu de gunst van Zeus zich van ons afgewend heeft. |
Ἑκτορέοις ἄρα μᾶλλον ἐπὶ φρένα θῆχ᾽ ἱεροῖσιν· οὐ γάρ πω ἰδόμην, οὐδ᾽ ἔκλυον αὐδήσαντος ἄνδρ᾽ ἕνα τοσσάδε μέρμερ᾽ ἐπ᾽ ἤματι μητίσασθαι, ὅσσ᾽ Ἕκτωρ ἔρρεξε Διῒ φίλος υἷας Ἀχαιῶν αὔτως, οὔτε θεᾶς υἱὸς φίλος οὔτε θεοῖο. |
50 |
Kennelijk richt hij zijn aandacht nu meer op de offers van
Hektor; nog nooit immers zag ik of hoorde ik vertellen, dat één man op een dag zoveel geweldigs volbracht als de aan Zeus geliefde Hektor de zonen der Grieken aandeed, op eigen kracht, zonder de zoon te zijn van een godin of een god. |
ἔργα δ᾽ ἔρεξ᾽ ὅσα φημὶ μελησέμεν Ἀργείοισι δηθά τε καὶ δολιχόν· τόσα γὰρ κακὰ μήσατ᾽ Ἀχαιούς. ἀλλ᾽ ἴθι νῦν Αἴαντα καὶ Ἰδομενῆα κάλεσσον ῥίμφα θέων παρὰ νῆας· ἐγὼ δ᾽ ἐπὶ Νέστορα δῖον εἶμι, καὶ ὀτρυνέω ἀνστήμεναι, αἴ κ᾽ ἐθέλῃσιν |
55 |
Ja,
daden volbracht hij zoveel dat zij, naar ik denk, de
Grieken lang zullen heugen; zoveel ellende toch berokkende hij ons. Maar kom, ga jij nu snel de schepen langs en wek Aias en Idomeneus; ik zal naar de nobele Nestor gaan en hem vragen op te staan in de hoop dat hij naar de krachtige |
ἐλθεῖν ἐς φυλάκων ἱερὸν τέλος ἠδ᾽ ἐπιτεῖλαι. κείνῳ γάρ κε μάλιστα πιθοίατο· τοῖο γὰρ υἱὸς σημαίνει φυλάκεσσι καὶ Ἰδομενῆος ὀπάων Μηριόνης· τοῖσιν γὰρ ἐπετράπομέν γε μάλιστα. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα βοὴν ἀγαθὸς Μενέλαος· |
60 |
afdeling wachters wil gaan en aan hen opdrachten geven
wil. Hem vooral zullen ze gehoorzamen; zijn zoon immers is commandant van de wachters samen met Meriones, de maat van Idomeneus; aan hen vertrouwden wij deze taak toe". Hem antwoordde daarop Menelaos, goed in de krijgskreet: |
πῶς γάρ μοι μύθῳ ἐπιτέλλεαι ἠδὲ κελεύεις; αὖθι μένω μετὰ τοῖσι δεδεγμένος εἰς ὅ κεν ἔλθῃς, ἦε θέω μετὰ σ᾽ αὖτις, ἐπὴν εὖ τοῖς ἐπιτείλω; τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων, αὖθι μένειν, μή πως ἀβροτάξομεν ἀλλήλοιιν |
65 |
"Hoe
moet ik je order en bevel opvatten? Zal ik daar blijven bij hen in afwachting van jouw komst, of zal ik naar jou terugkomen, wanneer ik hen geïnstrueerd heb?" Daarop sprak tot hem weer de heerser der mannen Agamemnon: "Blijf maar daar, zodat we onderweg elkaar niet mislopen |
ἐρχομένω· πολλαὶ γὰρ ἀνὰ στρατόν εἰσι κέλευθοι. φθέγγεο δ᾽ ᾗ κεν ἴῃσθα καὶ ἐγρήγορθαι ἄνωχθι πατρόθεν ἐκ γενεῆς ὀνομάζων ἄνδρα ἕκαστον πάντας κυδαίνων· μηδὲ μεγαλίζεο θυμῷ, ἀλλὰ καὶ αὐτοί περ πονεώμεθα· ὧδέ που ἄμμι Ζεὺς ἐπὶ γιγνομένοισιν ἵει κακότητα βαρεῖαν. |
71 |
want er
lopen veel paden door het legerkamp. Laat je stem horen waar je gaat en zeg elke man wakker te blijven door hem persoonlijk aan te spreken met zijn naam en die van zijn vader; gun allen die eer en voel je daar niet te goed voor, nee, laten wij ons ook zelf uitsloven: zozeer zond Zeus toch bij onze geboorte al zware ellende toe". |
|
ὣς εἰπὼν ἀπέπεμπεν ἀδελφεὸν εὖ ἐπιτείλας· αὐτὰρ ὃ βῆ ῥ᾽ ἰέναι μετὰ Νέστορα ποιμένα λαῶν· τὸν δ᾽ εὗρεν παρά τε κλισίῃ καὶ νηῒ μελαίνῃ εὐνῇ ἔνι μαλακῇ· παρὰ δ᾽ ἔντεα ποικίλ᾽ ἔκειτο |
75 |
- Na
zijn broer zo goed geïnstrueerd te hebben zond hij hem
weg. Zelf ging hij op pad naar Nestor, leider van krijgsvolk, en hij trof hem aan bij zijn tent en zijn donkere schip op een zacht ligbed; en zijn veelkleurige wapens lagen bij hem: |
ἀσπὶς καὶ δύο δοῦρε φαεινή τε τρυφάλεια. πὰρ δὲ ζωστὴρ κεῖτο παναίολος, ᾧ ῥ᾽ ὁ γεραιὸς ζώννυθ᾽ ὅτ᾽ ἐς πόλεμον φθισήνορα θωρήσσοιτο λαὸν ἄγων, ἐπεὶ οὐ μὲν ἐπέτρεπε γήραϊ λυγρῷ. ὀρθωθεὶς δ᾽ ἄρ᾽ ἐπ᾽ ἀγκῶνος κεφαλὴν ἐπαείρας |
80 |
zijn
schild en twee speren en zijn glanzende helm; en bij hem
lag ook de schitterende gordel, waarmee de grijsaard zich placht te omgorden, wanneer hij zich aan het hoofd van zijn mannen wapende voor de oorlog die mannen verslindt, want hij zwichtte niet voor de kwelling van de ouderdom. Zich oprichtend en zijn hoofd steunend op zijn elleboog |
Ἀτρεΐδην προσέειπε καὶ ἐξερεείνετο μύθῳ· τίς δ᾽ οὗτος κατὰ νῆας ἀνὰ στρατὸν ἔρχεαι οἶος νύκτα δι᾽ ὀρφναίην, ὅτε θ᾽ εὕδουσι βροτοὶ ἄλλοι, ἠέ τιν᾽ οὐρήων διζήμενος, ἤ τιν᾽ ἑταίρων; φθέγγεο, μηδ᾽ ἀκέων ἐπ᾽ ἔμ᾽ ἔρχεο· τίπτε δέ σε χρεώ; |
85 |
sprak
hij tot Atreus' zoon en ondervroeg hem met de woorden: "Wie ben jij daar die op je eentje langs de schepen door het kamp loopt in het holst van de nacht, terwijl alle stervelingen op bed liggen? Ben je op zoek naar een van je muilezels of een van je vrienden? Doe je mond open en kom niet zwijgend op mij af! Wat zoek je?". |
τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· ὦ Νέστορ Νηληϊάδη μέγα κῦδος Ἀχαιῶν γνώσεαι Ἀτρεΐδην Ἀγαμέμνονα, τὸν περὶ πάντων Ζεὺς ἐνέηκε πόνοισι διαμπερὲς εἰς ὅ κ᾽ ἀϋτμὴ ἐν στήθεσσι μένῃ καί μοι φίλα γούνατ᾽ ὀρώρῃ. |
90 |
Hem
antwoordde daarop de heerser der mannen Agamemnon: 'Nestor, zoon van Neleus, grote roem van de Grieken, je gaat Atreus' zoon Agamemnon herkennen, die Zeus meer dan allen onderdompelt in ellende zolang ik nog adem heb in mijn longen en mijn knieën nog kracht om te gaan. |
πλάζομαι ὧδ᾽ ἐπεὶ οὔ μοι ἐπ᾽ ὄμμασι νήδυμος
ὕπνος ἱζάνει, ἀλλὰ μέλει πόλεμος καὶ κήδε᾽ Ἀχαιῶν. αἰνῶς γὰρ Δαναῶν περιδείδια, οὐδέ μοι ἦτορ ἔμπεδον, ἀλλ᾽ ἀλαλύκτημαι, κραδίη δέ μοι ἔξω στηθέων ἐκθρῴσκει, τρομέει δ᾽ ὑπὸ φαίδιμα γυῖα. |
95 |
Ik
dwaal hier zo rond omdat de zoete slaap zich niet op mijn
ogen neerzet, maar de oorlog en de nood van de Grieken mij verontrust. Hevig bezorgd ben ik om de Grieken en mijn hart is niet kalm, nee ik ben onrustig en mijn hart springt bijna uit mijn borst, en onder mij trillen mijn krachtige knieën. |
ἀλλ᾽ εἴ τι δραίνεις, ἐπεὶ οὐδὲ σέ γ᾽ ὕπνος
ἱκάνει, δεῦρ᾽ ἐς τοὺς φύλακας καταβήομεν, ὄφρα ἴδωμεν μὴ τοὶ μὲν καμάτῳ ἀδηκότες ἠδὲ καὶ ὕπνῳ κοιμήσωνται, ἀτὰρ φυλακῆς ἐπὶ πάγχυ λάθωνται. δυσμενέες δ᾽ ἄνδρες σχεδὸν εἵαται· οὐδέ τι ἴδμεν |
100 |
Maar
als je iets doen wilt, daar ook jij de slaap niet kunt
vatten, laten wij dan de wacht ginds gaan inspecteren, opdat we er zeker van zijn dat zij niet, bevangen door vermoeienis en loomheid, inslapen en hun waakplicht helemaal verzaken. De vijanden zitten vlakbij en wij zijn er niet zeker van |
μή πως καὶ διὰ νύκτα μενοινήσωσι μάχεσθαι. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· Ἀτρεΐδη κύδιστε ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγάμεμνον οὔ θην Ἕκτορι πάντα νοήματα μητίετα Ζεὺς ἐκτελέει, ὅσα πού νυν ἐέλπεται· ἀλλά μιν οἴω |
105 |
of zij
misschien wel ook 's nachts willen vechten. Hem antwoordde daarop de Gerenische wagenstrijder Nestor: "Roemvolle zoon van Atreus, krijgsheer Agamemnon, niet lang meer zal wijze Zeus alle plannen van Hektor steunen, zoals die daar nu nog op rekent; nee, ik denk dat hij hem |
κήδεσι μοχθήσειν καὶ πλείοσιν, εἴ κεν Ἀχιλλεὺς ἐκ χόλου ἀργαλέοιο μεταστρέψῃ φίλον ἦτορ. σοὶ δὲ μάλ᾽ ἕψομ᾽ ἐγώ· ποτὶ δ᾽ αὖ καὶ ἐγείρομεν ἄλλους ἠμὲν Τυδεΐδην δουρὶ κλυτὸν ἠδ᾽ Ὀδυσῆα ἠδ᾽ Αἴαντα ταχὺν καὶ Φυλέος ἄλκιμον υἱόν. |
110 |
met
zorgen gaat kwellen en heel wat ook, als Achilleus zijn stemming van smartelijke toorn eenmaal zal veranderen. Maar ik zal zeker met je meegaan; en laten wij ook anderen wekken: Tydeus' zoon, vermaard om zijn lans en Odysseus en de snelle Aias en Meges, Fyleus' dappere zoon. |
