1 - 94:
Diomedes woedt in de slag. 95 - 178: Diomedes, Pandaros en Athene. 179 - 240: Aineias geeft Pandaros een lift. 241 - 296: Diomedes rekent af met Pandaros. 297 - 351: Afrodite helpt Aineias maar wordt zelf gewond. 352 - 430: Afrodite getroost door Dione, berispt door Zeus. 431 - 532: Apollo en Ares op het slagveld; Sarpedon verschijnt. 533 - 626: Diverse helden weren zich. 627 - 698: Sarpedon wondt en wordt gewond. 699 - 792: Ares steunt de Trojanen, Hera en Athene de Grieken. 793 - 909: Met steun van Athene treft Diomedes Ares. |
Ἔνθ᾽ αὖ Τυδεΐδῃ Διομήδεϊ Παλλὰς Ἀθήνη δῶκε μένος καὶ θάρσος, ἵν᾽ ἔκδηλος μετὰ πᾶσιν Ἀργείοισι γένοιτο ἰδὲ κλέος ἐσθλὸν ἄροιτο· δαῖέ οἱ ἐκ κόρυθός τε καὶ ἀσπίδος ἀκάματον πῦρ ἀστέρ᾽ ὀπωρινῷ ἐναλίγκιον, ὅς τε μάλιστα |
5 |
- Toen
schonk Pallas Athene aan Tydeus' zoon Diomedes kracht en moed, opdat hij uit zou blinken onder alle Grieken en edele roem zou verwerven; een onvermoeibaar vuur ontstak zij vanaf zijn helm en schild gelijkend op de hoogzomerster, die, na zijn bad in de oceaan, |
λαμπρὸν παμφαίνῃσι λελουμένος ὠκεανοῖο· τοῖόν οἱ πῦρ δαῖεν ἀπὸ κρατός τε καὶ ὤμων, ὦρσε δέ μιν κατὰ μέσσον ὅθι πλεῖστοι κλονέοντο. Ἦν δέ τις ἐν Τρώεσσι Δάρης ἀφνειὸς ἀμύμων ἱρεὺς Ἡφαίστοιο· δύω δέ οἱ υἱέες ἤστην |
10 |
het
meeste licht verspreidt: zo'n vuur ontstak zij vanaf zijn hoofd en schouders en zij dreef hem naar het midden waar het dichtste krijgsgewoel was. - Er leefde nu in Troje een zekere Dares, een rijk en edel man, een priester van Hefaistos; hij had twee zonen, |
Φηγεὺς Ἰδαῖός τε μάχης εὖ εἰδότε πάσης. Τώ οἱ ἀποκρινθέντε ἐναντίω ὁρμηθήτην· τὼ μὲν ἀφ᾽ ἵπποιιν, ὃ δ᾽ ἀπὸ χθονὸς ὄρνυτο πεζός. Οἳ δ᾽ ὅτε δὴ σχεδὸν ἦσαν ἐπ᾽ ἀλλήλοισιν ἰόντες Φηγεύς ῥα πρότερος προΐει δολιχόσκιον ἔγχος· |
15 |
Fegeus
en Idaios, bedreven in elke vechtkunst. Die twee scheidden zich af en trokken hem tegemoet, zij beiden vanaf een wagen, terwijl hij te voet optrok. Toen zij nu elkaar waren genaderd, slingerde Fegeus als eerste zijn speer, lang van schaduw, |
Τυδεΐδεω δ᾽ ὑπὲρ ὦμον ἀριστερὸν ἤλυθ᾽ ἀκωκὴ ἔγχεος, οὐδ᾽ ἔβαλ᾽ αὐτόν· ὃ δ᾽ ὕστερος ὄρνυτο χαλκῷ Τυδεΐδης· τοῦ δ᾽ οὐχ ἅλιον βέλος ἔκφυγε χειρός, ἀλλ᾽ ἔβαλε στῆθος μεταμάζιον, ὦσε δ᾽ ἀφ᾽ ἵππων. Ἰδαῖος δ᾽ ἀπόρουσε λιπὼν περικαλλέα δίφρον, |
20 |
maar de
punt van de lans vloog over de linkerschouder van Tydeus' zoon en raakte hem niet; maar daarop slingerde Diomedes zijn lans en die vloog niet tevergeefs uit zijn hand, nee, hij trof zijn borst tussen de tepels en stootte hem van de wagen. Idaios sprong van de wagen en liet die achter |
οὐδ᾽ ἔτλη περιβῆναι ἀδελφειοῦ κταμένοιο· οὐδὲ γὰρ οὐδέ κεν αὐτὸς ὑπέκφυγε κῆρα μέλαιναν, ἀλλ᾽ Ἥφαιστος ἔρυτο, σάωσε δὲ νυκτὶ καλύψας, ὡς δή οἱ μὴ πάγχυ γέρων ἀκαχήμενος εἴη. Ἵππους δ᾽ ἐξελάσας μεγαθύμου Τυδέος υἱὸς |
25 |
en hij
durfde zijn gestorven broer niet te beschermen; nu zou hij ook zelf het donkere doodslot niet zijn ontkomen als Hefaistos hem niet had gered door hem in duister te hullen, opdat de oude vader niet totaal in verdriet gedompeld zou zijn. Maar de zoon van de fiere Tydeus wist de paarden weg te drijven |
δῶκεν ἑταίροισιν κατάγειν κοίλας ἐπὶ νῆας. Τρῶες δὲ μεγάθυμοι ἐπεὶ ἴδον υἷε Δάρητος τὸν μὲν ἀλευάμενον, τὸν δὲ κτάμενον παρ᾽ ὄχεσφι, πᾶσιν ὀρίνθη θυμός· ἀτὰρ γλαυκῶπις Ἀθήνη χειρὸς ἑλοῦσ᾽ ἐπέεσσι προσηύδα θοῦρον Ἄρηα· |
30 |
en gaf
ze aan zijn mannen om ze naar de holle schepen te brengen. - Toen de fiere Trojanen zagen dat van de twee zonen van Dares de één de dans ontsprong, maar de ander op zijn wagen gedood werd, waren zij allen geschokt; maar de felogoge Athene nam de onstuimige Ares bij de hand en sprak tot hem: |
Ἆρες Ἄρες βροτολοιγὲ μιαιφόνε τειχεσιπλῆτα οὐκ ἂν δὴ Τρῶας μὲν ἐάσαιμεν καὶ Ἀχαιοὺς μάρνασθ᾽, ὁπποτέροισι πατὴρ Ζεὺς κῦδος ὀρέξῃ, νῶϊ δὲ χαζώμεσθα, Διὸς δ᾽ ἀλεώμεθα μῆνιν; ὣς εἰποῦσα μάχης ἐξήγαγε θοῦρον Ἄρηα· |
35 |
"Ares,
mensenverdelgende Oorlog, bloeddorstige stedenverwoester, zouden we nu Trojanen en Grieken niet uit laten vechten, aan wie van beide partijen Zeus de zege verschaft? Laten wij nu heengaan en de woede van Zeus uit de weg gaan. Met deze woorden voerde zij de onstuimige Ares weg van het slagveld, |
τὸν μὲν ἔπειτα καθεῖσεν ἐπ᾽ ἠϊόεντι Σκαμάνδρῳ, Τρῶας δ᾽ ἔκλιναν Δαναοί· ἕλε δ᾽ ἄνδρα ἕκαστος ἡγεμόνων· πρῶτος δὲ ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων ἀρχὸν Ἁλιζώνων Ὀδίον μέγαν ἔκβαλε δίφρου· πρώτῳ γὰρ στρεφθέντι μεταφρένῳ ἐν δόρυ πῆξεν |
40 |
en liet
hem plaatsnemen aan de Skamander met zijn hoge oevers. De Grieken brachten de Trojanen in het nauw: elk van de leiders doodde zijn tegenstander; eerst schakelde de vorst Agamemnon de krijgsheer der Halizonen uit op zijn wagen, Hodios: want toen hij vooraan omdraaide stak hij rechtuit zijn lans in de rug |
ὤμων μεσσηγύς, διὰ δὲ στήθεσφιν ἔλασσε, δούπησεν δὲ πεσών, ἀράβησε δὲ τεύχε᾽ ἐπ᾽ αὐτῷ. Ἰδομενεὺς δ᾽ ἄρα Φαῖστον ἐνήρατο Μῄονος υἱὸν Βώρου, ὃς ἐκ Τάρνης ἐριβώλακος εἰληλούθει. Τὸν μὲν ἄρ᾽ Ἰδομενεὺς δουρικλυτὸς ἔγχεϊ μακρῷ |
45 |
midden
tussen de schouders en hij dreef hem dwars door de borst: met een dreun smakte hij neer, zijn wapens kletterden op hem. - En Idomeneus doodde Faistos, de zoon van Boros, een Maioniër, die gekomen was uit het grofkluitige Tarne. Hem stootte de lansvirtuoos Idomeneus met zijn grote speer |
νύξ᾽ ἵππων ἐπιβησόμενον κατὰ δεξιὸν ὦμον· ἤριπε δ᾽ ἐξ ὀχέων, στυγερὸς δ᾽ ἄρα μιν σκότος εἷλε. Τὸν μὲν ἄρ᾽ Ἰδομενῆος ἐσύλευον θεράποντες· υἱὸν δὲ Στροφίοιο Σκαμάνδριον αἵμονα θήρης Ἀτρεΐδης Μενέλαος ἕλ᾽ ἔγχεϊ ὀξυόεντι |
50 |
in de
rechterschouder toen hij op zijn wagen wilde stappen, en hij stortte neer van zijn wagen, de gehate duisternis nam bezit van hem. Hem beroofden dienaars van Idomeneus van zijn wapens. - En de Atride Menelaos doodde Skamandrios, Strofios' zoon, goed in de jacht, met zijn scherp gepunte lans, |