ἀλλ᾽ εἴ τις καὶ τούσδε μετοιχόμενος καλέσειεν ἀντίθεόν τ᾽ Αἴαντα καὶ Ἰδομενῆα ἄνακτα· τῶν γὰρ νῆες ἔασιν ἑκαστάτω, οὐδὲ μάλ᾽ ἐγγύς. ἀλλὰ φίλον περ ἐόντα καὶ αἰδοῖον Μενέλαον νεικέσω, εἴ πέρ μοι νεμεσήσεαι, οὐδ᾽ ἐπικεύσω |
115 |
En
misschien kan iemand ook de godgelijke Aias, Telamons
zoon, gaan roepen en de leider Idomeneus; hun schepen liggen het verste verwijderd, niet hier dichtbij. Maar wat Menelaos betreft: ook al is hij jouw respectabele broer, ik zal het hem hardop verwijten, als je me dat niet kwalijk neemt, |
ὡς εὕδει, σοὶ δ᾽ οἴῳ ἐπέτρεψεν πονέεσθαι. νῦν ὄφελεν κατὰ πάντας ἀριστῆας πονέεσθαι λισσόμενος· χρειὼ γὰρ ἱκάνεται οὐκέτ᾽ ἀνεκτός. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· ὦ γέρον ἄλλοτε μέν σε καὶ αἰτιάασθαι ἄνωγα· |
120 |
dat hij
ligt te slapen en het werk aan jou alleen overlaat. Nu had hij naarstig bij alle helden langs moeten gaan met een verzoek, want onze nood is niet meer te dragen" Maar tot hem sprak de heerser der mannen Agamemnon: "Oude vriend, anders val ik je bij, ook bij een vermaning, |
πολλάκι γὰρ μεθιεῖ τε καὶ οὐκ ἐθέλει πονέεσθαι οὔτ᾽ ὄκνῳ εἴκων οὔτ᾽ ἀφραδίῃσι νόοιο, ἀλλ᾽ ἐμέ τ᾽ εἰσορόων καὶ ἐμὴν ποτιδέγμενος ὁρμήν. νῦν δ᾽ ἐμέο πρότερος μάλ᾽ ἐπέγρετο καί μοι ἐπέστη· τὸν μὲν ἐγὼ προέηκα καλήμεναι οὓς σὺ μεταλλᾷς. |
125 |
want
vaak neemt hij er zijn gemak van en schuwt elke
inspanning, niet zozeer uit gemakzucht of onberadenheid, maar door naar mij op te zien en mijn initiatief af te wachten. Maar nu stond hij eerder op dan ik en kwam hij bij mij en ik stuurde hem eropuit om hen op te trommelen naar wie jij vraagt. |
ἀλλ᾽ ἴομεν· κείνους δὲ κιχησόμεθα πρὸ πυλάων ἐν φυλάκεσσ᾽, ἵνα γάρ σφιν ἐπέφραδον ἠγερέθεσθαι. τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· οὕτως οὔ τίς οἱ νεμεσήσεται οὐδ᾽ ἀπιθήσει Ἀργείων, ὅτε κέν τιν᾽ ἐποτρύνῃ καὶ ἀνώγῃ. |
130 |
Maar
laten wij gaan: hen zullen wij buiten de poort treffen bij de wachters, waar ik de plaats van ontmoeting met hen bepaalde. Hem antwoordde daarop de Gerenische wagenstrijder Nestor: "In dat geval zal niemand van de Grieken hem iets verwijten, maar hem gehoorzamen wanneer hij hem aanspoort en bevelen geeft!" |
ὣς εἰπὼν ἔνδυνε περὶ στήθεσσι χιτῶνα, ποσσὶ δ᾽ ὑπὸ λιπαροῖσιν ἐδήσατο καλὰ πέδιλα, ἀμφὶ δ᾽ ἄρα χλαῖναν περονήσατο φοινικόεσσαν διπλῆν ἐκταδίην, οὔλη δ᾽ ἐπενήνοθε λάχνη. εἵλετο δ᾽ ἄλκιμον ἔγχος ἀκαχμένον ὀξέϊ χαλκῷ, |
135 |
Na deze
woorden trok hij zijn chitoon aan om zijn romp en onder zijn glanzende voeten bond hij zich mooie sandalen en hij speldde zich een dubbele, purperen mantel om, je kon die uitspreiden en ruige wol zat daarin verwerkt. Hij koos een stevige speer met een scherpe punt van brons |
βῆ δ᾽ ἰέναι κατὰ νῆας Ἀχαιῶν χαλκοχιτώνων. πρῶτον ἔπειτ᾽ Ὀδυσῆα Διὶ μῆτιν ἀτάλαντον ἐξ ὕπνου ἀνέγειρε Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ φθεγξάμενος· τὸν δ᾽ αἶψα περὶ φρένας ἤλυθ᾽ ἰωή, ἐκ δ᾽ ἦλθε κλισίης καί σφεας πρὸς μῦθον ἔειπε· |
140 |
en hij
ging op weg langs de schepen der Grieken met bronzen
pantsers. Eerst wekte Nestor Odysseus, die in slimheid opbood tegen Zeus, door hem uit zijn slaap op te roepen; dat stemgeluid drong al snel tot hem door en hij kwam uit zijn tent en zei tot hen: |
τίφθ᾽ οὕτω κατὰ νῆας ἀνὰ στρατὸν οἶοι ἀλᾶσθε νύκτα δι᾽ ἀμβροσίην, ὅ τι δὴ χρειὼ τόσον ἵκει; τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· διογενὲς Λαερτιάδη πολυμήχαν᾽ Ὀδυσσεῦ μὴ νεμέσα· τοῖον γὰρ ἄχος βεβίηκεν Ἀχαιούς. |
145 |
"Waarom
zwerven jullie zo alleen langs de schepen door het kamp in het holst van de nacht, wat voor zo grote behoefte drijft jullie voort?". Hem antwoordde daarop de Gerenische wagenstrijder Nestor: "Edele zoon van Laertes, listenrijke Odysseus, neem ons niet kwalijk: zo'n onheil heeft de Grieken overvallen. |
ἀλλ᾽ ἕπε᾽, ὄφρα καὶ ἄλλον ἐγείρομεν ὅν τ᾽
ἐπέοικε βουλὰς βουλεύειν, ἢ φευγέμεν ἠὲ μάχεσθαι. ὣς φάθ᾽, ὃ δὲ κλισίην δὲ κιὼν πολύμητις Ὀδυσσεὺς ποικίλον ἀμφ᾽ ὤμοισι σάκος θέτο, βῆ δὲ μετ᾽ αὐτούς. βὰν δ᾽ ἐπὶ Τυδεΐδην Διομήδεα· τὸν δὲ κίχανον |
150 |
Ga met
ons mee om ook anderen te wekken die in aanmerking komen om mee te beraadslagen over vluchten of vechten". Zo sprak hij en de gewiekste Odysseus ging zijn tent in en legde zijn rijkgekleurde schild om zijn schouders en kwam op hen toe. Zij gingen op weg naar Tydeus' zoon Diomedes; die troffen zij |
ἐκτὸς ἀπὸ κλισίης σὺν τεύχεσιν· ἀμφὶ δ᾽ ἑταῖροι εὗδον, ὑπὸ κρασὶν δ᾽ ἔχον ἀσπίδας· ἔγχεα δέ σφιν ὄρθ᾽ ἐπὶ σαυρωτῆρος ἐλήλατο, τῆλε δὲ χαλκὸς λάμφ᾽ ὥς τε στεροπὴ πατρὸς Διός· αὐτὰρ ὅ γ᾽ ἥρως εὗδ᾽, ὑπὸ δ᾽ ἔστρωτο ῥινὸν βοὸς ἀγραύλοιο, |
155 |
buiten
zijn tent bij zijn wapens; om hem heen lagen zijn mannen te slapen met hun schilden onder hun hoofd; hun lansen stonden rechtop met hun schacht in de grond en tot ver straalde hun brons als de bliksem van vader Zeus; maar de held lag te slapen met onder zich uitgespreid de huid van een rund uit het veld |
αὐτὰρ ὑπὸ κράτεσφι τάπης τετάνυστο φαεινός. τὸν παρστὰς ἀνέγειρε Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ, λὰξ ποδὶ κινήσας, ὄτρυνέ τε νείκεσέ τ᾽ ἄντην· ἔγρεο Τυδέος υἱέ· τί πάννυχον ὕπνον ἀωτεῖς; οὐκ ἀΐεις ὡς Τρῶες ἐπὶ θρωσμῷ πεδίοιο |
160 |
en
onder zijn hoofd was een glanzend dek gelegd. De Gerenische wagenstrijder Nestor ging bij hem staan en wekte hem door met zijn hiel zijn voet aan te raken en hij smaalde tegen hem: "Word wakker, zoon van Tydeus: wat slaap je heel de lange nacht ? Heb je niet in de gaten dat de Trojanen op de glooiing van de vlakte |
εἵαται ἄγχι νεῶν, ὀλίγος δ᾽ ἔτι χῶρος ἐρύκει; ὣς φάθ᾽, ὃ δ᾽ ἐξ ὕπνοιο μάλα κραιπνῶς ἀνόρουσε, καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· σχέτλιός ἐσσι γεραιέ· σὺ μὲν πόνου οὔ ποτε λήγεις. οὔ νυ καὶ ἄλλοι ἔασι νεώτεροι υἷες Ἀχαιῶν |
165 |
vlak
bij de schepen liggen met maar weinig ruimte van ons af?" Dat zei hij en Diomedes schrok gejaagd op uit zijn slaap en sprak tot hem met stemverheffing in duidelijke taal: "Onverbeterlijk ben jij, oude: jij gunt je zelf geen rust. Zijn er nu niet ook andere, jongere zonen van de Grieken |
οἵ κεν ἔπειτα ἕκαστον ἐγείρειαν βασιλήων πάντῃ ἐποιχόμενοι; σὺ δ᾽ ἀμήχανός ἐσσι γεραιέ. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· ναὶ δὴ ταῦτά γε πάντα φίλος κατὰ μοῖραν ἔειπες. εἰσὶν μέν μοι παῖδες ἀμύμονες, εἰσὶ δὲ λαοὶ |
170 |
die dan
elk van de vorsten kan wekken met een rondgang overal? Jij, oude, bent onverbeterlijk". Maar de wagenstrijder Nestor sprak weer tot hem: "Ja, mijn zoon, daar heb je groot gelijk in: ik heb inderdaad voortreffelijke zonen en krijgslieden |
καὶ πολέες, τῶν κέν τις ἐποιχόμενος καλέσειεν· ἀλλὰ μάλα μεγάλη χρειὼ βεβίηκεν Ἀχαιούς. νῦν γὰρ δὴ πάντεσσιν ἐπὶ ξυροῦ ἵσταται ἀκμῆς ἢ μάλα λυγρὸς ὄλεθρος Ἀχαιοῖς ἠὲ βιῶναι. ἀλλ᾽ ἴθι νῦν Αἴαντα ταχὺν καὶ Φυλέος υἱὸν |
175 |
en heel
wat ook, van wie er best een rond kon gaan met een oproep, maar een zeer groot onheil bedreigt de Grieken; want nu balanceert het lot van allen op de snede van een scheermes: ofwel een smartelijke ondergang voor de Grieken ofwel overleven. Maar vooruit, laat jij nu de snelle Aias en de zoon van Fyleus |
ἄνστησον· σὺ γάρ ἐσσι νεώτερος· εἴ μ᾽
ἐλεαίρεις. ὣς φάθ᾽, ὃ δ᾽ ἀμφ᾽ ὤμοισιν ἑέσσατο δέρμα λέοντος αἴθωνος μεγάλοιο ποδηνεκές, εἵλετο δ᾽ ἔγχος. βῆ δ᾽ ἰέναι, τοὺς δ᾽ ἔνθεν ἀναστήσας ἄγεν ἥρως. οἳ δ᾽ ὅτε δὴ φυλάκεσσιν ἐν ἀγρομένοισιν ἔμιχθεν, |