ἐσθλὸν θηρητῆρα· δίδαξε γὰρ Ἄρτεμις αὐτὴ βάλλειν ἄγρια πάντα, τά τε τρέφει οὔρεσιν ὕλη· ἀλλ᾽ οὔ οἱ τότε γε χραῖσμ᾽ Ἄρτεμις ἰοχέαιρα, οὐδὲ ἑκηβολίαι ᾗσιν τὸ πρίν γε κέκαστο· ἀλλά μιν Ἀτρεΐδης δουρικλειτὸς Μενέλαος |
55 |
die
voortreffelijke jager: Artemis zelf had hem onderwezen in het treffen van alle wild dat leeft in het bergwoud; maar nu baatte hem de pijlstrooiende Artemis niet, noch zijn verre boogschot, waarin hij voorheen zo uitblonk, want de vermaarde schutter, Atride Menelaos, |
πρόσθεν ἕθεν φεύγοντα μετάφρενον οὔτασε δουρὶ ὤμων μεσσηγύς, διὰ δὲ στήθεσφιν ἔλασσεν, ἤριπε δὲ πρηνής, ἀράβησε δὲ τεύχε᾽ ἐπ᾽ αὐτῷ. Μηριόνης δὲ Φέρεκλον ἐνήρατο, τέκτονος υἱὸν Ἁρμονίδεω, ὃς χερσὶν ἐπίστατο δαίδαλα πάντα |
60 |
wondde
hem met zijn lans in de rug, toen hij weg probeerde te
vluchten voor hem, tussen de schouders, en hij dreef hem door zijn borst heen en voorover stortte hij neer, zijn wapens kletterden op hem. - Meriones doodde Fereklos, de zoon van Tekton en kleinzoon van Harmon, die eigenhandig allerlei kunstwerken wist te maken, |
τεύχειν· ἔξοχα γάρ μιν ἐφίλατο Παλλὰς Ἀθήνη· ὃς καὶ Ἀλεξάνδρῳ τεκτήνατο νῆας ἐΐσας ἀρχεκάκους, αἳ πᾶσι κακὸν Τρώεσσι γένοντο οἷ τ᾽ αὐτῷ, ἐπεὶ οὔ τι θεῶν ἐκ θέσφατα ᾔδη. Τὸν μὲν Μηριόνης ὅτε δὴ κατέμαρπτε διώκων |
65 |
want
hij was zeer geliefd bij Pallas Athene. Zo had hij ook voor Alexander de evenwichtige schepen gebouwd waarmee alle ellende begon en die een ramp werden voor Troje maar ook voor hemzelf: hij had geen benul van de opzet der goden. Hem dus trof Meriones, toen hij hem najoeg en inhaalde, |
βεβλήκει γλουτὸν κατὰ δεξιόν· ἣ δὲ διαπρὸ ἀντικρὺ κατὰ κύστιν ὑπ᾽ ὀστέον ἤλυθ᾽ ἀκωκή· γνὺξ δ᾽ ἔριπ᾽ οἰμώξας, θάνατος δέ μιν ἀμφεκάλυψε. Πήδαιον δ᾽ ἄρ᾽ ἔπεφνε Μέγης Ἀντήνορος υἱὸν ὅς ῥα νόθος μὲν ἔην, πύκα δ᾽ ἔτρεφε δῖα Θεανὼ |
70 |
in zijn
rechterbil: de lanspunt drong er doorheen naar voren door de blaas onder het schaambeen, en jammerend zakte hij door zijn knieën, de dood omwikkelde hem. - En Meges doodde Pedaios, de zoon van Antenor, die wel een bastaardzoon was, maar door de nobele Theano |
ἶσα φίλοισι τέκεσσι χαριζομένη πόσεϊ ᾧ. Τὸν μὲν Φυλεΐδης δουρὶ κλυτὸς ἐγγύθεν ἐλθὼν βεβλήκει κεφαλῆς κατὰ ἰνίον ὀξέϊ δουρί· ἀντικρὺ δ᾽ ἀν᾽ ὀδόντας ὑπὸ γλῶσσαν τάμε χαλκός· ἤριπε δ᾽ ἐν κονίῃ, ψυχρὸν δ᾽ ἕλε χαλκὸν ὀδοῦσιν. |
75 |
gelijkelijk met haar eigen kinderen grootgebracht werd uit
liefde voor haar man. Hem dus trof Fyleus' zoon Meges, dichtbij gekomen, met zijn scherpe speer in de nek: de punt drong tussen de tanden door en sneed van onder zijn tong af; hij stortte neer in het stof en klemde het kille brons tussen de tanden. |
Εὐρύπυλος δ᾽ Εὐαιμονίδης Ὑψήνορα δῖον υἱὸν ὑπερθύμου Δολοπίονος, ὅς ῥα Σκαμάνδρου ἀρητὴρ ἐτέτυκτο, θεὸς δ᾽ ὣς τίετο δήμῳ, τὸν μὲν ἄρ᾽ Εὐρύπυλος, Εὐαίμονος ἀγλαὸς υἱός, πρόσθεν ἕθεν φεύγοντα μεταδρομάδην ἔλασ᾽ ὦμον |
80 |
-
Eurypylos, de zoon van Euaimon, doodde de edele Hypsenor,
zoon van de dappere Dolopion, die een priester was van Skamander en als een god in aanzien stond bij zijn volk. Hem dus trof Eurypylos, de prachtige zoon van Euaimon, met zijn zwaard op hem afgestormd, toen hij voor hem vluchtte, |
φασγάνῳ ἀΐξας, ἀπὸ δ᾽ ἔξεσε χεῖρα βαρεῖαν· αἱματόεσσα δὲ χεὶρ πεδίῳ πέσε· τὸν δὲ κατ᾽ ὄσσε ἔλλαβε πορφύρεος θάνατος καὶ μοῖρα κραταιή. Ὣς οἳ μὲν πονέοντο κατὰ κρατερὴν ὑσμίνην· Τυδεΐδην δ᾽ οὐκ ἂν γνοίης ποτέροισι μετείη |
85 |
in de
schouder: hij kliefde zijn zware arm af; bloedend viel zijn arm op de grond: over zijn ogen viel de donkere dood van zijn gewelddadig einde. - Zo zwoegden zij voort in het krachtige strijdgewoel. Maar van Tydeus' zoon zou je niet weten met wie hij vocht |
ἠὲ μετὰ Τρώεσσιν ὁμιλέοι ἦ μετ᾽ Ἀχαιοῖς. Θῦνε γὰρ ἂμ πεδίον ποταμῷ πλήθοντι ἐοικὼς χειμάρρῳ, ὅς τ᾽ ὦκα ῥέων ἐκέδασσε γεφύρας· τὸν δ᾽ οὔτ᾽ ἄρ τε γέφυραι ἐεργμέναι ἰσχανόωσιν, οὔτ᾽ ἄρα ἕρκεα ἴσχει ἀλωάων ἐριθηλέων |
90 |
met de
Trojanen of met de Grieken, want hij raasde door de vlakte als een rivier, vol in zijn bedding door wintertoevloed - in zijn tomeloze vaart verwoest hij dammen, want dammen die hem af moeten sluiten houden het niet, noch kunnen keringen hem afhouden van welig bloeiende tuinen |
ἐλθόντ᾽ ἐξαπίνης ὅτ᾽ ἐπιβρίσῃ Διὸς ὄμβρος· πολλὰ δ᾽ ὑπ᾽ αὐτοῦ ἔργα κατήριπε κάλ᾽ αἰζηῶν· ὣς ὑπὸ Τυδεΐδῃ πυκιναὶ κλονέοντο φάλαγγες Τρώων, οὐδ᾽ ἄρα μιν μίμνον πολέες περ ἐόντες. |
|
als een
noodweer van Zeus zich plots op hem neerstort: veel zorgzame arbeid van mensen wordt daardoor weggevaagd - zó werden door Tydeus' zoon de dichte gelederen Trojanen voortgejaagd, zij wachtten hem niet af, hoe talrijk zij ook waren! |
|
Τὸν δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱὸς θύνοντ᾽ ἂμ πεδίον πρὸ ἕθεν κλονέοντα φάλαγγας, αἶψ᾽ ἐπὶ Τυδεΐδῃ ἐτιταίνετο καμπύλα τόξα, καὶ βάλ᾽ ἐπαΐσσοντα τυχὼν κατὰ δεξιὸν ὦμον θώρηκος γύαλον· διὰ δ᾽ ἔπτατο πικρὸς ὀϊστός, ἀντικρὺ δὲ διέσχε, παλάσσετο δ᾽ αἵματι θώρηξ. |
95 100 |
- Toen
Pandaros, Lukaons fiere zoon, hem nu door de vlakte zag
razen en de slaglinies voor zich uit op een hoop zag drijven legde hij met zijn gekromde boog een pijl aan op Diomedes en trof hem, terwijl hij op hem afsprong, aan zijn rechterschouder in zijn gewelfde pantserplaat: de bittere pijl vloog er doorheen en ging verder, en zijn pantser werd met bloed bevlekt. |
Τῷ δ᾽ ἐπὶ μακρὸν ἄϋσε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱός· ὄρνυσθε Τρῶες μεγάθυμοι κέντορες ἵππων· βέβληται γὰρ ἄριστος Ἀχαιῶν, οὐδέ ἕ φημι δήθ᾽ ἀνσχήσεσθαι κρατερὸν βέλος, εἰ ἐτεόν με ὦρσεν ἄναξ Διὸς υἱὸς ἀπορνύμενον Λυκίηθεν. |
105 |
Daarop
schreeuwde de fiere zoon van Lykaon: "Kop op, dappere Trojanen, menners van paarden: de beste der Grieken is getroffen, ik denk dat hij niet lang meer mijn krachtig schot zal doorstaan, als werkelijk de heerser Apollon, zoon van Zeus, mij vanuit Lykië hier bracht!" |
Ὣς ἔφατ᾽ εὐχόμενος· τὸν δ᾽ οὐ βέλος ὠκὺ
δάμασσεν, ἀλλ᾽ ἀναχωρήσας πρόσθ᾽ ἵπποιιν καὶ ὄχεσφιν ἔστη, καὶ Σθένελον προσέφη Καπανήϊον υἱόν· ὄρσο πέπον Καπανηϊάδη, καταβήσεο δίφρου, ὄφρά μοι ἐξ ὤμοιο ἐρύσσῃς πικρὸν ὀϊστόν. |