180 |
opstaan: jij bent immers jonger, als je zo begaan bent met
mij!" Dat zei hij en Diomedes trok over zijn schouders de huid van een leeuw, een rossige, grote, die hem tot de voeten reikte en hij koos een lans uit en ging op weg, wekte de mannen en bracht hen mee. Toen zij nu bij de wachters in het veld aangekomen waren, |
οὐδὲ μὲν εὕδοντας φυλάκων ἡγήτορας εὗρον, ἀλλ᾽ ἐγρηγορτὶ σὺν τεύχεσιν εἵατο πάντες. ὡς δὲ κύνες περὶ μῆλα δυσωρήσωνται ἐν αὐλῇ θηρὸς ἀκούσαντες κρατερόφρονος, ὅς τε καθ᾽ ὕλην ἔρχηται δι᾽ ὄρεσφι· πολὺς δ᾽ ὀρυμαγδὸς ἐπ᾽ αὐτῷ |
185 |
troffen
zij de leiders der wachtposten zeker niet in slaap, maar zij zaten allen alert met hun wapens paraat. Zoals honden in de hof de schapen onrustig bewaken na het horen van onverschrokken wild, dat door het bos afdaalt van de berg af: veel rumoer van mannen en honden |
ἀνδρῶν ἠδὲ κυνῶν, ἀπό τέ σφισιν ὕπνος ὄλωλεν· ὣς τῶν νήδυμος ὕπνος ἀπὸ βλεφάροιιν ὀλώλει νύκτα φυλασσομένοισι κακήν· πεδίον δὲ γὰρ αἰεὶ τετράφαθ᾽, ὁππότ᾽ ἐπὶ Τρώων ἀΐοιεν ἰόντων. τοὺς δ᾽ ὃ γέρων γήθησεν ἰδὼν θάρσυνέ τε μύθῳ |
190 |
begeleidt het en gedaan is het met hun slaap: zo was bij hen ook de zoete sluimer van hun oogleden verdwenen bij hun wacht in de onheilzwangere nacht, want steeds zaten zij gekeerd naar de vlakte wanneer zij de Trojanen dachten te horen komen. Bij het zien van hen werd de grijsaard opgelucht en sprak hen moed in |
καί σφεας φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· οὕτω νῦν φίλα τέκνα φυλάσσετε· μηδέ τιν᾽ ὕπνος αἱρείτω, μὴ χάρμα γενώμεθα δυσμενέεσσιν. |
|
en met
verheffing van stem sprak hij tot hen in duidelijke taal: "Houd zo maar goed wacht, mijn kinderen en laat niet de slaap vat op jullie krijgen en wij een reden tot vreugde voor de vijand!". |
|
|
ὣς εἰπὼν τάφροιο διέσσυτο· τοὶ δ᾽ ἅμ᾽ ἕποντο Ἀργείων βασιλῆες ὅσοι κεκλήατο βουλήν. τοῖς δ᾽ ἅμα Μηριόνης καὶ Νέστορος ἀγλαὸς υἱὸς ἤϊσαν· αὐτοὶ γὰρ κάλεον συμμητιάασθαι. τάφρον δ᾽ ἐκδιαβάντες ὀρυκτὴν ἑδριόωντο ἐν καθαρῷ, ὅθι δὴ νεκύων διεφαίνετο χῶρος πιπτόντων· ὅθεν αὖτις ἀπετράπετ᾽ ὄβριμος Ἕκτωρ |
195 200 |
- Na
deze woorden stak hij de gracht over en zij volgden hem, al de vorsten der Grieken die ter beraad opgeroepen waren. Met hen gingen mee Meriones en Nestors dappere zoon, want die hadden zij uitgenodigd om mee te beraadslagen. En toen zij de gracht overgestoken waren zetten zij zich neer op een schone plek, waar de grond nog schoon was tussen de lichamen van de gesneuvelden, waar de geweldige Hektor |
ὀλλὺς Ἀργείους, ὅτε δὴ περὶ νὺξ ἐκάλυψεν. ἔνθα καθεζόμενοι ἔπε᾽ ἀλλήλοισι πίφαυσκον· τοῖσι δὲ μύθων ἦρχε Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· ὦ φίλοι οὐκ ἂν δή τις ἀνὴρ πεπίθοιθ᾽ ἑῷ αὐτοῦ θυμῷ τολμήεντι μετὰ Τρῶας μεγαθύμους |
205 |
was
opgehouden met het doden van Grieken bij het vallen van de nacht. Daar gezeten wisselden zij van gedachten. En de discussie opende de wagenstrijder Nestor: "Vrienden, zal toch wel iemand zoveel zelfvertrouwen hebben dat hij zich durft te wagen tussen de trotse Trojanen. |
ἐλθεῖν, εἴ τινά που δηΐων ἕλοι ἐσχατόωντα, ἤ τινά που καὶ φῆμιν ἐνὶ Τρώεσσι πύθοιτο, ἅσσά τε μητιόωσι μετὰ σφίσιν, ἢ μεμάασιν αὖθι μένειν παρὰ νηυσὶν ἀπόπροθεν, ἦε πόλιν δὲ ἂψ ἀναχωρήσουσιν, ἐπεὶ δαμάσαντό γ᾽ Ἀχαιούς. |
210 |
Misschien kan hij 'n vijand aan de rand gevangen nemen, of 'n beraad bij de Trojanen afluisteren: wat zij onderling van plan zijn: of zij eropuit zijn ver weg hier bij de schepen te blijven, of weer terug te wijken naar de stad, nu zij de Grieken er onder hebben gekregen. |
ταῦτά κε πάντα πύθοιτο, καὶ ἂψ εἰς ἡμέας ἔλθοι ἀσκηθής· μέγα κέν οἱ ὑπουράνιον κλέος εἴη πάντας ἐπ᾽ ἀνθρώπους, καί οἱ δόσις ἔσσεται ἐσθλή· ὅσσοι γὰρ νήεσσιν ἐπικρατέουσιν ἄριστοι τῶν πάντων οἱ ἕκαστος ὄϊν δώσουσι μέλαιναν |
215 |
Dat
alles zou hij kunnen afluisteren en dan heelhuids naar ons terug kunnen keren: veel roem zou hij oogsten bij alle mensen onder de hemelkoepel en een luisterrijke beloning zal zijn deel zijn; want van alle leiders met commando bij de schepen zal elk hem een donkere ooi met een zuiglam geven, |
θῆλυν ὑπόρρηνον· τῇ μὲν κτέρας οὐδὲν ὁμοῖον, αἰεὶ δ᾽ ἐν δαίτῃσι καὶ εἰλαπίνῃσι παρέσται. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῇ. τοῖσι δὲ καὶ μετέειπε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· Νέστορ ἔμ᾽ ὀτρύνει κραδίη καὶ θυμὸς ἀγήνωρ |
220 |
een
ongeëvenaarder geschenk is er toch niet, bovendien zal hij bij elk diner en feestmaal genood worden". Dat zei hij, en zij allen verstomden in zwijgen. Tenslotte nam onder hen Diomedes het woord, goed in de krijgskreet: "Nestor, mijn hart en fiere gemoed sporen mij aan |
ἀνδρῶν δυσμενέων δῦναι στρατὸν ἐγγὺς ἐόντων Τρώων· ἀλλ᾽ εἴ τίς μοι ἀνὴρ ἅμ᾽ ἕποιτο καὶ ἄλλος μᾶλλον θαλπωρὴ καὶ θαρσαλεώτερον ἔσται. σύν τε δύ᾽ ἐρχομένω καί τε πρὸ ὃ τοῦ ἐνόησεν ὅππως κέρδος ἔῃ· μοῦνος δ᾽ εἴ πέρ τε νοήσῃ |
225 |
om het
kamp van de Trojaanse vijanden, zo dichtbij, binnen te
gaan, maar misschien kan nog een ander met mij mee gaan: dat zal bemoedigender zijn en geruster. Als je met tweeën op weg gaat ziet de één ook voor de ander wat het beste is; maar in je eentje, ook al ben je niet van gisteren, |
ἀλλά τέ οἱ βράσσων τε νόος, λεπτὴ δέ τε μῆτις. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἔθελον Διομήδεϊ πολλοὶ ἕπεσθαι. ἠθελέτην Αἴαντε δύω θεράποντες Ἄρηος, ἤθελε Μηριόνης, μάλα δ᾽ ἤθελε Νέστορος υἱός, ἤθελε δ᾽ Ἀτρεΐδης δουρικλειτὸς Μενέλαος, |
230 |
is toch
je inzicht beperkter en je sluwheid wat minder'". Dat zei hij, en zij wilden met velen Diomedes volgen: beide Aiassen wilden het, alle twee oorlogsexperts, Meriones ook, en Nestors zoon wilde wat graag, en Atreus' zoon, de lanszwaaier Menelaos, wilde dat. |
ἤθελε δ᾽ ὁ τλήμων Ὀδυσεὺς καταδῦναι ὅμιλον Τρώων· αἰεὶ γάρ οἱ ἐνὶ φρεσὶ θυμὸς ἐτόλμα. τοῖσι δὲ καὶ μετέειπεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· Τυδεΐδη Διόμηδες ἐμῷ κεχαρισμένε θυμῷ τὸν μὲν δὴ ἕταρόν γ᾽ αἱρήσεαι ὅν κ᾽ ἐθέλῃσθα, |
235 |
Ook de
onversaagde Odysseus was bereid binnen te dringen in de drom der Trojanen; altijd immers was hij een man met lef. Onder hen nam nu de vorst der mannen Agamemnon het woord: "Diomedes, zoon van Tydeus, dierbare vriend, kies maar tot metgezel diegene die jij maar wil, |
φαινομένων τὸν ἄριστον, ἐπεὶ μεμάασί γε πολλοί. μηδὲ σύ γ᾽ αἰδόμενος σῇσι φρεσὶ τὸν μὲν ἀρείω καλλείπειν, σὺ δὲ χείρον᾽ ὀπάσσεαι αἰδοῖ εἴκων ἐς γενεὴν ὁρόων, μηδ᾽ εἰ βασιλεύτερός ἐστιν. ὣς ἔφατ᾽, ἔδεισεν δὲ περὶ ξανθῷ Μενελάῳ. |
240 |
de
beste van hen die zich melden, want velen melden zich aan. Laat niet, uit schroom voor status, de betere achter en neem niet uit ontzag voor afkomst een mindere mee, let daarop niet, zelfs niet als het om een machtiger koning gaat'. Dat zei hij, want hij was bezorgd om de blonde Menelaos. |
τοῖς δ᾽ αὖτις μετέειπε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· εἰ μὲν δὴ ἕταρόν γε κελεύετέ μ᾽ αὐτὸν ἑλέσθαι, πῶς ἂν ἔπειτ᾽ Ὀδυσῆος ἐγὼ θείοιο λαθοίμην, οὗ πέρι μὲν πρόφρων κραδίη καὶ θυμὸς ἀγήνωρ ἐν πάντεσσι πόνοισι, φιλεῖ δέ ἑ Παλλὰς Ἀθήνη. |
245 |
En