110 |
Zo
sprak hij pralend; maar niet kreeg zijn snelle pijl hem
eronder, nee, hij week terug tot voor zijn paarden en wagen; daar bleef hij staan en beval Sthenelos, de zoon van Kapaneus: kom af van de wagen, baasje, om die bijtende pijl uit mijn schouder te halen". |
Ὣς ἄρ᾽ ἔφη, Σθένελος δὲ καθ᾽ ἵππων ἆλτο
χαμᾶζε, πὰρ δὲ στὰς βέλος ὠκὺ διαμπερὲς ἐξέρυσ᾽ ὤμου· αἷμα δ᾽ ἀνηκόντιζε διὰ στρεπτοῖο χιτῶνος. Δὴ τότ᾽ ἔπειτ᾽ ἠρᾶτο βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· κλῦθί μευ αἰγιόχοιο Διὸς τέκος Ἀτρυτώνη, |
115 |
Dat zei
hij en Sthenelos sprong van de wagen op de grond, ging bij hem staan en trok de snelle pijl door de schouder heen; het bloed stroomde eruit door zijn dichtgeweven chiton heen. Toen dan bad de voorstrijder Diomedes: "Luister naar mij, Athene, dochter van de aigisvoerende Zeus, |
εἴ ποτέ μοι καὶ πατρὶ φίλα φρονέουσα παρέστης δηΐῳ ἐν πολέμῳ, νῦν αὖτ᾽ ἐμὲ φῖλαι Ἀθήνη· δὸς δέ τέ μ᾽ ἄνδρα ἑλεῖν καὶ ἐς ὁρμὴν ἔγχεος ἐλθεῖν ὅς μ᾽ ἔβαλε φθάμενος καὶ ἐπεύχεται, οὐδέ μέ φησι δηρὸν ἔτ᾽ ὄψεσθαι λαμπρὸν φάος ἠελίοιο. |
120 |
als je
ooit mij en mijn vader welgezind te hulp kwam in de harde oorlog, heb dan nu ook genade met mij: laat mij die kerel doden en binnen bereik van mijn lans krijgen, die mij het eerst wist te treffen en daarop pocht en beweert dat ik niet lang meer het zonlicht zal zien". |
ὣς ἔφατ᾽ εὐχόμενος· τοῦ δ᾽ ἔκλυε Παλλὰς Ἀθήνη, γυῖα δ᾽ ἔθηκεν ἐλαφρά, πόδας καὶ χεῖρας ὕπερθεν· ἀγχοῦ δ᾽ ἱσταμένη ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· θαρσῶν νῦν Διόμηδες ἐπὶ Τρώεσσι μάχεσθαι· ἐν γάρ τοι στήθεσσι μένος πατρώϊον ἧκα |
125 |
Zo bad
hij en Pallas Athene verhoorde hem en gaf zijn ledematen vleugels, zijn voeten, zijn handen van boven en zij kwam dichtbij hem staan en zei duidelijk tot hem: ga nu, Diomedes, vol vertrouwen de strijd aan tegen de Trojanen want uitgestort heb ik in je hart de moed van je vader, |
ἄτρομον, οἷον ἔχεσκε σακέσπαλος ἱππότα Τυδεύς· ἀχλὺν δ᾽ αὖ τοι ἀπ᾽ ὀφθαλμῶν ἕλον ἣ πρὶν ἐπῆεν, ὄφρ᾽ εὖ γιγνώσκῃς ἠμὲν θεὸν ἠδὲ καὶ ἄνδρα. τὼ νῦν αἴ κε θεὸς πειρώμενος ἐνθάδ᾽ ἵκηται μή τι σύ γ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖς ἀντικρὺ μάχεσθαι |
130 |
onversaagd, zoals de schildzwaaiende wagenmenner Tydeus
eigen was; ik nam van je ogen de sluier weg die er eerder op lag, opdat je god en mens goed uit elkaar houden kunt. Als dus een god zich hierin nu probeert te mengen, vecht dan niet tegen onsterfelijke goden, althans de anderen, |
τοῖς ἄλλοις· ἀτὰρ εἴ κε Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη ἔλθῃσ᾽ ἐς πόλεμον, τήν γ᾽ οὐτάμεν ὀξέϊ χαλκῷ. ἣ μὲν ἄρ᾽ ὣς εἰποῦσ᾽ ἀπέβη γλαυκῶπις Ἀθήνη, Τυδεΐδης δ᾽ ἐξαῦτις ἰὼν προμάχοισιν ἐμίχθη καὶ πρίν περ θυμῷ μεμαὼς Τρώεσσι μάχεσθαι· |
135 |
maar
als Zeus' dochter Afrodite zich mengt in de strijd, wond haar dan maar met je scherpe brons". Na deze woorden ging de fonkelogige Athene heen, en Tydeus' zoon ging zich direct weer voegen onder de voorvechters. Ook tevoren begeerde hij al te vechten met de Trojanen, |
δὴ τότε μιν τρὶς τόσσον ἕλεν μένος ὥς τε
λέοντα Ὅν ῥά τε ποιμὴν ἀγρῷ ἐπ᾽ εἰροπόκοις ὀΐεσσι χραύσῃ μέν τ᾽ αὐλῆς ὑπεράλμενον οὐδὲ δαμάσσῃ· τοῦ μέν τε σθένος ὦρσεν, ἔπειτα δέ τ᾽ οὐ προσαμύνει, ἀλλὰ κατὰ σταθμοὺς δύεται, τὰ δ᾽ ἐρῆμα φοβεῖται· |
140 |
maar
toen nam drie maal zo veel kracht bezit van hem als een
leeuw, die door een herder bij zijn wollige schapen gewond werd toen hij over de omheining sprong, maar niet gedood: - de herder prikkelde zijn kracht maar durft hem verder niet aan, en houdt zich schuil in de stal en de verweesde kudde is bang, |
αἳ μέν τ᾽ ἀγχιστῖναι ἐπ᾽ ἀλλήλῃσι κέχυνται, αὐτὰρ ὃ ἐμμεμαὼς βαθέης ἐξάλλεται αὐλῆς· ὣς μεμαὼς Τρώεσσι μίγη κρατερὸς Διομήδης. Ἔνθ᾽ ἕλεν Ἀστύνοον καὶ Ὑπείρονα ποιμένα λαῶν, τὸν μὲν ὑπὲρ μαζοῖο βαλὼν χαλκήρεϊ δουρί, |
145 |
zij
kruipen op een hoop dicht tegen elkaar, maar hij springt weer vurig over de hoge omheining van de hof - net zo vurig mengde de sterke Diomedes zich onder de Trojanen. Toen doodde hij Astynoös en Hypeiron, leider van krijgsvolk, de één trof hij boven de tepel met zijn bronsgepunte speer, |
τὸν δ᾽ ἕτερον ξίφεϊ μεγάλῳ κληῖδα παρ᾽ ὦμον πλῆξ᾽, ἀπὸ δ᾽ αὐχένος ὦμον ἐέργαθεν ἠδ᾽ ἀπὸ νώτου. Τοὺς μὲν ἔασ᾽, ὃ δ᾽ Ἄβαντα μετῴχετο καὶ Πολύειδον υἱέας Εὐρυδάμαντος ὀνειροπόλοιο γέροντος· τοῖς οὐκ ἐρχομένοις ὃ γέρων ἐκρίνατ᾽ ὀνείρους, |
150 |
de
ander trof hij met zijn grote zwaard op het sleutelbeen
bij de schouder en hij scheidde de schouder van zijn nek en zijn rug. Hen liet hij daar achter, maar hij ging af op Abas en Polyeidos, zonen van Eurydamas, de oude dromenuitlegger, maar voor hen duidde de grijsaard bij hun vertrek de dromen niet juist, |
ἀλλά σφεας κρατερὸς Διομήδης ἐξενάριξε· βῆ δὲ μετὰ Ξάνθόν τε Θόωνά τε Φαίνοπος υἷε ἄμφω τηλυγέτω· ὃ δὲ τείρετο γήραϊ λυγρῷ, υἱὸν δ᾽ οὐ τέκετ᾽ ἄλλον ἐπὶ κτεάτεσσι λιπέσθαι. Ἔνθ᾽ ὅ γε τοὺς ἐνάριζε, φίλον δ᾽ ἐξαίνυτο θυμὸν |
155 |
want de
sterke Diomedes versloeg en doodde hen beiden; en weg was hij alweer achter Xanthos en Thoön aan, zonen van Fainops, allebei pas volwassen; hun vader, gebukt onder smartelijke ouderdom, had verder geen andere zoon meer voor zijn bezit. Hij doodde hen daar en ontnam hen hun leven, |
ἀμφοτέρω, πατέρι δὲ γόον καὶ κήδεα λυγρὰ λεῖπ᾽, ἐπεὶ οὐ ζώοντε μάχης ἐκνοστήσαντε δέξατο· χηρωσταὶ δὲ διὰ κτῆσιν δατέοντο. Ἔνθ᾽ υἷας Πριάμοιο δύω λάβε Δαρδανίδαο εἰν ἑνὶ δίφρῳ ἐόντας Ἐχέμμονά τε Χρομίον τε. |
160 |
alle
twee en liet voor de vader slechts gejammer en vreselijke
zorg, want niet kon hij hen meer begroeten, levend terug uit de oorlog, en verre verwanten verdeelden zijn bezit. Toen doodde hij twee zonen van Priamos, nazaat van Dardanos, Echemmon en Chromios, zij reden in één wagen. |
Ὡς δὲ λέων ἐν βουσὶ θορὼν ἐξ αὐχένα ἄξῃ πόρτιος ἠὲ βοὸς ξύλοχον κάτα βοσκομενάων, ὣς τοὺς ἀμφοτέρους ἐξ ἵππων Τυδέος υἱὸς βῆσε κακῶς ἀέκοντας, ἔπειτα δὲ τεύχε᾽ ἐσύλα· ἵππους δ᾽ οἷς ἑτάροισι δίδου μετὰ νῆας ἐλαύνειν. |
165 |
Zoals
een leeuw, in een kudde runderen gesprongen, de nek breekt van een rund of een kalf die grazen bij zijn leger, zó liet Tydeus' zoon beiden ellendig afkomen van hun wagen, zij moesten wel, en hij nam hun de wapens af; hun paarden liet hij door zijn mannen wegdrijven naar de schepen. |
Τὸν δ᾽ ἴδεν Αἰνείας ἀλαπάζοντα στίχας ἀνδρῶν, βῆ δ᾽ ἴμεν ἄν τε μάχην καὶ ἀνὰ κλόνον ἐγχειάων Πάνδαρον ἀντίθεον διζήμενος εἴ που ἐφεύροι· εὗρε Λυκάονος υἱὸν ἀμύμονά τε κρατερόν τε, στῆ δὲ πρόσθ᾽ αὐτοῖο ἔπος τέ μιν ἀντίον ηὔδα· |
170 |
Toen
Aineias hem tussen de gelederen te keer zag gaan, ging hij op weg door het strijdgewoel en de sperenregen in de hoop dat hij de formidabele Pandaros vinden kon. Hij vond de nobele en krachtige zoon van Lykaon, bleef vóór hem staan en zei tegen hem: |
Πάνδαρε ποῦ τοι τόξον ἰδὲ πτερόεντες ὀϊστοὶ καὶ κλέος; ᾧ οὔ τίς τοι ἐρίζεται ἐνθάδε γ᾽ ἀνήρ, οὐδέ τις ἐν Λυκίῃ σέο γ᾽ εὔχεται εἶναι ἀμείνων. Ἀλλ᾽ ἄγε τῷδ᾽ ἔφες ἀνδρὶ βέλος Διὶ χεῖρας ἀνασχὼν ὅς τις ὅδε κρατέει καὶ δὴ κακὰ πολλὰ ἔοργε |
175 |
"Pandaros, waar blijf je nou met je veelgeroemde pijl en
boog? Die betwist je toch geen enkele man hier, nee, zelfs in heel Lykië beroemt niemand zich erop jou te overtreffen. Vooruit nou toch, hef je handen op naar Zeus en richt een schot op hem daar, die hier almachtig is en de Trojanen al veel kwaad heeft gedaan, |
Τρῶας, ἐπεὶ πολλῶν τε καὶ ἐσθλῶν γούνατ᾽
ἔλυσεν· εἰ μή τις θεός ἐστι κοτεσσάμενος Τρώεσσιν ἱρῶν μηνίσας· χαλεπὴ δὲ θεοῦ ἔπι μῆνις. |
|
want
vele edele mannen liet hij sneuvelen; als het tenminste geen god is, woedend op de Trojanen, met wrok om offers; de wrok van een god is afschuwelijk". |
Τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱός· Αἰνεία Τρώων βουληφόρε χαλκοχιτώνων Τυδεΐδῃ μιν ἔγωγε δαΐφρονι πάντα ἐΐσκω, ἀσπίδι γιγνώσκων αὐλώπιδί τε τρυφαλείῃ, ἵππους τ᾽ εἰσορόων· σάφα δ᾽ οὐκ οἶδ᾽ εἰ θεός ἐστιν. Εἰ δ᾽ ὅ γ᾽ ἀνὴρ ὅν φημι δαΐφρων Τυδέος υἱὸς οὐχ ὅ γ᾽ ἄνευθε θεοῦ τάδε μαίνεται, ἀλλά τις ἄγχι |
180 185 |
- Tot
hem sprak daarop de zoon van Lykaon: "Aineias, raadsman ven de bronsgeharnaste Trojanen, ik voor mij zie hem in alles gelijk aan de schrandere zoon van Tydeus, als ik let op zijn schild en hologige helm, en naar zijn wagen kijk; maar misschien is hij toch wel een god. Maar als de man die ik bedoel de schrandere zoon is van Tydeus, dan gaat hij niet zonder hulp van een god hier tekeer, ja, een van |
ἕστηκ᾽ ἀθανάτων νεφέλῃ εἰλυμένος ὤμους, ὃς τούτου βέλος ὠκὺ κιχήμενον ἔτραπεν ἄλλῃ. Ἤδη γάρ οἱ ἐφῆκα βέλος, καί μιν βάλον ὦμον δεξιὸν ἀντικρὺ διὰ θώρηκος γυάλοιο· καί μιν ἔγωγ᾽ ἐφάμην Ἀϊδωνῆϊ προϊάψειν, |
190 |
de
onsterfelijken staat naast hem, zijn schouders in nevel
gehuld, en boog mijn schot af, dat hem raakte. Want ik schoot al een pijl op hem af en trof hem in zijn rechterschouder recht door de welving van zijn pantser heen; ik dacht al dat ik hem naar de onderwereld stuurde maar uitgeschakeld |
ἔμπης δ᾽ οὐκ ἐδάμασσα· θεός νύ τίς ἐστι
κοτήεις. Ἵπποι δ᾽ οὐ παρέασι καὶ ἅρματα τῶν κ᾽ ἐπιβαίην· ἀλλά που ἐν μεγάροισι Λυκάονος ἕνδεκα δίφροι καλοὶ πρωτοπαγεῖς νεοτευχέες· ἀμφὶ δὲ πέπλοι πέπτανται· παρὰ δέ σφιν ἑκάστῳ δίζυγες ἵπποι |
195 |
heb ik
hem toch niet: er is vast een woeste god in het spel. Maar paarden en een wagen heb ik niet om te bestijgen, terwijl toch in het paleis van Lykaon wel elf mooie wagens staan, eerste klas en nieuw: afgedekt met kleden; en voor elk ervan staat een juk paarden klaar, |
ἑστᾶσι κρῖ λευκὸν ἐρεπτόμενοι καὶ ὀλύρας. Ἦ μέν μοι μάλα πολλὰ γέρων αἰχμητὰ Λυκάων ἐρχομένῳ ἐπέτελλε δόμοις ἔνι ποιητοῖσιν· ἵπποισίν μ᾽ ἐκέλευε καὶ ἅρμασιν ἐμβεβαῶτα ἀρχεύειν Τρώεσσι κατὰ κρατερὰς ὑσμίνας· |
200 |
knabbelend op blanke gerst en spelt. Tja, heel sterk drong de oude lanswerper Lykaon in zijn stevige woning er bij me op aan toen ik wegging om op een wagen te stappen en zo de Trojanen voor te gaan in de strijd. |
ἀλλ᾽ ἐγὼ οὐ πιθόμην· ἦ τ᾽ ἂν πολὺ κέρδιον ἦεν· ἵππων φειδόμενος, μή μοι δευοίατο φορβῆς ἀνδρῶν εἰλομένων εἰωθότες ἔδμεναι ἄδην. Ὣς λίπον, αὐτὰρ πεζὸς ἐς Ἴλιον εἰλήλουθα τόξοισιν πίσυνος· τὰ δέ μ᾽ οὐκ ἄρ᾽ ἔμελλον ὀνήσειν. |
205 |
maar ik
gaf daaraan geen gehoor - dat zou toch wel beter geweest
zijn - om de paarden te sparen: bezorgd dat zij hun voedsel mis zouden lopen in het strijdgewoel, gewend als zij zijn naar hartenlust te eten. Zo liet ik ze thuis en ben te voet naar Troje gekomen, vertrouwend op mijn pijl en boog, maar die zouden mij niet helpen. |
Ἤδη γὰρ δοιοῖσιν ἀριστήεσσιν ἐφῆκα Τυδεΐδῃ τε καὶ Ἀτρεΐδῃ, ἐκ δ᾽ ἀμφοτέροιιν ἀτρεκὲς αἷμ᾽ ἔσσευα βαλών, ἤγειρα δὲ μᾶλλον. Τώ ῥα κακῇ αἴσῃ ἀπὸ πασσάλου ἀγκύλα τόξα ἤματι τῷ ἑλόμην ὅτε Ἴλιον εἰς ἐρατεινὴν |
210 |
Ik heb
al geschoten op de twee voornaamsten, Tydeus' zoon en de Atride, en na mijn treffers stroomde uit beiden rijkelijk bloed, maar ik maakte ze juist wakker! Het was dan ook met een ongeluksgreep dat ik de boog van zijn haak tilde op die dag toen ik mijn mannen voorging |
ἡγεόμην Τρώεσσι φέρων χάριν Ἕκτορι δίῳ. Εἰ δέ κε νοστήσω καὶ ἐσόψομαι ὀφθαλμοῖσι πατρίδ᾽ ἐμὴν ἄλοχόν τε καὶ ὑψερεφὲς μέγα δῶμα, αὐτίκ᾽ ἔπειτ᾽ ἀπ᾽ ἐμεῖο κάρη τάμοι ἀλλότριος φὼς εἰ μὴ ἐγὼ τάδε τόξα φαεινῷ ἐν πυρὶ θείην |
215 |
naar
het lieflijke Troje ten gerieve van de stralende Hektor. Maar als ik terugkeren mag en met eigen ogen mijn vaderland terugzien, mijn vrouw en mijn hooggedakt huis, dan mag een willekeurige vreemdeling mijn kop afhakken als ik niet deze boog hier in het flakkerend vuur gooi, |
χερσὶ διακλάσσας· ἀνεμώλια γάρ μοι ὀπηδεῖ. Τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Αἰνείας Τρώων ἀγὸς ἀντίον ηὔδα· μὴ δ᾽ οὕτως ἀγόρευε· πάρος δ᾽ οὐκ ἔσσεται ἄλλως, πρίν γ᾽ ἐπὶ νὼ τῷδ᾽ ἀνδρὶ σὺν ἵπποισιν καὶ ὄχεσφιν ἀντιβίην ἐλθόντε σὺν ἔντεσι πειρηθῆναι. |
220 |
na hem
eigenhandig gebroken te hebben: nutteloos heb ik hem bij