daarop sprak Diomedes, goed in de krijgskreet: "Als jullie bij mij erop aandringen zelf een maat te kiezen, hoe zou ik dan de nobele Odysseus kunnen veronachtzamen, wiens hart bij uitstek voortvarend is en zijn aard flexibel in elke onderneming, en Pallas Athene is zijn hoedster. |
τούτου γ᾽ ἑσπομένοιο καὶ ἐκ πυρὸς αἰθομένοιο ἄμφω νοστήσαιμεν, ἐπεὶ περίοιδε νοῆσαι. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς· Τυδεΐδη μήτ᾽ ἄρ με μάλ᾽ αἴνεε μήτέ τι νείκει· εἰδόσι γάρ τοι ταῦτα μετ᾽ Ἀργείοις ἀγορεύεις. |
250 |
Met hem
als metgezel zouden wij samen zelfs uit een laaiende
vuurzee terugkeren, want hij overtreft ieder in inzicht". Daarop sprak de onversaagde, nobele Odysseus tot hem: "Zoon van Tydeus, je hoeft me echt niet te prijzen of te laken, want je spreekt deze woorden onder Grieken die dit al weten. |
ἀλλ᾽ ἴομεν· μάλα γὰρ νὺξ ἄνεται, ἐγγύθι δ᾽ ἠώς, ἄστρα δὲ δὴ προβέβηκε, παροίχωκεν δὲ πλέων νὺξ τῶν δύο μοιράων, τριτάτη δ᾽ ἔτι μοῖρα λέλειπται. ὣς εἰπόνθ᾽ ὅπλοισιν ἔνι δεινοῖσιν ἐδύτην. Τυδεΐδῃ μὲν δῶκε μενεπτόλεμος Θρασυμήδης |
255 |
Maar
laten wij gaan, want de nacht vordert al en de dageraad is
nabij, de sterren zijn al ver gekomen en de nacht is al voor tweederde voorbij, slechts één derde rest nog'. Na dit gesprek trokken zij hun geduchte wapenrusting aan. De onversaagde Thrasymedes bood Tydeus' zoon |
φάσγανον ἄμφηκες· τὸ δ᾽ ἑὸν παρὰ νηῒ λέλειπτο· καὶ σάκος· ἀμφὶ δέ οἱ κυνέην κεφαλῆφιν ἔθηκε ταυρείην, ἄφαλόν τε καὶ ἄλλοφον, ἥ τε καταῖτυξ κέκληται, ῥύεται δὲ κάρη θαλερῶν αἰζηῶν. Μηριόνης δ᾽ Ὀδυσῆϊ δίδου βιὸν ἠδὲ φαρέτρην |
260 |
zijn
tweesnijdend zwaard aan (het zijne was bij het schip
achtergebleven) en ook zijn schild; en op zijn hoofd plaatste hij een helm van stierenhuid, zonder kam of helmbos, 'stormkap' genaamd, een hoofdbescherming van jonge strijders. En Meriones gaf intussen Odysseus zijn boog en pijlkoker |
καὶ ξίφος, ἀμφὶ δέ οἱ κυνέην κεφαλῆφιν ἔθηκε ῥινοῦ ποιητήν· πολέσιν δ᾽ ἔντοσθεν ἱμᾶσιν ἐντέτατο στερεῶς· ἔκτοσθε δὲ λευκοὶ ὀδόντες ἀργιόδοντος ὑὸς θαμέες ἔχον ἔνθα καὶ ἔνθα εὖ καὶ ἐπισταμένως· μέσσῃ δ᾽ ἐνὶ πῖλος ἀρήρει. |
265 |
en
zwaard en zette hem een kap op zijn hoofd van leer gemaakt en van binnen met veel riemen stevig bespannen en aan de buitenkant bezet met de witte tanden van een wild zwijn, links en rechts, dicht opeen vakkundig aangebracht; in het midden was hij met vilt gevoerd. |
τήν ῥά ποτ᾽ ἐξ Ἐλεῶνος Ἀμύντορος Ὀρμενίδαο ἐξέλετ᾽ Αὐτόλυκος πυκινὸν δόμον ἀντιτορήσας, Σκάνδειαν δ᾽ ἄρα δῶκε Κυθηρίῳ Ἀμφιδάμαντι· Ἀμφιδάμας δὲ Μόλῳ δῶκε ξεινήϊον εἶναι, αὐτὰρ ὃ Μηριόνῃ δῶκεν ᾧ παιδὶ φορῆναι· |
270 |
Ooit
stal Autolykos die kap van Amyntoor uit Eleon, de zoon van Ormenos, nadat hij diens stevige huis was binnengedrongen; Autolykos schonk hem weer aan Amfidamas van Kythera die hem meenam naar Skandeia en Amfidamas schonk hem als gastgeschenk aan Molos, en deze gaf hem weer aan zijn zoon Meriones om te dragen. |
δὴ τότ᾽ Ὀδυσσῆος πύκασεν κάρη ἀμφιτεθεῖσα. τὼ δ᾽ ἐπεὶ οὖν ὅπλοισιν ἔνι δεινοῖσιν ἐδύτην, βάν ῥ᾽ ἰέναι, λιπέτην δὲ κατ᾽ αὐτόθι πάντας ἀρίστους. τοῖσι δὲ δεξιὸν ἧκεν ἐρῳδιὸν ἐγγὺς ὁδοῖο Παλλὰς Ἀθηναίη· τοὶ δ᾽ οὐκ ἴδον ὀφθαλμοῖσι |
275 |
Toen
dan werd hij op het hoofd gezet van Odysseus ter
bescherming. Nadat zij zo beiden zich in de wapenrusting hadden gestoken, gingen zij op weg en lieten alle vorsten daar achter. Pallas Athene zond rechts van hen een reiger vlak langs hun pad, die zij niet met eigen ogen konden zien door het nachtelijk duister, |
νύκτα δι᾽ ὀρφναίην, ἀλλὰ κλάγξαντος ἄκουσαν. χαῖρε δὲ τῷ ὄρνιθ᾽ Ὀδυσεύς, ἠρᾶτο δ᾽ Ἀθήνῃ· κλῦθί μευ αἰγιόχοιο Διὸς τέκος, ἥ τέ μοι αἰεὶ ἐν πάντεσσι πόνοισι παρίστασαι, οὐδέ σε λήθω κινύμενος· νῦν αὖτε μάλιστά με φῖλαι Ἀθήνη, |
280 |
maar
zij hoorden hem krijsen. Odysseus verheugde zich over de vogel en bad tot Athene: "Verhoor mij, dochter van de Aigisvoerende Zeus, jij die mij altijd in alle beproevingen bijstaat en mij nooit uit het oog verliest, waar ik ook ga; wees nu met name mijn hoedster, Athene, |
δὸς δὲ πάλιν ἐπὶ νῆας ἐϋκλεῖας ἀφικέσθαι ῥέξαντας μέγα ἔργον, ὅ κε Τρώεσσι μελήσῃ. δεύτερος αὖτ᾽ ἠρᾶτο βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· κέκλυθι νῦν καὶ ἐμεῖο Διὸς τέκος Ἀτρυτώνη· σπεῖό μοι ὡς ὅτε πατρὶ ἅμ᾽ ἕσπεο Τυδέϊ δίῳ |
285 |
en geef
dat wij roemvol terugkomen bij de schepen na het verrichten van een groots werk dat de Trojanen zal heugen". Na hem bad Diomedes, goed in de krijgskreet: "Aanhoor nu ook mij, onoverwinnelijke dochter van Zeus, geleid mij zoals jij ooit mijn vader, de nobele Tydeus geleidde |
ἐς Θήβας, ὅτε τε πρὸ Ἀχαιῶν ἄγγελος ᾔει. τοὺς δ᾽ ἄρ᾽ ἐπ᾽ Ἀσωπῷ λίπε χαλκοχίτωνας Ἀχαιούς, αὐτὰρ ὃ μειλίχιον μῦθον φέρε Καδμείοισι κεῖσ᾽· ἀτὰρ ἂψ ἀπιὼν μάλα μέρμερα μήσατο ἔργα σὺν σοὶ δῖα θεά, ὅτε οἱ πρόφρασσα παρέστης. |
290 |
naar
Thebe, toen hij daarheen ging als gezant van de Grieken. De Grieken met bronzen chitoon liet hij achter bij de Asopos en hij bracht naar ginds een verzoenend voorstel naar de Kadmeërs; op de terugweg verrichtte hij zeer gedenkwaardige daden met jouw hulp, doorluchte godin, terwijl jij hem goedgunstig terzijde stond. |
ὣς νῦν μοι ἐθέλουσα παρίσταο καί με φύλασσε. σοὶ δ᾽ αὖ ἐγὼ ῥέξω βοῦν ἦνιν εὐρυμέτωπον ἀδμήτην, ἣν οὔ πω ὑπὸ ζυγὸν ἤγαγεν ἀνήρ· τήν τοι ἐγὼ ῥέξω χρυσὸν κέρασιν περιχεύας. ὣς ἔφαν εὐχόμενοι, τῶν δ᾽ ἔκλυε Παλλὰς Ἀθήνη. |
295 |
Wil zó
nu ook mij terzijde staan en beschermen; ik zal van mijn kant aan jou offeren een eenjarige koe met brede kop, nog ongetemd, nog door niemand onder het juk gebracht: die zal ik offeren, de horens met goud bekleed". Zo spraken zij gebeden uit en hen hoorde Pallas Athene. |
οἳ δ᾽ ἐπεὶ ἠρήσαντο Διὸς κούρῃ μεγάλοιο, βάν ῥ᾽ ἴμεν ὥς τε λέοντε δύω διὰ νύκτα μέλαιναν ἂμ φόνον, ἂν νέκυας, διά τ᾽ ἔντεα καὶ μέλαν αἷμα. |
|
Toen zij
tot de dochter van de grote Zeus gebeden hadden gingen zij op weg als twee leeuwen door de donkere nacht midden door slachting, tussen lijken door en wapens en donker bloed. |
|
|
οὐδὲ μὲν οὐδὲ Τρῶας ἀγήνορας εἴασεν Ἕκτωρ εὕδειν, ἀλλ᾽ ἄμυδις κικλήσκετο πάντας ἀρίστους, ὅσσοι ἔσαν Τρώων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες· τοὺς ὅ γε συγκαλέσας πυκινὴν ἀρτύνετο βουλήν· τίς κέν μοι τόδε ἔργον ὑποσχόμενος τελέσειε δώρῳ ἔπι μεγάλῳ; μισθὸς δέ οἱ ἄρκιος ἔσται. δώσω γὰρ δίφρόν τε δύω τ᾽ ἐριαύχενας ἵππους |
300 305 |
- Ook
niet liet Hektor de manhaftige Trojanen slapen, nee, hij riep alle vorsten bijeen die aanvoerders en leiders waren van de Trojanen. Toen hij hen bijeen had, ontvouwde hij een listig plan: "Wie wil mij beloven het volgende plan te volbrengen voor een grote beloning, waarop hij vast kan rekenen? Ik zal hem namelijk een wagenbak geven en een span paarden met hoge nek, |
οἵ κεν ἄριστοι ἔωσι θοῇς ἐπὶ νηυσὶν Ἀχαιῶν ὅς τίς κε τλαίη, οἷ τ᾽ αὐτῷ κῦδος ἄροιτο, νηῶν ὠκυπόρων σχεδὸν ἐλθέμεν, ἔκ τε πυθέσθαι ἠέ φυλάσσονται νῆες θοαὶ ὡς τὸ πάρος περ, ἦ ἤδη χείρεσσιν ὑφ᾽ ἡμετέρῃσι δαμέντες |
310 |
de
beste die er zijn bij de snelle schepen der Grieken, wie het maar aandurft - voor zichzelf zal hij roem verwerven - om naar dichtbij de snelle schepen te gaan en uit te vorsen of de snelle schepen nog bewaakt worden juist als tevoren, of dat zij, bedwongen door onze handen, |