me!" Aineias, leider van Trojanen, gaf hem daarop ten antwoord: "Kom kom, niet zo somber; het zal niet anders verlopen, voordat wij beiden tegen die kerel met paarden en wagen optrekken om tegen hem met onze wapens te vechten. |
Ἀλλ᾽ ἄγ᾽ ἐμῶν ὀχέων ἐπιβήσεο, ὄφρα ἴδηαι οἷοι Τρώϊοι ἵπποι ἐπιστάμενοι πεδίοιο κραιπνὰ μάλ᾽ ἔνθα καὶ ἔνθα διωκέμεν ἠδὲ φέβεσθαι· τὼ καὶ νῶϊ πόλιν δὲ σαώσετον, εἴ περ ἂν αὖτε Ζεὺς ἐπὶ Τυδεΐδῃ Διομήδεϊ κῦδος ὀρέξῃ. |
225 |
Dus,
kom, stap op mijn wagen, dan kun je eens zien hoe paarden van Tros in staat zijn de vlakte door overal snel in galop vlucht te zaaien of juist te volbrengen. Die twee zullen ook ons beider terugkeer naar de stad garanderen, als Zeus toch weer aan Tydeus' zoon Diomedes triomf schenkt. |
Ἀλλ᾽ ἄγε νῦν μάστιγα καὶ ἡνία σιγαλόεντα δέξαι, ἐγὼ δ᾽ ἵππων ἀποβήσομαι ὄφρα μάχωμαι· ἠὲ σὺ τόνδε δέδεξο, μελήσουσιν δ᾽ ἐμοὶ ἵπποι. Τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱός· Αἰνεία σὺ μὲν αὐτὸς ἔχ᾽ ἡνία καὶ τεὼ ἵππω· |
230 |
Vooruit
dus, hier heb je de zweep en de glanzende leidsels, ikzelf zal afstappen om de strijd voort te zetten; of vang jij hem op en zorg ik voor de wagen?" Daarop sprak weer tot hem, de trotse zoon van Lykaon: "Aineias, houd jij zelf maar teugels en paarden in handen, |
μᾶλλον ὑφ᾽ ἡνιόχῳ εἰωθότι καμπύλον ἅρμα οἴσετον, εἴ περ ἂν αὖτε φεβώμεθα Τυδέος υἱόν· μὴ τὼ μὲν δείσαντε ματήσετον, οὐδ᾽ ἐθέλητον ἐκφερέμεν πολέμοιο τεὸν φθόγγον ποθέοντε, νῶϊ δ᾽ ἐπαΐξας μεγαθύμου Τυδέος υἱὸς |
235 |
zij
zullen beter de gebogen strijdwagen trekken, geleid door
de menner aan wie ze gewend zijn, als wij Tydeus' zoon moeten ontvluchten; laten zij dan niet verstijven van schrik en weigeren ons buiten het slagveld te brengen doordat ze je stemgeluid missen; dan zal nog die zoon van de vermetele Tydeus aanstormen, |
αὐτώ τε κτείνῃ καὶ ἐλάσσῃ μώνυχας ἵππους. Ἀλλὰ σύ γ᾽ αὐτὸς ἔλαυνε τέ᾽ ἅρματα καὶ τεὼ ἵππω, τὸν δὲ δ᾽ ἐγὼν ἐπιόντα δεδέξομαι ὀξέϊ δουρί. Ὣς ἄρα φωνήσαντες ἐς ἅρματα ποικίλα βάντες ἐμμεμαῶτ᾽ ἐπὶ Τυδεΐδῃ ἔχον ὠκέας ἵππους. |
240 |
ons
allebei doden en de eenhoevige paarden meevoeren. Nee, men jij zelf maar je wagen en paarden, dan wacht ik wel zijn komst af met mijn scherpe speer". Na deze woordenwisseling stapten zij op de bontgekleurde wagen, en stuurden vol vuur de snelle paarden op Tydeus' zoon af. |
|
Τοὺς δὲ ἴδε Σθένελος Καπανήϊος ἀγλαὸς υἱός, αἶψα δὲ Τυδεΐδην ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· Τυδεΐδη Διόμηδες ἐμῷ κεχαρισμένε θυμῷ, ἄνδρ᾽ ὁρόω κρατερὼ ἐπὶ σοὶ μεμαῶτε μάχεσθαι ἶν᾽ ἀπέλεθρον ἔχοντας· ὃ μὲν τόξων ἐῢ εἰδὼς |
245 |
- Hen
kreeg Sthenelos in de gaten, de roemrijke zoon van
Kapaneus, en direct sprak hij alarmerend tot Tydeus' zoon: "Diomedes van Tydeus, mij dierbaar, ik zie twee forse kerels, begerig tegen jou te vechten, met onmetelijke kracht; de één is enorm in boogschieten, |
Πάνδαρος, υἱὸς δ᾽ αὖτε Λυκάονος εὔχεται εἶναι· Αἰνείας δ᾽ υἱὸς μὲν ἀμύμονος Ἀγχίσαο εὔχεται ἐκγεγάμεν, μήτηρ δέ οἵ ἐστ᾽ Ἀφροδίτη. Ἀλλ᾽ ἄγε δὴ χαζώμεθ᾽ ἐφ᾽ ἵππων, μηδέ μοι οὕτω θῦνε διὰ προμάχων, μή πως φίλον ἦτορ ὀλέσσῃς. |
250 |
Pandaros, hij pocht de zoon van Lykaon te zijn; de ander is Aineias, die zich erop beroemt de zoon te zijn van de edele Anchises en Afrodite is zijn moeder. Kom, laten wij wijken op onze wagen en storm niet zo onstuimig tussen de voorstrijders door: je speelt met je leven!" |
Τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη κρατερὸς
Διομήδης· μή τι φόβον δ᾽ ἀγόρευ᾽, ἐπεὶ οὐδὲ σὲ πεισέμεν οἴω. Οὐ γάρ μοι γενναῖον ἀλυσκάζοντι μάχεσθαι οὐδὲ καταπτώσσειν· ἔτι μοι μένος ἔμπεδόν ἐστιν· ὀκνείω δ᾽ ἵππων ἐπιβαινέμεν, ἀλλὰ καὶ αὔτως |
255 |
Maar
met minachting in zijn blik zei de sterke Diomedes tegen
hem: "Praat me toch niet van vluchten, mij overreden doe je toch niet! Het is niks voor mij om in de luwte te vechten of weg te duiken: ik heb nog heel wat kracht ter beschikking en voel er niets voor op de wagen te klimmen, nee, ik ga hen |
ἀντίον εἶμ᾽ αὐτῶν· τρεῖν μ᾽ οὐκ ἐᾷ Παλλὰς
Ἀθήνη. Τούτω δ᾽ οὐ πάλιν αὖτις ἀποίσετον ὠκέες ἵπποι ἄμφω ἀφ᾽ ἡμείων, εἴ γ᾽ οὖν ἕτερός γε φύγῃσιν. Ἄλλο δέ τοι ἐρέω, σὺ δ᾽ ἐνὶ φρεσὶ βάλλεο σῇσιν· αἴ κέν μοι πολύβουλος Ἀθήνη κῦδος ὀρέξῃ |
260 |
zonder
meer te lijf: Pallas Athene laat mij niet toe te sidderen. Die twee daar zal hun wagen niet meer samen wegvoeren van hier bij ons, als er al ééntje ontkomt. Ik zal je iets anders vertellen, knoop jij dat goed in je oren: als de slimme Athene mij de roem verschaft hen beiden te doden, |
ἀμφοτέρω κτεῖναι, σὺ δὲ τούσδε μὲν ὠκέας
ἵππους αὐτοῦ ἐρυκακέειν ἐξ ἄντυγος ἡνία τείνας, Αἰνείαο δ᾽ ἐπαΐξαι μεμνημένος ἵππων, ἐκ δ᾽ ἐλάσαι Τρώων μετ᾽ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιούς. Τῆς γάρ τοι γενεῆς ἧς Τρωΐ περ εὐρύοπα Ζεὺς |
265 |
laat
jij dan onze wagen hier achter en bind de leidsels vast aan de wagenbakrand; richt dan je aandacht op het span van Aineias en ga daar op af en drijf ze weg bij de Trojanen naar de goedbewapende Grieken. Zij zijn namelijk van het ras, waarvan de wijddonderende Zeus |
δῶχ᾽ υἷος ποινὴν Γανυμήδεος, οὕνεκ᾽ ἄριστοι ἵππων ὅσσοι ἔασιν ὑπ᾽ ἠῶ τ᾽ ἠέλιόν τε, τῆς γενεῆς ἔκλεψεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγχίσης λάθρῃ Λαομέδοντος ὑποσχὼν θήλεας ἵππους· τῶν οἱ ἓξ ἐγένοντο ἐνὶ μεγάροισι γενέθλη. |
270 |
er gaf
aan Tros als vergoeding voor Ganymedes, zijn zoon, omdat het de beste paarden zijn die er leven onder het zonlicht, van dat ras fokte stiekem Anchises, heer over mannen, door buiten weten van Laomedon merries te laten dekken: zo kreeg hij zes veulens daarvan in zijn stallen. |
Τοὺς μὲν τέσσαρας αὐτὸς ἔχων ἀτίταλλ᾽ ἐπὶ
φάτνῃ, τὼ δὲ δύ᾽ Αἰνείᾳ δῶκεν μήστωρε φόβοιο. Εἰ τούτω κε λάβοιμεν, ἀροίμεθά κε κλέος ἐσθλόν. Ὣς οἳ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον, τὼ δὲ τάχ᾽ ἐγγύθεν ἦλθον ἐλαύνοντ᾽ ὠκέας ἵππους. |
275 |
Vier
daarvan hield hij zelf en bracht ze groot aan de ruif, de andere twee gaf hij aan Aineias als schrik op het slagveld; als we die twee kunnen pakken, zullen wij grote roem verwerven". Zo bespraken zij dat soort zaken met elkaar en al gauw dreven de anderen het snelle span in hun richting |
Τὸν πρότερος προσέειπε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱός· καρτερόθυμε δαΐφρον ἀγαυοῦ Τυδέος υἱὲ ἦ μάλα σ᾽ οὐ βέλος ὠκὺ δαμάσσατο πικρὸς ὀϊστός· νῦν αὖτ᾽ ἐγχείῃ πειρήσομαι αἴ κε τύχωμι. Ἦ ῥα καὶ ἀμπεπαλὼν προΐει δολιχόσκιον ἔγχος |
280 |
en de
fiere zoon van Lykaon begon tegen Diomedes te schreeuwen: "Wakkere borst, zoon van de fiere Tydeus, ja, die bittere pijl van mijn schot mocht jou niet doen sneuvelen, maar nu zal ik toch met mijn lans proberen je te raken!". Met deze uitroep haalde hij uit en slingerde zijn speer met lange schaduw |
καὶ βάλε Τυδεΐδαο κατ᾽ ἀσπίδα· τῆς δὲ διὰ πρὸ αἰχμὴ χαλκείη πταμένη θώρηκι πελάσθη· τῷ δ᾽ ἐπὶ μακρὸν ἄϋσε Λυκάονος ἀγλαὸς υἱός· βέβληαι κενεῶνα διαμπερές, οὐδέ σ᾽ ὀΐω δηρὸν ἔτ᾽ ἀνσχήσεσθαι· ἐμοὶ δὲ μέγ᾽ εὖχος ἔδωκας. |
285 |
en hij
trof het schild van Tydeus' zoon: de bronzen punt ervan drong erdoorheen en kwam tot bij zijn pantser. Daarover schreeuwde de fiere zoon van Lykaon: "Je bent getroffen! Dwars door je buik! Ik denk dat je dat niet lang meer uithoudt! Mij heb je veel roem bezorgd." |
Τὸν δ᾽ οὐ ταρβήσας προσέφη κρατερὸς Διομήδης· ἤμβροτες οὐδ᾽ ἔτυχες· ἀτὰρ οὐ μὲν σφῶΐ γ᾽ ὀΐω πρίν γ᾽ ἀποπαύσεσθαι πρίν γ᾽ ἢ ἕτερόν γε πεσόντα αἵματος ἆσαι Ἄρηα, ταλαύρινον πολεμιστήν. Ὣς φάμενος προέηκε· βέλος δ᾽ ἴθυνεν Ἀθήνη |
290 |
Maar,
niet van zijn stuk gebracht, riep de krachtige Diomedes
terug: "Je miste me, man, dat was niet raak; maar ik denk niet dat jullie twee zult ophouden voordat tenminste één van beiden gesneuveld is en Ares, de schilddragende oorlogsgod, met zijn bloed heeft verzadigd". Met deze woorden slingerde hij zijn lans weg; en Athene stuurde hem |
ῥῖνα παρ᾽ ὀφθαλμόν, λευκοὺς δ᾽ ἐπέρησεν
ὀδόντας. Τοῦ δ᾽ ἀπὸ μὲν γλῶσσαν πρυμνὴν τάμε χαλκὸς ἀτειρής, αἰχμὴ δ᾽ ἐξελύθη παρὰ νείατον ἀνθερεῶνα· ἤριπε δ᾽ ἐξ ὀχέων, ἀράβησε δὲ τεύχε᾽ ἐπ᾽ αὐτῷ αἰόλα παμφανόωντα, παρέτρεσσαν δέ οἱ ἵπποι ὠκύποδες· τοῦ δ᾽ αὖθι λύθη ψυχή τε μένος τε. |
296 |
in zijn
neus, onder het oog en hij drong door zijn witte tanden; en het meedogenloos brons sneed zijn tong achterin af en de punt kwam onder de kin langs er weer uit. Met een dreun kwam hij neer van de wagen en zijn wapens kletterden op hem; de snelle paarden draaiden schichtig weg; maar hem begaf zijn levenskracht. |
|
Αἰνείας δ᾽ ἀπόρουσε σὺν ἀσπίδι δουρί τε μακρῷ δείσας μή πώς οἱ ἐρυσαίατο νεκρὸν Ἀχαιοί. Ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ αὐτῷ βαῖνε λέων ὣς ἀλκὶ πεποιθώς, πρόσθε δέ οἱ δόρυ τ᾽ ἔσχε καὶ ἀσπίδα πάντοσ᾽ ἐΐσην, |
300 |
Maar
Aineias sprong op de grond met zijn schild en lange lans, bang dat de Grieken hem de gesneuvelde zouden ontstelen, hij ging over hem heen staan als een leeuw, vertrouwend op zijn kracht, en hield zijn lans voor zich uit en ook zijn ronde schild |
τὸν κτάμεναι μεμαὼς ὅς τις τοῦ γ᾽ ἀντίος ἔλθοι σμερδαλέα ἰάχων· ὃ δὲ χερμάδιον λάβε χειρὶ Τυδεΐδης μέγα ἔργον ὃ οὐ δύο γ᾽ ἄνδρε φέροιεν, οἷοι νῦν βροτοί εἰσ᾽· ὃ δέ μιν ῥέα πάλλε καὶ οἶος. Τῷ βάλεν Αἰνείαο κατ᾽ ἰσχίον ἔνθά τε μηρὸς |
305 |
verlangend om iedereen te doden die hem te na wilde komen met angstwekkend gebrul. Maar Tydeus' zoon greep een steen, een reusachtige, zoals twee man tegenwoordig die niet zouden kunnen tillen; maar hij slingerde die met gemak op zijn eentje. Daarmee trof hij Aineias met kracht waar zijn heup |
ἰσχίῳ ἐνστρέφεται, κοτύλην δέ τέ μιν καλέουσι· θλάσσε δέ οἱ κοτύλην, πρὸς δ᾽ ἄμφω ῥῆξε τένοντε· ὦσε δ᾽ ἀπὸ ῥινὸν τρηχὺς λίθος· αὐτὰρ ὅ γ᾽ ἥρως ἔστη γνὺξ ἐριπὼν καὶ ἐρείσατο χειρὶ παχείῃ γαίης· ἀμφὶ δὲ ὄσσε κελαινὴ νὺξ ἐκάλυψε. |
310 |
in de
kom draait: dat heet de 'heupkom'; hij verbrijzelde diens heupkom en scheurde daarbij beide pezen; de ruwe steen schaafde ook de huid af, maar de held hield zich op de knie overeind en zocht met zijn stevige hand de aarde: de donkere nacht omfloerste zijn ogen. |
Καί νύ κεν ἔνθ᾽ ἀπόλοιτο ἄναξ ἀνδρῶν Αἰνείας, εἰ μὴ ἄρ᾽ ὀξὺ νόησε Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη μήτηρ, ἥ μιν ὑπ᾽ Ἀγχίσῃ τέκε βουκολέοντι· ἀμφὶ δ᾽ ἑὸν φίλον υἱὸν ἐχεύατο πήχεε λευκώ, πρόσθε δέ οἱ πέπλοιο φαεινοῦ πτύγμα κάλυψεν |
315 |
En nu
zou de vorst Aineias daar het leven hebben gelaten, als niet Zeus' dochter Afrodite scherp opgelet had, zijn moeder, bij wie Anchises, toen die runderen hoedde, hem verwekte; zij sloeg beide blanke armen om haar dierbare zoon en hield de plooi van haar glanzend gewaad ervóór als een afweer |
ἕρκος ἔμεν βελέων, μή τις Δαναῶν ταχυπώλων χαλκὸν ἐνὶ στήθεσσι βαλὼν ἐκ θυμὸν ἕλοιτο. Ἣ μὲν ἑὸν φίλον υἱὸν ὑπεξέφερεν πολέμοιο· οὐδ᾽ υἱὸς Καπανῆος ἐλήθετο συνθεσιάων τάων ἃς ἐπέτελλε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης, |
320 |
voor
schoten, bang dat een van de Grieken met snelle paarden hem het brons in de borst zouden planten om hem het leven te ontnemen. Zij droeg haar dierbare zoon weg uit het strijdgewoel. Maar Kapaneus' zoon vergat de opdracht niet, die Diomedes, sterk in de krijgskreet, hem had gegeven; |
ἀλλ᾽ ὅ γε τοὺς μὲν ἑοὺς ἠρύκακε μώνυχας ἵππους νόσφιν ἀπὸ φλοίσβου ἐξ ἄντυγος ἡνία τείνας, Αἰνείαο δ᾽ ἐπαΐξας καλλίτριχας ἵππους ἐξέλασε Τρώων μετ᾽ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιούς. Δῶκε δὲ Δηϊπύλῳ ἑτάρῳ φίλῳ, ὃν περὶ πάσης |
325 |
want
hij hield zijn eigen eenhoevige paarden op afstand in, ver van het krijgsgewoel en bond de leidsels aan de wagenrand en hij vloog af op de paarden van Aineias, met mooie manen, en dreef ze weg van de Trojanen naar de goedgepantserde Grieken. Hij droeg ze over aan zijn vriend Deïpolos, die hij het meest achtte |
τῖεν ὁμηλικίης ὅτι οἱ φρεσὶν ἄρτια ᾔδη, νηυσὶν ἔπι γλαφυρῇσιν ἐλαυνέμεν· αὐτὰρ ὅ γ᾽ ἥρως ὧν ἵππων ἐπιβὰς ἔλαβ᾽ ἡνία σιγαλόεντα, αἶψα δὲ Τυδεΐδην μέθεπε κρατερώνυχας ἵππους ἐμμεμαώς· ὃ δὲ Κύπριν ἐπῴχετο νηλέϊ χαλκῷ |