φύξιν βουλεύουσι μετὰ σφίσιν, οὐδ᾽ ἐθέλουσι νύκτα φυλασσέμεναι, καμάτῳ ἀδηκότες αἰνῷ. ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῇ. ἦν δέ τις ἐν Τρώεσσι Δόλων Εὐμήδεος υἱὸς κήρυκος θείοιο πολύχρυσος πολύχαλκος, |
315 |
onderling beraadslagen over vlucht en niet meer bereid
zijn de wacht te houden bij nacht, door hevige vermoeidheid bevangen". Dat zei hij en zij allen vielen stil en zwegen. Nu was er onder de Trojanen ene Dolon, de zoon van Eumedes, een priester, rijk aan goud en brons; |
ὃς δή τοι εἶδος μὲν ἔην κακός, ἀλλὰ ποδώκης· αὐτὰρ ὃ μοῦνος ἔην μετὰ πέντε κασιγνήτῃσιν. ὅς ῥα τότε Τρωσίν τε καὶ Ἕκτορι μῦθον ἔειπεν· Ἕκτορ ἔμ᾽ ὀτρύνει κραδίη καὶ θυμὸς ἀγήνωρ νηῶν ὠκυπόρων σχεδὸν ἐλθέμεν ἔκ τε πυθέσθαι. |
320 |
deze nu
was afzichtelijk van uiterlijk maar snel ter been en tussen vijf zusters was hij de enige broer. Deze nu sprak toen tot de Trojanen en Hektor: "Hektor, ik brand van verlangen om tot dichtbij de snelle schepen te gaan spioneren. |
ἀλλ᾽ ἄγε μοι τὸ σκῆπτρον ἀνάσχεο, καί μοι
ὄμοσσον ἦ μὲν τοὺς ἵππους τε καὶ ἅρματα ποικίλα χαλκῷ δωσέμεν, οἳ φορέουσιν ἀμύμονα Πηλεΐωνα, σοὶ δ᾽ ἐγὼ οὐχ ἅλιος σκοπὸς ἔσσομαι οὐδ᾽ ἀπὸ δόξης· τόφρα γὰρ ἐς στρατὸν εἶμι διαμπερὲς ὄφρ᾽ ἂν ἵκωμαι |
325 |
Maar
kom, hef me de scepter omhoog en zweer me, dat je werkelijk de paarden zult geven en de wagen met brons versierd, die nu de voortreffelijke zoon van Peleus vervoeren; mijnerzijds zal ik geen nutteloze spion zijn of jouw verwachting beschamen: zo diep zal ik het legerkamp binnendringen tot ik kom |
νῆ᾽ Ἀγαμεμνονέην, ὅθι που μέλλουσιν ἄριστοι βουλὰς βουλεύειν ἢ φευγέμεν ἠὲ μάχεσθαι. ὣς φάθ᾽, ὃ δ᾽ ἐν χερσὶ σκῆπτρον λάβε καί οἱ ὄμοσσεν· ἴστω νῦν Ζεὺς αὐτὸς ἐρίγδουπος πόσις Ἥρης μὴ μὲν τοῖς ἵπποισιν ἀνὴρ ἐποχήσεται ἄλλος |
330 |
bij het
schip van Agamemnon, waar vast wel de belangrijksten krijgsraad zullen houden over vluchten of vechten". Zo sprak hij en hierop hief Hektor de scepter en zwoer hem: "De wijddonderende Zeus zelf, echtgenoot van Hera, mag mijn getuige zijn: geen ander man van de Trojanen zal dat wagenspan mennen, |
Τρώων, ἀλλά σέ φημι διαμπερὲς ἀγλαϊεῖσθαι. ὣς φάτο καί ῥ᾽ ἐπίορκον ἐπώμοσε, τὸν δ᾽ ὀρόθυνεν· αὐτίκα δ᾽ ἀμφ᾽ ὤμοισιν ἐβάλλετο καμπύλα τόξα, ἕσσατο δ᾽ ἔκτοσθεν ῥινὸν πολιοῖο λύκοιο, κρατὶ δ᾽ ἐπὶ κτιδέην κυνέην, ἕλε δ᾽ ὀξὺν ἄκοντα, |
335 |
nee,
jou zeg ik toe dat je er altijd mee pronken mag!" Zo sprak hij en hij zwoer een loze eed en stak hem zo een hart onder de riem; en terstond legde hij de gekromde boog over zijn schouder, hulde zich in de huid van een grauwe wolf en zette zich een kap op van martervel; en hij koos een scherpe lans |
βῆ δ᾽ ἰέναι προτὶ νῆας ἀπὸ στρατοῦ· οὐδ᾽ ἄρ᾽
ἔμελλεν ἐλθὼν ἐκ νηῶν ἂψ Ἕκτορι μῦθον ἀποίσειν. ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἵππων τε καὶ ἀνδρῶν κάλλιφ᾽ ὅμιλον, βῆ ῥ᾽ ἀν᾽ ὁδὸν μεμαώς· τὸν δὲ φράσατο προσιόντα διογενὴς Ὀδυσεύς, Διομήδεα δὲ προσέειπεν· |
340 |
en ging
op weg naar de schepen, het kamp uit; maar niet meer zou
hij, weer teruggekeerd van de schepen, Hektor zijn verhaal kunnen doen. Maar toen hij de opeenhoping van paarden en mannen achter zich had gelaten, vervolgde hij begerig zijn weg. Maar de nobele Odysseus zag hem komen en hij zei tegen Diomedes: |
οὗτός τις Διόμηδες ἀπὸ στρατοῦ ἔρχεται ἀνήρ, οὐκ οἶδ᾽ ἢ νήεσσιν ἐπίσκοπος ἡμετέρῃσιν, ἦ τινα συλήσων νεκύων κατατεθνηώτων. ἀλλ᾽ ἐῶμέν μιν πρῶτα παρεξελθεῖν πεδίοιο τυτθόν· ἔπειτα δέ κ᾽ αὐτὸν ἐπαΐξαντες ἕλοιμεν |
345 |
"Diomedes, daar komt iemand uit het legerkamp, misschien om bij onze schepen te spioneren of van plan iemand van de gesneuvelden te beroven. Maar laten we hem eerst een stukje voorbij laten gaan door het veld; daarna kunnen we hem snel overvallen en grijpen, |
καρπαλίμως· εἰ δ᾽ ἄμμε παραφθαίησι πόδεσσιν, αἰεί μιν ἐπὶ νῆας ἀπὸ στρατόφι προτιειλεῖν ἔγχει ἐπαΐσσων, μή πως προτὶ ἄστυ ἀλύξῃ. ὣς ἄρα φωνήσαντε παρὲξ ὁδοῦ ἐν νεκύεσσι κλινθήτην· ὃ δ᾽ ἄρ᾽ ὦκα παρέδραμεν ἀφραδίῃσιν. |
350 |
en als
hij ons allebei te snel af is, dan kunnen we hem altijd van het kamp wegdrijven naar de schepen door hem met de lans te bedreigen, zodat hij niet ontkomt richting stad". Na dit besproken te hebben hurkten zij naast het pad tussen de lijken, maar de man in kwestie draafde hen niets vermoedend voorbij. |
ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἀπέην ὅσσόν τ᾽ ἐπὶ οὖρα πέλονται ἡμιόνων· αἱ γάρ τε βοῶν προφερέστεραί εἰσιν ἑλκέμεναι νειοῖο βαθείης πηκτὸν ἄροτρον· τὼ μὲν ἐπεδραμέτην, ὃ δ᾽ ἄρ᾽ ἔστη δοῦπον ἀκούσας. ἔλπετο γὰρ κατὰ θυμὸν ἀποστρέψοντας ἑταίρους |
355 |
Maar
toen hij zo ver was verwijderd als de vore van een
muilezel lang is - want die zijn beter dan runderen in het trekken van de stevige ploegschaar door het diepe bouwland - renden zij beiden op hem af, en hij hield zijn pas in toen hij het gedreun hoorde. Hij hoopte namelijk diep in zijn hart dat er vrienden uit Troje kwamen |
ἐκ Τρώων ἰέναι πάλιν Ἕκτορος ὀτρύναντος. ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἄπεσαν δουρηνεκὲς ἢ καὶ ἔλασσον, γνῶ ῥ᾽ ἄνδρας δηΐους, λαιψηρὰ δὲ γούνατ᾽ ἐνώμα φευγέμεναι· τοὶ δ᾽ αἶψα διώκειν ὁρμήθησαν. ὡς δ᾽ ὅτε καρχαρόδοντε δύω κύνε εἰδότε θήρης |
360 |
om hem
terug te halen op aandringen van Hektor. Maar toen zij op een speerworp afstand waren of zelfs nog minder, begreep hij dat het vijanden waren en zette hij zich snel in beweging om te vluchten: maar zij zetten de achtervolging in. Zoals wanneer twee honden met scherpe tanden, bedreven in jacht, |
ἢ κεμάδ᾽ ἠὲ λαγωὸν ἐπείγετον ἐμμενὲς αἰεὶ χῶρον ἀν᾽ ὑλήενθ᾽, ὃ δέ τε προθέῃσι μεμηκώς, ὣς τὸν Τυδεΐδης ἠδ᾽ ὃ πτολίπορθος Ὀδυσσεὺς λαοῦ ἀποτμήξαντε διώκετον ἐμμενὲς αἰεί. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ τάχ᾽ ἔμελλε μιγήσεσθαι φυλάκεσσι |
365 |
een ree
of een haas achtervolgen, onafgebroken over het bosrijke veld, en het dier rent kermend voor hen uit: zo achtervolgden hem Tydeus' zoon en Odysseus onafgebroken en sneden hem af van zijn volk. Maar toen hij op het punt stond tussen de wachters te raken |
φεύγων ἐς νῆας, τότε δὴ μένος ἔμβαλ᾽ Ἀθήνη Τυδεΐδῃ, ἵνα μή τις Ἀχαιῶν χαλκοχιτώνων φθαίη ἐπευξάμενος βαλέειν, ὃ δὲ δεύτερος ἔλθοι. δουρὶ δ᾽ ἐπαΐσσων προσέφη κρατερὸς Διομήδης· ἠὲ μέν᾽ ἠέ σε δουρὶ κιχήσομαι, οὐδέ σέ φημι |
370 |
bij
zijn vlucht richting schepen, toen gaf Athene Tydeus' zoon
kracht, opdat geen der Grieken met koperen pantser zich erop zou beroemen hem eerder getroffen te hebben en hij achter het net vissen zou. De sterke Diomedes rende met zijn lans op hem af en riep hem toe: "Sta, of ik rijg je aan mijn lans! Niet lang zeg ik je zul je |
δηρὸν ἐμῆς ἀπὸ χειρὸς ἀλύξειν αἰπὺν ὄλεθρον. ἦ ῥα καὶ ἔγχος ἀφῆκεν, ἑκὼν δ᾽ ἡμάρτανε φωτός· δεξιτερὸν δ᾽ ὑπὲρ ὦμον ἐΰξου δουρὸς ἀκωκὴ ἐν γαίῃ ἐπάγη· ὃ δ᾽ ἄρ᾽ ἔστη τάρβησέν τε βαμβαίνων· ἄραβος δὲ διὰ στόμα γίγνετ᾽ ὀδόντων· |
375 |
het
steile verderf door mijn hand nog ontkomen!" Dat zei hij en hij slingerde zijn lans weg maar miste met opzet de man: over zijn rechterschouder vloog de punt van de gladgeschaafde lans en bleef steken in de grond; maar hij bleef staan en sidderde van angst en zijn tanden klapperden in zijn mond, |