330 |
van al
zijn vrienden vanwege zijn verknochtheid, om ze naar de gewelfde schepen te drijven; maar hijzelf klom weer op zijn wagen, greep de glanzende teugels en joeg zijn paarden met krachtige hoefslag vol vuur achter Tydeus' zoon aan. Die kwam met zijn meedogenloos brons |
γιγνώσκων ὅ τ᾽ ἄναλκις ἔην θεός, οὐδὲ θεάων τάων αἵ τ᾽ ἀνδρῶν πόλεμον κάτα κοιρανέουσιν, οὔτ᾽ ἄρ᾽ Ἀθηναίη οὔτε πτολίπορθος Ἐνυώ. Ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἐκίχανε πολὺν καθ᾽ ὅμιλον ὀπάζων, ἔνθ᾽ ἐπορεξάμενος μεγαθύμου Τυδέος υἱὸς |
335 |
op
Afrodite toe, wetend dat zij een weerloze godin was en
niet zo'n godin die de strijd van mannen beheersen, geen Athene, geen stedenverwoestende Enyo. Toen nu de zoon van de groothartige Tydeus haar achterhaalde jachtmakend door het dichte gewoel van de strijd, |
ἄκρην οὔτασε χεῖρα μετάλμενος ὀξέϊ δουρὶ ἀβληχρήν· εἶθαρ δὲ δόρυ χροὸς ἀντετόρησεν ἀμβροσίου διὰ πέπλου, ὅν οἱ Χάριτες κάμον αὐταί, πρυμνὸν ὕπερ θέναρος· ῥέε δ᾽ ἄμβροτον αἷμα θεοῖο ἰχώρ, οἷός πέρ τε ῥέει μακάρεσσι θεοῖσιν· |
340 |
sprong
hij af op haar en verwondde haar tere arm met zijn scherpe
speer, juist boven de handpalm en terstond drong de lans door haar huid dwars door haar goddelijk kleed, dat de Chariten zelf hadden geweven; en het onsterfelijk bloed stroomde uit de godin: ichor, zoals dat stroomt door de aderen bij de gelukzalige goden, |
οὐ γὰρ σῖτον ἔδουσ᾽, οὐ πίνουσ᾽ αἴθοπα οἶνον, τοὔνεκ᾽ ἀναίμονές εἰσι καὶ ἀθάνατοι καλέονται. Ἣ δὲ μέγα ἰάχουσα ἀπὸ ἕο κάββαλεν υἱόν· καὶ τὸν μὲν μετὰ χερσὶν ἐρύσατο Φοῖβος Ἀπόλλων κυανέῃ νεφέλῃ, μή τις Δαναῶν ταχυπώλων |
345 |
want
zij eten geen brood, noch drinken zij fonkelende wijn, daardoor hebben zij geen gewoon bloed en heten 'onsterfelijken'. Maar zij slaakte een luide kreet en liet haar zoon glippen; - Foibos Apollo ving hem op in zijn handen in een donkere wolk, opdat niemand van de Grieken met snelle paarden |
χαλκὸν ἐνὶ στήθεσσι βαλὼν ἐκ θυμὸν ἕλοιτο· τῇ δ᾽ ἐπὶ μακρὸν ἄϋσε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· εἶκε Διὸς θύγατερ πολέμου καὶ δηϊοτῆτος· ἦ οὐχ ἅλις ὅττι γυναῖκας ἀνάλκιδας ἠπεροπεύεις; εἰ δὲ σύ γ᾽ ἐς πόλεμον πωλήσεαι, ἦ τέ σ᾽ ὀΐω ῥιγήσειν πόλεμόν γε καὶ εἴ χ᾽ ἑτέρωθι πύθηαι. |
351 |
het
brons in zijn borst stoten zou en hem het leven ontnemen - maar Diomedes, goed in de krijgsschreeuw, brulde haar hard toe: "Weg jij, dochter van Zeus, uit de oorlog en de strijd; is het jou niet genoeg dat je weerloze vrouwen misleidt? Als jij je met de oorlog gaat bemoeien, heus, dan denk ik dat jij ervoor huiveren gaat, zelfs als je er van verre over hoort". |
|
Ὣς ἔφαθ᾽, ἣ δ᾽ ἀλύουσ᾽ ἀπεβήσετο, τείρετο δ᾽
αἰνῶς· τὴν μὲν ἄρ᾽ Ἶρις ἑλοῦσα ποδήνεμος ἔξαγ᾽ ὁμίλου ἀχθομένην ὀδύνῃσι, μελαίνετο δὲ χρόα καλόν. Εὗρεν ἔπειτα μάχης ἐπ᾽ ἀριστερὰ θοῦρον Ἄρηα |
355 |
- Dat
waren zijn woorden. Zij echter ging snel weg onder hevige
pijn; Iris, snel als de wind, voerde haar mee buiten het krijgsgewoel, terwijl ze door smarten gekweld werd: haar mooie huid kleurde donker. Toen trof zij de onstuimige Ares, links van het strijdgewoel gezeten; |
ἥμενον· ἠέρι δ᾽ ἔγχος ἐκέκλιτο καὶ ταχέ᾽ ἵππω· ἣ δὲ γνὺξ ἐριποῦσα κασιγνήτοιο φίλοιο πολλὰ λισσομένη χρυσάμπυκας ᾔτεεν ἵππους· φίλε κασίγνητε κόμισαί τέ με δός τέ μοι ἵππους, ὄφρ᾽ ἐς Ὄλυμπον ἵκωμαι ἵν᾽ ἀθανάτων ἕδος ἐστί. |
360 |
zijn
lans stond in een nevel en ook zijn snelle wagen. Zij zakte door haar knieën en smeekte met aandrang om de paarden met gouden hoofdband van haar broer: "Broerlief, geef me jouw wagen en paarden, om de Olympos te bereiken, waar de onsterfelijken wonen. |
Λίην ἄχθομαι ἕλκος ὅ με βροτὸς οὔτασεν ἀνὴρ Τυδεΐδης, ὃς νῦν γε καὶ ἂν Διὶ πατρὶ μάχοιτο. Ὣς φάτο, τῇ δ᾽ ἄρ᾽ Ἄρης δῶκε χρυσάμπυκας ἵππους· ἣ δ᾽ ἐς δίφρον ἔβαινεν ἀκηχεμένη φίλον ἦτορ, πὰρ δέ οἱ Ἶρις ἔβαινε καὶ ἡνία λάζετο χερσί, |
365 |
Ik
verga van de pijn aan een wond die een sterveling me
toebracht, Tydeus' zoon, die nu zelfs tegen vader Zeus wel zou vechten". Dat zei ze, en Ares gaf haar zijn paarden met gouden hoofdband; zij stapte in de wagenbak, gekweld, en bij haar stapte Iris in de wagen en nam de leidsels ter hand; |
μάστιξεν δ᾽ ἐλάαν, τὼ δ᾽ οὐκ ἀέκοντε πετέσθην. Αἶψα δ᾽ ἔπειθ᾽ ἵκοντο θεῶν ἕδος αἰπὺν Ὄλυμπον· ἔνθ᾽ ἵππους ἔστησε ποδήνεμος ὠκέα Ἶρις λύσασ᾽ ἐξ ὀχέων, παρὰ δ᾽ ἀμβρόσιον βάλεν εἶδαρ· ἣ δ᾽ ἐν γούνασι πῖπτε Διώνης δῖ᾽ Ἀφροδίτη |
370 |
zij
zweepte hen op tot een draf en gewillig gingen zij op weg. Snel daarop bereikten zij de steile Olympos, zetel der goden: daar bracht Iris, snelvoetig als de wind, de paarden tot staan, spande ze uit en wierp hen goddelijk voedsel voor. Zij, de godin Afrodite, liet zich vallen op de schoot van Dione, |
μητρὸς ἑῆς· ἣ δ᾽ ἀγκὰς ἐλάζετο θυγατέρα ἥν, χειρί τέ μιν κατέρεξεν ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἐκ τ᾽ ὀνόμαζε· τίς νύ σε τοιάδ᾽ ἔρεξε φίλον τέκος Οὐρανιώνων μαψιδίως, ὡς εἴ τι κακὸν ῥέζουσαν ἐνωπῇ; τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα φιλομμειδὴς Ἀφροδίτη· |
375 |
haar
moeder; en die omarmde haar dochter, streelde haar en zei met een nadruk van woorden: "Mijn kind, wie toch van de hemelbewoners deed jou dit aan, zo maar, alsof je openlijk iets misdeed?" Haar antwoordde toen Afrodite, gewoonlijk goedlachs: |
οὖτά με Τυδέος υἱὸς ὑπέρθυμος Διομήδης, οὕνεκ᾽ ἐγὼ φίλον υἱὸν ὑπεξέφερον πολέμοιο Αἰνείαν, ὃς ἐμοὶ πάντων πολὺ φίλτατός ἐστιν. Οὐ γὰρ ἔτι Τρώων καὶ Ἀχαιῶν φύλοπις αἰνή, ἀλλ᾽ ἤδη Δαναοί γε καὶ ἀθανάτοισι μάχονται. |
380 |
"Tydeus' zoon, de overmoedige Diomedes, bracht me die wond
toe, omdat ik mijn zoon probeerde uit de strijd in veiligheid te brengen, Aineias, die mij verreweg het dierbaarste is van allen. Niet meer is dit een verbitterd gevecht van Trojanen en Grieken, nee, de Grieken vechten nu ook tegen de onsterfelijken!" |