χλωρὸς ὑπαὶ δείους· τὼ δ᾽ ἀσθμαίνοντε κιχήτην, χειρῶν δ᾽ ἁψάσθην· ὃ δὲ δακρύσας ἔπος ηὔδα· ζωγρεῖτ᾽, αὐτὰρ ἐγὼν ἐμὲ λύσομαι· ἔστι γὰρ ἔνδον χαλκός τε χρυσός τε πολύκμητός τε σίδηρος, τῶν κ᾽ ὔμμιν χαρίσαιτο πατὴρ ἀπερείσι᾽ ἄποινα εἴ κεν ἐμὲ ζωὸν πεπύθοιτ᾽ ἐπὶ νηυσὶν Ἀχαιῶν. |
381 |
vaal zag
hij van angst: de twee kwamen hijgend op hem af en grepen hem vast bij de armen; maar hij barstte in tranen uit en zei: 'Neem mij levend gevangen! Ik zal me loskopen! Want ik heb brons en goud thuis en goed bewerkt ijzer. Daarvan zal mijn vader u graag een onmetelijke losprijs betalen, als hij verneemt dat ik in leven ben bij de schepen der Grieken'. |
|
|
- τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις
Ὀδυσσεύς· θάρσει, μηδέ τί τοι θάνατος καταθύμιος ἔστω. ἀλλ᾽ ἄγε μοι τόδε εἰπὲ καὶ ἀτρεκέως κατάλεξον· πῇ δὴ οὕτως ἐπὶ νῆας ἀπὸ στρατοῦ ἔρχεαι οἷος |
385 |
- De
listenrijke Odysseus gaf hem het volgende antwoord: "Vat moed en maak je niet bezorgd om de dood; maar kom, vertel me eens precies de waarheid: waar ga jij zo op je eentje weg van het kamp richting schepen naartoe |
νύκτα δι᾽ ὀρφναίην, ὅτε θ᾽ εὕδουσι βροτοὶ
ἄλλοι; ἤ τινα συλήσων νεκύων κατατεθνηώτων; ἦ σ᾽ Ἕκτωρ προέηκε διασκοπιᾶσθαι ἕκαστα νῆας ἔπι γλαφυράς; ἦ σ᾽ αὐτὸν θυμὸς ἀνῆκε; τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Δόλων, ὑπὸ δ᾽ ἔτρεμε γυῖα· |
390 |
door
het nachtelijk duister, terwijl de andere stervelingen
slapen? Van plan een van de lijken van de gesneuvelden te beroven? Stuurde Hektor jou erop uit naar de gewelfde schepen om alles te bespioneren? Had je er gewoon zelf zo'n zin in?' Daarop antwoordde Dolon hem terwijl hij stond te trillen op zijn benen: |
πολλῇσίν μ᾽ ἄτῃσι παρὲκ νόον ἤγαγεν Ἕκτωρ, ὅς μοι Πηλεΐωνος ἀγαυοῦ μώνυχας ἵππους δωσέμεναι κατένευσε καὶ ἅρματα ποικίλα χαλκῷ, ἠνώγει δέ μ᾽ ἰόντα θοὴν διὰ νύκτα μέλαιναν ἀνδρῶν δυσμενέων σχεδὸν ἐλθέμεν, ἔκ τε πυθέσθαι |
395 |
'Met
een huizenhoge verblinding maakte Hektor mij verdwaasd, want hij stemde erin toe mij de eenhoevige paarden van de fiere zoon van Peleus te geven en zijn wagen, met brons versierd; hij zette mij ertoe aan onder dekking van de vlugge, donkere nacht tot vlakbij de vijand te gaan en uit te zoeken |
ἠὲ φυλάσσονται νῆες θοαὶ ὡς τὸ πάρος περ, ἦ ἤδη χείρεσσιν ὑφ᾽ ἡμετέρῃσι δαμέντες φύξιν βουλεύουσι μετὰ σφίσιν, οὐδ᾽ ἐθέλουσι νύκτα φυλασσέμεναι, καμάτῳ ἀδηκότες αἰνῷ. τὸν δ᾽ ἐπιμειδήσας προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· |
400 |
of de
snelle schepen nog bewaakt worden als voorheen, of dat zij, in het nauw gebracht door ons optreden onderling een vlucht beramen en er de brui aan geven 's nachts wacht te lopen, overvallen door vreselijke vermoeidheid". Met een glimlach sprak de listenrijke Odysseus hem toe: |
ἦ ῥά νύ τοι μεγάλων δώρων ἐπεμαίετο θυμὸς ἵππων Αἰακίδαο δαίφρονος· οἳ δ᾽ ἀλεγεινοὶ ἀνδράσι γε θνητοῖσι δαμήμεναι ἠδ᾽ ὀχέεσθαι ἄλλῳ γ᾽ ἢ Ἀχιλῆϊ, τὸν ἀθανάτη τέκε μήτηρ. ἀλλ᾽ ἄγε μοι τόδε εἰπὲ καὶ ἀτρεκέως κατάλεξον· |
405 |
'Zo zo,
dus jouw verlangen ging uit naar grote beloningen: de paarden van de schrandere kleinzoon van Aiakos, die zo moeilijk te temmen en te sturen zijn voor andere stervelingen dan Achilleus, die door een onsterfelijke moeder gebaard is. Vooruit, zeg me dit ook eens precies naar waarheid: |
ποῦ νῦν δεῦρο κιὼν λίπες Ἕκτορα ποιμένα λαῶν; ποῦ δέ οἱ ἔντεα κεῖται ἀρήϊα, ποῦ δέ οἱ ἵπποι; πῶς δαὶ τῶν ἄλλων Τρώων φυλακαί τε καὶ εὐναί; ἅσσά τε μητιόωσι μετὰ σφίσιν, ἢ μεμάασιν αὖθι μένειν παρὰ νηυσὶν ἀπόπροθεν, ἦε πόλιν δὲ |
410 |
waar
liet je krijgsheer Hektor achter toen je hierheen kwam? en waar ligt zijn wapentuig, waar zijn paarden? Hoe zijn de wachtposten van de overige Trojanen opgesteld, waar zijn ze gelegerd? Wat hebben zij allemaal met ons voor? Willen ze in de buurt van de schepen blijven of gaan ze weer terug |
ἂψ ἀναχωρήσουσιν, ἐπεὶ δαμάσαντό γ᾽ Ἀχαιούς. τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Δόλων Εὐμήδεος υἱός· τοὶ γὰρ ἐγώ τοι ταῦτα μάλ᾽ ἀτρεκέως καταλέξω. Ἕκτωρ μὲν μετὰ τοῖσιν, ὅσοι βουληφόροι εἰσί, βουλὰς βουλεύει θείου παρὰ σήματι Ἴλου |
415 |
naar de
stad, nu zij de Grieken in het nauw hebben gebracht?". Daarop zei Dolon, Eumedes' zoon, hem: "Dat zal ik u zeggen, precies zoals het is: Hektor is met al degenen die raadslieden zijn in vergadering bij het graf van de verheven Ilos ver van de drukte; |
νόσφιν ἀπὸ φλοίσβου· φυλακὰς δ᾽ ἃς εἴρεαι ἥρως οὔ τις κεκριμένη ῥύεται στρατὸν οὐδὲ φυλάσσει. ὅσσαι μὲν Τρώων πυρὸς ἐσχάραι, οἷσιν ἀνάγκη οἷ δ᾽ ἐγρηγόρθασι φυλασσέμεναί τε κέλονται ἀλλήλοις· ἀτὰρ αὖτε πολύκλητοι ἐπίκουροι |
420 |
en wat
de wachtposten betreft waar u, heer, naar vraagt, geen uitgekozen wachtpost bewaakt of beschermt het kamp. Alle wachtposten bij het vuur der Trojanen, voor wie de noodzaak dringt, die dringen er bij elkaar wel op wakker te blijven en te waken, maar de vermaarde bondgenoten, die slapen |
εὕδουσι· Τρωσὶν γὰρ ἐπιτραπέουσι φυλάσσειν· οὐ γάρ σφιν παῖδες σχεδὸν εἵαται οὐδὲ γυναῖκες. τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· πῶς γὰρ νῦν Τρώεσσι μεμιγμένοι ἱπποδάμοισιν εὕδουσ᾽ ἦ ἀπάνευθε; δίειπέ μοι ὄφρα δαείω. |
425 |
en
laten de bewaking over aan de Trojanen; zij hebben immers geen kinderen of vrouwen in de buurt". In antwoord daarop zei de listenrijke Odysseus hem: "Hoe slapen zij dan: tussen de paardentemmende Trojanen of apart; vertel me dat, zodat ik er een indruk van heb". |
τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Δόλων Εὐμήδεος υἱός· τοὶ γὰρ ἐγὼ καὶ ταῦτα μάλ᾽ ἀτρεκέως καταλέξω. πρὸς μὲν ἁλὸς Κᾶρες καὶ Παίονες ἀγκυλότοξοι καὶ Λέλεγες καὶ Καύκωνες δῖοί τε Πελασγοί, πρὸς Θύμβρης δ᾽ ἔλαχον Λύκιοι Μυσοί τ᾽ ἀγέρωχοι |
430 |
Hem
antwoordde daarop Eumedes' zoon Dolon: "Zeker, ook dat zal ik waarheidsgetrouw vertellen. Aan de kant van de zee liggen de Kariërs en Paionen met gekromde bogen ook de Lelegen en Kaukonen en nobele Pelasgen; aan de kant van Thymbre lootten de Lykiërs hun plek en de gevierde |
καὶ Φρύγες ἱππόμαχοι καὶ Μῄονες ἱπποκορυσταί. ἀλλὰ τί ἢ ἐμὲ ταῦτα διεξερέεσθε ἕκαστα; εἰ γὰρ δὴ μέματον Τρώων καταδῦναι ὅμιλον Θρήϊκες οἷδ᾽ ἀπάνευθε νεήλυδες ἔσχατοι ἄλλων· ἐν δέ σφιν ῾Ρῆσος βασιλεὺς πάϊς Ἠϊονῆος. |
435 |
Mysiërs, de wagenstrijdende Frygiërs en Maionen met hun paardenstaarthelmbos. Maar waarom vraagt u mij dit alles? Als u verlangt de massa Trojanen binnen te dringen: houd er rekening mee dat Thraciërs, pas aangekomen, aan de uiterste rand, apart van de anderen liggen met hun vorst Rhesos, zoon van Eïoneus. |
τοῦ δὴ καλλίστους ἵππους ἴδον ἠδὲ μεγίστους· λευκότεροι χιόνος, θείειν δ᾽ ἀνέμοισιν ὁμοῖοι· ἅρμα δέ οἱ χρυσῷ τε καὶ ἀργύρῳ εὖ ἤσκηται· τεύχεα δὲ χρύσεια πελώρια θαῦμα ἰδέσθαι ἤλυθ᾽ ἔχων· τὰ μὲν οὔ τι καταθνητοῖσιν ἔοικεν |
440 |
Zijn
paarden zijn de mooiste en grootste die ik ooit heb
gezien, witter dan sneeuw en met een galop zo snel als de wind, en zijn strijdwagen is vakkundig gesierd met goud en met zilver; reusachtige gouden wapens heeft hij meegebracht, een wonder voor het oog; die lijken geen uitrusting |
ἄνδρεσσιν φορέειν, ἀλλ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσιν. ἀλλ᾽ ἐμὲ μὲν νῦν νηυσὶ πελάσσετον ὠκυπόροισιν, ἠέ με δήσαντες λίπετ᾽ αὐτόθι νηλέϊ δεσμῷ, ὄφρά κεν ἔλθητον καὶ πειρηθῆτον ἐμεῖο ἠὲ κατ᾽ αἶσαν ἔειπον ἐν ὑμῖν, ἦε καὶ οὐκί. |
445 |
voor
stervelingen, maar voor onsterfelijke goden. Maar breng mij nu naar de snelklievende schepen of laat mij achter, geboeid met knellende banden, om zelf over mij te gaan ondervinden of ik jullie naar behoren geïnformeerd heb of niet". |
τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη κρατερὸς
Διομήδης· μὴ δή μοι φύξίν γε Δόλων ἐμβάλλεο θυμῷ· ἐσθλά περ ἀγγείλας, ἐπεὶ ἵκεο χεῖρας ἐς ἁμάς. εἰ μὲν γάρ κέ σε νῦν ἀπολύσομεν ἠὲ μεθῶμεν, ἦ τε καὶ ὕστερον εἶσθα θοὰς ἐπὶ νῆας Ἀχαιῶν |
450 |
Maar
met een blik vol verachting zei de sterke Diomedes hem: 'Nee, Dolon, reken maar niet op een ontsnapping, al heb je nog zo braaf je verhaaltje verteld, nu je ons in de armen bent gelopen. Als we jou immers nu vrij laten kopen of zo laten gaan dan kom je later toch weer naar de schepen der Grieken |
ἠὲ διοπτεύσων ἢ ἐναντίβιον πολεμίξων· εἰ δέ κ᾽ ἐμῇς ὑπὸ χερσὶ δαμεὶς ἀπὸ θυμὸν ὀλέσσῃς, οὐκέτ᾽ ἔπειτα σὺ πῆμά ποτ᾽ ἔσσεαι Ἀργείοισιν. ἦ, καὶ ὃ μέν μιν ἔμελλε γενείου χειρὶ παχείῃ ἁψάμενος λίσσεσθαι, ὃ δ᾽ αὐχένα μέσσον ἔλασσε |
455 |
of om
te spioneren of om openlijk strijd te leveren. Maar als je onder mijn handen je laatste adem uitblaast dan zul je nooit meer de Grieken tot last zijn. Bij deze uitspraak wilde hij nog met zijn dikke hand in een smeekgebaar zijn kin omvatten, maar Diomedes sprong op hem af en dreef zijn zwaard |
φασγάνῳ ἀΐξας, ἀπὸ δ᾽ ἄμφω κέρσε τένοντε· φθεγγομένου δ᾽ ἄρα τοῦ γε κάρη κονίῃσιν ἐμίχθη. τοῦ δ᾽ ἀπὸ μὲν κτιδέην κυνέην κεφαλῆφιν ἕλοντο καὶ λυκέην καὶ τόξα παλίντονα καὶ δόρυ μακρόν· καὶ τά γ᾽ Ἀθηναίῃ ληΐτιδι δῖος Ὀδυσσεὺς |
460 |
midden
door zijn keel en sneed zijn beide pezen door; en nog onder het spreken rolde zijn hoofd in het stof. Zij haalden de muts van martervel van zijn hoofd en pakten zijn wolfshuid af, de veerkrachtige boog en lange lans: en de nobele Odysseus hief die in zijn handen ten hemel |
ὑψόσ᾽ ἀνέσχεθε χειρὶ καὶ εὐχόμενος ἔπος ηὔδα· χαῖρε θεὰ τοῖσδεσσι· σὲ γὰρ πρώτην ἐν Ὀλύμπῳ πάντων ἀθανάτων ἐπιδωσόμεθ᾽· ἀλλὰ καὶ αὖτις πέμψον ἐπὶ Θρῃκῶν ἀνδρῶν ἵππους τε καὶ εὐνάς. ὣς ἄρ᾽ ἐφώνησεν, καὶ ἀπὸ ἕθεν ὑψόσ᾽ ἀείρας |
465 |
tot de
krijgsbuitschenkende Athene en sprak trots: 'Verheug je hierover, godin, want jou als eerste brengen wij eregaven van alle onsterfelijken op de Olympos: maar leid jij ons dan weer naar de paarden en rustplaats van de Thraciërs'. Zo sprak hij en hij tilde de wapens op en legde ze |
θῆκεν ἀνὰ μυρίκην· δέελον δ᾽ ἐπὶ σῆμά τ᾽ ἔθηκε συμμάρψας δόνακας μυρίκης τ᾽ ἐριθηλέας ὄζους, μὴ λάθοι αὖτις ἰόντε θοὴν διὰ νύκτα μέλαιναν. |
|
onder
een tamarisk; en hij plaatste er een teken op door een
bundel riet en bloeiende tamariskentwijgen samen te knopen, opdat ze niet onopgemerkt zouden blijven als ze door de donkere nacht weer terug zouden komen. |
|
|
τὼ δὲ βάτην προτέρω διά τ᾽ ἔντεα καὶ μέλαν
αἷμα, αἶψα δ᾽ ἐπὶ Θρῃκῶν ἀνδρῶν τέλος ἷξον ἰόντες. οἳ δ᾽ εὗδον καμάτῳ ἀδηκότες, ἔντεα δέ σφιν καλὰ παρ᾽ αὐτοῖσι χθονὶ κέκλιτο εὖ κατὰ κόσμον τριστοιχί· παρὰ δέ σφιν ἑκάστῳ δίζυγες ἵπποι. ῾Ρῆσος δ᾽ ἐν μέσῳ εὗδε, παρ᾽ αὐτῷ δ᾽ ὠκέες ἵπποι ἐξ ἐπιδιφριάδος πυμάτης ἱμᾶσι δέδεντο. |
470 475 |
- Zij
beiden gingen verder door wapens en donker bloed en kwamen al snel bij de afdeling Thraciërs. Die lagen te slapen, door vermoeidheid overmand, en hun mooie wapens waren ordelijk op de grond neergelegd in drie rijen; en bij elk van hen stond een tweetal paarden. Rhesos sliep in het midden en bij hem stonden zijn snelle paarden vastgebonden met hun teugels aan de rand van de wagenbak. |
τὸν δ᾽ Ὀδυσεὺς προπάροιθεν ἰδὼν Διομήδεϊ
δεῖξεν· οὗτός τοι Διόμηδες ἀνήρ, οὗτοι δέ τοι ἵπποι, οὓς νῶϊν πίφαυσκε Δόλων ὃν ἐπέφνομεν ἡμεῖς. ἀλλ᾽ ἄγε δὴ πρόφερε κρατερὸν μένος· οὐδέ τί σε χρὴ ἑστάμεναι μέλεον σὺν τεύχεσιν, ἀλλὰ λύ᾽ ἵππους· |
480 |
Hem zag
Odysseus het eerst en hij wees hem Diomedes aan: "Dat is de man, Diomedes, en dat zijn de paarden, waarover die Dolon, die wij gedood hebben, ons vertelde. Maar kom, toon je nu sterk; je hoeft hier niet doelloos te staan in je wapens, nee, maak los die paarden; |
ἠὲ σύ γ᾽ ἄνδρας ἔναιρε, μελήσουσιν δ᾽ ἐμοὶ
ἵπποι. ὣς φάτο, τῷ δ᾽ ἔμπνευσε μένος γλαυκῶπις Ἀθήνη, κτεῖνε δ᾽ ἐπιστροφάδην· τῶν δὲ στόνος ὄρνυτ᾽ ἀεικὴς ἄορι θεινομένων, ἐρυθαίνετο δ᾽ αἵματι γαῖα. ὡς δὲ λέων μήλοισιν ἀσημάντοισιν ἐπελθὼν |
485 |
of
reken jij af met de mannen, dan zal ik wel zorgen voor de
paarden". Dat zei hij en de uilogende Athene blies hem moed in en hij moordde in het rond; een akelig gesteun steeg op wanneer het zwaard hen trof en en de aarde kleurde rood van hun bloed. Zoals een leeuw onbewaakt kleinvee overvalt, |
αἴγεσιν ἢ ὀΐεσσι κακὰ φρονέων ἐνορούσῃ, ὣς μὲν Θρήϊκας ἄνδρας ἐπῴχετο Τυδέος υἱὸς ὄφρα δυώδεκ᾽ ἔπεφνεν· ἀτὰρ πολύμητις Ὀδυσσεὺς ὅν τινα Τυδεΐδης ἄορι πλήξειε παραστὰς τὸν δ᾽ Ὀδυσεὺς μετόπισθε λαβὼν ποδὸς ἐξερύσασκε, |
490 |
geiten
of schapen en er bloeddorstig bovenop springt, zo overviel Tydeus' zoon de Thraciërs, totdat hij er twaalf had gedood; diegene, die Diomedes van dichtbij met zijn zwaard had getroffen,die pakte de sluwe Odysseus daarna bij zijn been en sleurde hem opzij |
τὰ φρονέων κατὰ θυμὸν ὅπως καλλίτριχες ἵπποι ῥεῖα διέλθοιεν μηδὲ τρομεοίατο θυμῷ νεκροῖς ἀμβαίνοντες· ἀήθεσσον γὰρ ἔτ᾽ αὐτῶν. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ βασιλῆα κιχήσατο Τυδέος υἱός, τὸν τρισκαιδέκατον μελιηδέα θυμὸν ἀπηύρα |
495 |
met dit
plan, dat de paarden met mooie manen gemakkelijk konden passeren en niet schichtig zouden worden als zij stapten op lijken, want dat was nog ongewoon voor hen. Toen dan Tydeus' zoon de koning bereikt had, ontnam hij hem als dertiende het honingzoete leven: |
ἀσθμαίνοντα· κακὸν γὰρ ὄναρ κεφαλῆφιν ἐπέστη τὴν νύκτ᾽ Οἰνεΐδαο πάϊς διὰ μῆτιν Ἀθήνης. τόφρα δ᾽ ἄρ᾽ ὃ τλήμων Ὀδυσεὺς λύε μώνυχας ἵππους, σὺν δ᾽ ἤειρεν ἱμᾶσι καὶ ἐξήλαυνεν ὁμίλου τόξῳ ἐπιπλήσσων, ἐπεὶ οὐ μάστιγα φαεινὴν |
500 |
zwaar
lag hij te hijgen, want een nachtmerrie stond die nacht aan zijn hoofdeind: Diomedes door het plan van Athene. Intussen was de onversaagde Odysseus bezig de eenhoevige paarden los te maken en hij vatte ze samen bij de leidsels en dreef ze het gewoel uit door ze te slaan met zijn boog, want hij had er niet |
ποικίλου ἐκ δίφροιο νοήσατο χερσὶν ἑλέσθαι· ῥοίζησεν δ᾽ ἄρα πιφαύσκων Διομήδεϊ δίῳ. αὐτὰρ ὃ μερμήριζε μένων ὅ τι κύντατον ἕρδοι, ἢ ὅ γε δίφρον ἑλών, ὅθι ποικίλα τεύχε᾽ ἔκειτο, ῥυμοῦ ἐξερύοι ἢ ἐκφέροι ὑψόσ᾽ ἀείρας, |
505 |
aan
gedacht de glanzende zweep uit de bonte wagenbak te halen. Nu floot hij ten teken naar de nobele Diomedes. Maar die stond te overwegen wat hij als sluitstuk zou volvoeren: de wagenbak grijpen, waar de wapens in lagen en hem bij de dissel wegslepen of hem optillen en wegdragen |
ἦ ἔτι τῶν πλεόνων Θρῃκῶν ἀπὸ θυμὸν ἕλοιτο. εἷος ὃ ταῦθ᾽ ὥρμαινε κατὰ φρένα, τόφρα δ᾽ Ἀθήνη ἐγγύθεν ἱσταμένη προσέφη Διομήδεα δῖον· νόστου δὴ μνῆσαι μεγαθύμου Τυδέος υἱὲ νῆας ἔπι γλαφυράς, μὴ καὶ πεφοβημένος ἔλθῃς, |
510 |
of nog
wat meer Thraciërs van het leven beroven. Terwijl hij nu dat overwoog, kwam Athene bij hem staan en zij sprak tot de nobele Diomedes: "Denk aan de terugkeer, zoon van de fiere Tydeus, naar de gewelfde schepen, dat je niet, opgeschrikt, moet vluchten |
μή πού τις καὶ Τρῶας ἐγείρῃσιν θεὸς ἄλλος. ὣς φάθ᾽, ὃ δὲ ξυνέηκε θεᾶς ὄπα φωνησάσης, καρπαλίμως δ᾽ ἵππων ἐπεβήσετο· κόψε δ᾽ Ὀδυσσεὺς τόξῳ· τοὶ δ᾽ ἐπέτοντο θοὰς ἐπὶ νῆας Ἀχαιῶν. οὐδ᾽ ἀλαοσκοπιὴν εἶχ᾽ ἀργυρότοξος Ἀπόλλων |
515 |
doordat
een andere god de Trojanen wekt". Zo sprak zij, en hij onderkende de stem van de godin die hier sprak en snel beklom hij een van de paarden die Odysseus opzweepte met zijn boog; zij nu vlogen naar de snelle schepen van de Grieken. Maar Apolloon met zijn zilveren boog ontging dit alles niet |
ὡς ἴδ᾽ Ἀθηναίην μετὰ Τυδέος υἱὸν ἕπουσαν· τῇ κοτέων Τρώων κατεδύσετο πουλὺν ὅμιλον, ὦρσεν δὲ Θρῃκῶν βουληφόρον Ἱπποκόωντα ῾Ρήσου ἀνεψιὸν ἐσθλόν· ὃ δ᾽ ἐξ ὕπνου ἀνορούσας ὡς ἴδε χῶρον ἐρῆμον, ὅθ᾽ ἕστασαν ὠκέες ἵπποι, |
520 |
toen
hij Athene zag afgaan op Tydeus' zoon: woedend op haar mengde hij zich in het dichte gedrang der Trojanen en wekte Hippokoön, raadsman van de Thraciërs, de nobele neef van Rhesos; toen die opschrok uit zijn slaap en de plaats waar de snelle paarden plachten te staan, leeg zag |
ἄνδράς τ᾽ ἀσπαίροντας ἐν ἀργαλέῃσι φονῇσιν, ᾤμωξέν τ᾽ ἄρ᾽ ἔπειτα φίλον τ᾽ ὀνόμηνεν ἑταῖρον. Τρώων δὲ κλαγγή τε καὶ ἄσπετος ὦρτο κυδοιμὸς θυνόντων ἄμυδις· θηεῦντο δὲ μέρμερα ἔργα ὅσσ᾽ ἄνδρες ῥέξαντες ἔβαν κοίλας ἐπὶ νῆας. |
525 |
en hun
mannen zag stuiptrekken in een moeizame doodstrijd, begon hij te jammeren en riep zijn makker bij naam. Een geschreeuw en een ontzaglijk rumoer ontstond bij de Trojanen toen zij allen tegelijk kwamen aanstormen: zij zagen al de gruweldaden die de mannen hadden verricht voordat zij naar de holle schepen vertrokken. |
οἳ δ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἵκανον ὅθι σκοπὸν Ἕκτορος
ἔκταν, ἔνθ᾽ Ὀδυσεὺς μὲν ἔρυξε Διῒ φίλος ὠκέας ἵππους, Τυδεΐδης δὲ χαμᾶζε θορὼν ἔναρα βροτόεντα ἐν χείρεσσ᾽ Ὀδυσῆϊ τίθει, ἐπεβήσετο δ᾽ ἵππων· μάστιξεν δ᾽ ἵππους, τὼ δ᾽ οὐκ ἀέκοντε πετέσθην |
530 |
Maar
toen de twee nu kwamen bij de plek waar ze de spion van
Hektor gedood hadden, hield Odysseus, bij Zeus geliefd, de snelle paarden in en Diomedes sprong op de grond, gaf de bebloede wapens aan Odysseus in handen en steeg weer te paard; en zij zweepten de paarden op: die vlogen gewillig |
νῆας ἔπι γλαφυράς· τῇ γὰρ φίλον ἔπλετο θυμῷ. Νέστωρ δὲ πρῶτος κτύπον ἄϊε φώνησέν τε· ὦ φίλοι Ἀργείων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες ψεύσομαι, ἦ ἔτυμον ἐρέω; κέλεται δέ με θυμός. ἵππων μ᾽ ὠκυπόδων ἀμφὶ κτύπος οὔατα βάλλει. |
535 |
naar de
gewelfde schepen, want Athene steunde de operatie. Nestor hoorde het eerst het gedreun en zei: 'Dierbare leiders en aanvoerders van de Grieken: lieg ik of spreek ik de waarheid? Het moet mij van 't hart: de galop van snelle paardenhoeven treft mijn oren; |
αἲ γὰρ δὴ Ὀδυσεύς τε καὶ ὃ κρατερὸς Διομήδης ὧδ᾽ ἄφαρ ἐκ Τρώων ἐλασαίατο μώνυχας ἵππους· ἀλλ᾽ αἰνῶς δείδοικα κατὰ φρένα μή τι πάθωσιν Ἀργείων οἳ ἄριστοι ὑπὸ Τρώων ὀρυμαγδοῦ. οὔ πω πᾶν εἴρητο ἔπος ὅτ᾽ ἄρ᾽ ἤλυθον αὐτοί. |
540 |
ach,
mogen toch Odysseus en de sterke Diomedes zo snel eenhoevige paarden bij de Trojanen vandaan drijven; maar ik ben diepweg erg bang dat de Griekse vorsten iets is overkomen door het krijgsgeweld van de Trojanen'. Amper was dit gezegd of daar kwamen ze aan. |
καί ῥ᾽ οἳ μὲν κατέβησαν ἐπὶ χθόνα, τοὶ δὲ
χαρέντες δεξιῇ ἠσπάζοντο ἔπεσσί τε μειλιχίοισι· πρῶτος δ᾽ ἐξερέεινε Γερήνιος ἱππότα Νέστωρ· εἴπ᾽ ἄγε μ᾽ ὦ πολύαιν᾽ Ὀδυσεῦ μέγα κῦδος Ἀχαιῶν ὅππως τοῦσδ᾽ ἵππους λάβετον καταδύντες ὅμιλον |
545 |
De twee
stapten af op de grond, en zij verwelkomden hen met handdruk en vriendelijke woorden. Als eerste ondervroeg hen de Gerenische wagenstrijder Nestor: "Nou, zeg eens, roemrijke Odysseus, trots van de Grieken, hoe jullie deze paarden te pakken hebben gekregen: mengden jullie je |
Τρώων, ἦ τίς σφωε πόρεν θεὸς ἀντιβολήσας. αἰνῶς ἀκτίνεσσιν ἐοικότες ἠελίοιο. αἰεὶ μὲν Τρώεσσ᾽ ἐπιμίσγομαι, οὐδέ τί φημι μιμνάζειν παρὰ νηυσὶ γέρων περ ἐὼν πολεμιστής· ἀλλ᾽ οὔ πω τοίους ἵππους ἴδον οὐδὲ νόησα. |
550 |
onder
de Trojanen, of kwam er een god op jullie weg die ze
jullie schonk? Zij glanzen ongelooflijk als de stralen van de zon! Altijd meng ik mij onder de Trojanen, en niet blijf ik, dat durf ik wel te zeggen, achter bij de schepen, al ben ik nog zo'n oude strijder; maar nog nooit heb ik zulke paarden gezien of ontmoet! |
ἀλλά τιν᾽ ὔμμ᾽ ὀΐω δόμεναι θεὸν ἀντιάσαντα· ἀμφοτέρω γὰρ σφῶϊ φιλεῖ νεφεληγερέτα Ζεὺς κούρη τ᾽ αἰγιόχοιο Διὸς γλαυκῶπις Ἀθήνη. τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· ὦ Νέστορ Νηληϊάδη μέγα κῦδος Ἀχαιῶν |
555 |
Nou, ik
denk dat een godheid jullie pad kruiste en ze gaf, want de wolkenverzamelaar Zeus heeft u beiden lief en ook Athene de scherpziende dochter van de aigisvoerende Zeus '. Hem sprak ten antwoord de listenrijke Odysseus: "Nestor, zoon van Neleus, roemvolle Griek, |
ῥεῖα θεός γ᾽ ἐθέλων καὶ ἀμείνονας ἠέ περ οἵδε ἵππους δωρήσαιτ᾽, ἐπεὶ ἢ πολὺ φέρτεροί εἰσιν. ἵπποι δ᾽ οἵδε γεραιὲ νεήλυδες οὓς ἐρεείνεις Θρηΐκιοι· τὸν δέ σφιν ἄνακτ᾽ ἀγαθὸς Διομήδης ἔκτανε, πὰρ δ᾽ ἑτάρους δυοκαίδεκα πάντας ἀρίστους. |
560 |
gemakkelijk zou een godheid nog beter paarden kunnen geven dan deze hier, want zij zijn veel machtiger. Maar deze paarden, beste oude, waar jij naar vraagt, zijn pas aangekomen, 't zijn Thraciërs: hun eigenaar werd gedood door de uitstekende Diomedes, en met hem in totaal twaalf voornamen. |
τὸν τρισκαιδέκατον σκοπὸν εἵλομεν ἐγγύθι νηῶν, τόν ῥα διοπτῆρα στρατοῦ ἔμμεναι ἡμετέροιο Ἕκτωρ τε προέηκε καὶ ἄλλοι Τρῶες ἀγαυοί. ὣς εἰπὼν τάφροιο διήλασε μώνυχας ἵππους καγχαλόων· ἅμα δ᾽ ἄλλοι ἴσαν χαίροντες Ἀχαιοί. |
565 |
Als
dertiende kregen wij een spion te pakken vlakbij de
schepen, hij was als verspieder naar ons legerkamp uitgezonden door Hektor en de andere trotse Trojanen". Na deze woorden dreef hij de eenhoevige paarden door de gracht, met een juichkreet; en de andere Grieken liepen enthousiast mee. |
οἳ δ᾽ ὅτε Τυδεΐδεω κλισίην εὔτυκτον ἵκοντο, ἵππους μὲν κατέδησαν ἐϋτμήτοισιν ἱμᾶσι φάτνῃ ἐφ᾽ ἱππείῃ, ὅθι περ Διομήδεος ἵπποι ἕστασαν ὠκύποδες μελιηδέα πυρὸν ἔδοντες· νηῒ δ᾽ ἐνὶ πρυμνῇ ἔναρα βροτόεντα Δόλωνος |
570 |
Toen
zij nu waren gekomen bij de stevige tent van Tydeus' zoon, bonden zij de paarden vast met de mooi gemaakte teugels bij de ruif, waar ook de snelle paarden van Diomedes stonden, honingzoete tarwe vermalend. Dolons bloedige wapens legde Odysseus |
θῆκ᾽ Ὀδυσεύς, ὄφρ᾽ ἱρὸν ἑτοιμασσαίατ᾽ Ἀθήνῃ. αὐτοὶ δ᾽ ἱδρῶ πολλὸν ἀπενίζοντο θαλάσσῃ ἐσβάντες κνήμας τε ἰδὲ λόφον ἀμφί τε μηρούς. αὐτὰρ ἐπεί σφιν κῦμα θαλάσσης ἱδρῶ πολλὸν νίψεν ἀπὸ χρωτὸς καὶ ἀνέψυχθεν φίλον ἦτορ, |
575 |
op het
achterdek, totdat zij het offer voor Athene klaar zouden
maken. Zelf spoelden zij door in zee te gaan het vele zweet af van hun schenen, nek en dijen. Maar toen de golven van de zee hun vele zweet van hun huid hadden gespoeld en hun hart opgelucht was, |
ἔς ῥ᾽ ἀσαμίνθους βάντες ἐϋξέστας λούσαντο. τὼ δὲ λοεσσαμένω καὶ ἀλειψαμένω λίπ᾽ ἐλαίῳ δείπνῳ ἐφιζανέτην, ἀπὸ δὲ κρητῆρος Ἀθήνῃ πλείου ἀφυσσόμενοι λεῖβον μελιηδέα οἶνον. |
579 |
stapten
zij in de gladgeschaafde badkuipen en baadden. Toen zij beiden zich hadden gewassen en gezalfd met olijfolie, zetten zij zich aan de maaltijd en scheppend uit het volle mengvat plengden zij voor Athene honingzoete wijn. |
|
|