Τὴν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα Διώνη, δῖα θεάων· τέτλαθι τέκνον ἐμόν, καὶ ἀνάσχεο κηδομένη περ· πολλοὶ γὰρ δὴ τλῆμεν Ὀλύμπια δώματ᾽ ἔχοντες ἐξ ἀνδρῶν χαλέπ᾽ ἄλγε᾽ ἐπ᾽ ἀλλήλοισι τιθέντες. Τλῆ μὲν Ἄρης ὅτε μιν Ὦτος κρατερός τ᾽ Ἐφιάλτης |
385 |
Haar
antwoordde daarop Dione, de verheven godin: "Verdraag en verduur het, mijn kind, hoe erg het ook is; velen van ons, Olympiërs, hebben al van de mensen te verduren gehad aan moeilijk te dragen ellende, die we ook elkaar aandeden. Ares verdroeg het toen Otos en de sterke Efialtes, |
παῖδες Ἀλωῆος, δῆσαν κρατερῷ ἐνὶ δεσμῷ· χαλκέῳ δ᾽ ἐν κεράμῳ δέδετο τρισκαίδεκα μῆνας· καί νύ κεν ἔνθ᾽ ἀπόλοιτο Ἄρης ἆτος πολέμοιο, εἰ μὴ μητρυιὴ περικαλλὴς Ἠερίβοια Ἑρμέᾳ ἐξήγγειλεν· ὃ δ᾽ ἐξέκλεψεν Ἄρηα |
390 |
zonen
van Aloeus, hem knevelden in stevige boeien: dertien maanden zat hij vast in een koperen vat, en nu zou Ares, onstilbaar in honger naar oorlog, daar om zijn gekomen als niet Eriboia, de wondermooie stiefmoeder, het aan Hermes verraden had: die liet Ares ontsnappen, |
ἤδη τειρόμενον, χαλεπὸς δέ ἑ δεσμὸς ἐδάμνα. Τλῆ δ᾽ Ἥρη, ὅτε μιν κρατερὸς πάϊς Ἀμφιτρύωνος δεξιτερὸν κατὰ μαζὸν ὀϊστῷ τριγλώχινι βεβλήκει· τότε καί μιν ἀνήκεστον λάβεν ἄλγος. Τλῆ δ᾽ Ἀΐδης ἐν τοῖσι πελώριος ὠκὺν ὀϊστόν, |
395 |
die
toen uitgeput was, want de knellende boeien benauwden hem. Ook Hera verdroeg het, toen haar de sterke Herakles, zoon van Amfitryon, had getroffen met een driewerfgeweerhaakte pijl in de rechterborst: ook haar viel een uitzichtloos leed ten deel. Bovendien kreeg de geweldige Hades zo'n snel pijlschot te verdragen, |
εὖτέ μιν ωὐτὸς ἀνὴρ υἱὸς Διὸς αἰγιόχοιο ἐν Πύλῳ ἐν νεκύεσσι βαλὼν ὀδύνῃσιν ἔδωκεν· αὐτὰρ ὃ βῆ πρὸς δῶμα Διὸς καὶ μακρὸν Ὄλυμπον κῆρ ἀχέων ὀδύνῃσι πεπαρμένος· αὐτὰρ ὀϊστὸς ὤμῳ ἔνι στιβαρῷ ἠλήλατο, κῆδε δὲ θυμόν. |
400 |
toen
dezelfde Herakles, zoon van de aigisvoerende Zeus, hem
trof op de onderwerelddrempel tussen de doden en hem prijsgaf aan pijn; hij ging toen naar Zeus' woning op de hoge Olympos, in leed en van pijnen vergeven: de pijl stak nog in zijn krachtige schouder en kwelde hem zeer. |
Τῷ δ᾽ ἐπὶ Παιήων ὀδυνήφατα φάρμακα πάσσων ἠκέσατ᾽· οὐ μὲν γάρ τι καταθνητός γε τέτυκτο. Σχέτλιος ὀβριμοεργὸς ὃς οὐκ ὄθετ᾽ αἴσυλα ῥέζων, ὃς τόξοισιν ἔκηδε θεοὺς οἳ Ὄλυμπον ἔχουσι. Σοὶ δ᾽ ἐπὶ τοῦτον ἀνῆκε θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη· |
405 |
Maar
hem bracht Paioon genezing door op zijn wond pijnstillende
kruiden te strooien: onsterfelijk was hij toch al. Die vermetele, roekeloze Herakles! Hij ging geen wandaad uit de weg en verwondde met pijl en boog de goden die wonen op de Olympos. Maar op jou stuurde de godin, de fonkelogige Athene die onnozele af, |
νήπιος, οὐδὲ τὸ οἶδε κατὰ φρένα Τυδέος υἱὸς ὅττι μάλ᾽ οὐ δηναιὸς ὃς ἀθανάτοισι μάχηται, οὐδέ τί μιν παῖδες ποτὶ γούνασι παππάζουσιν ἐλθόντ᾽ ἐκ πολέμοιο καὶ αἰνῆς δηϊοτῆτος. Τὼ νῦν Τυδεΐδης, εἰ καὶ μάλα καρτερός ἐστι, |
410 |
en die
zoon van Tydeus begrijpt dit niet dat zeker niet lang leeft hij die tegen onsterfelijken vecht, en dat zijn kinderen niet taterend op pappa's schoot klimmen na terugkeer uit de oorlog en het verhitte gevecht. Daarom moet Tydeus' zoon zich, hoe sterk hij ook is, |
φραζέσθω μή τίς οἱ ἀμείνων σεῖο μάχηται, μὴ δὴν Αἰγιάλεια περίφρων Ἀδρηστίνη ἐξ ὕπνου γοόωσα φίλους οἰκῆας ἐγείρῃ κουρίδιον ποθέουσα πόσιν τὸν ἄριστον Ἀχαιῶν ἰφθίμη ἄλοχος Διομήδεος ἱπποδάμοιο. |
415 |
nu
realiseren dat niemand geduchter dan jij met hem vecht;
anders zal binnenkort de sterke vrouw van de paardenminnende Diomedes de verstandige Aigialeia, dochter van Adrastos, met haar gejammer haar huisgenoten wekken uit hun slaap, omdat zij haar wettige echtgenoot mist, de beste der Grieken". |
Ἦ ῥα καὶ ἀμφοτέρῃσιν ἀπ᾽ ἰχῶ χειρὸς ὀμόργνυ· ἄλθετο χείρ, ὀδύναι δὲ κατηπιόωντο βαρεῖαι. Αἳ δ᾽ αὖτ᾽ εἰσορόωσαι Ἀθηναίη τε καὶ Ἥρη κερτομίοις ἐπέεσσι Δία Κρονίδην ἐρέθιζον. Τοῖσι δὲ μύθων ἦρχε θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη· |
420 |
Dat zei
ze en met beide handen wiste ze het godenbloed van haar hand: die genas en de hevige pijnen kwamen tot rust. Maar toen Athene en Hera dit zo zagen, prikkelden zij Kronos' zoon Zeus met gemeesmuil; want de fonkelogige godin Athene sprak hem als volgt aan: |
Ζεῦ πάτερ ἦ ῥά τί μοι κεχολώσεαι ὅττι κεν
εἴπω; ἦ μάλα δή τινα Κύπρις Ἀχαιϊάδων ἀνιεῖσα Τρωσὶν ἅμα σπέσθαι, τοὺς νῦν ἔκπαγλα φίλησε, τῶν τινα καρρέζουσα Ἀχαιϊάδων ἐϋπέπλων πρὸς χρυσῇ περόνῃ καταμύξατο χεῖρα ἀραιήν. |
425 |
"Vader
Zeus: neem me niet kwalijk wat ik wil zeggen: heus, de Kyprische Afrodite heeft weer een Griekse op het oog om mee te gaan met de Trojanen, die haar zo dierbaar zijn, bij het strelen van een van die Grieksen met mooi gewaad heeft zij aan haar gouden sierspeld haar slanke hand geschramd!" |
Ὣς φάτο, μείδησεν δὲ πατὴρ ἀνδρῶν τε θεῶν τε, καί ῥα καλεσσάμενος προσέφη χρυσῆν Ἀφροδίτην· οὔ τοι τέκνον ἐμὸν δέδοται πολεμήϊα ἔργα, ἀλλὰ σύ γ᾽ ἱμερόεντα μετέρχεο ἔργα γάμοιο, ταῦτα δ᾽ Ἄρηϊ θοῷ καὶ Ἀθήνῃ πάντα μελήσει. |
430 |
Dat zei
ze, en de vader van mensen en goden glimlachte, maar riep toch de gouden Afrodite bij zich en zei tegen haar: "Niet is, mijn kind, het oorlogsgeweld voor jou weggelegd, nee, houd jij je nu aan het lieflijk terrein van het huwelijk, en laat al die andere zaken over aan de wakkere Ares en Athene". |
|
Ὣς οἳ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον, Αἰνείᾳ δ᾽ ἐπόρουσε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης, γιγνώσκων ὅ οἱ αὐτὸς ὑπείρεχε χεῖρας Ἀπόλλων· ἀλλ᾽ ὅ γ᾽ ἄρ᾽ οὐδὲ θεὸν μέγαν ἅζετο, ἵετο δ᾽ αἰεὶ Αἰνείαν κτεῖναι καὶ ἀπὸ κλυτὰ τεύχεα δῦσαι. |
435 |
- Zo
bespraken zij onderling deze zaken, maar intussen sprong Diomedes, goed in de krijgskreet, af op Aineias, hoewel hij wel wist dat Apollo zelf hem de hand boven het hoofd hield: maar zelfs de machtige god boezemde hem geen ontzag in; nog steeds was hij belust op de dood van Aineias en roof van diens vermaarde wapens. |
Τρὶς μὲν ἔπειτ᾽ ἐπόρουσε κατακτάμεναι
μενεαίνων, τρὶς δέ οἱ ἐστυφέλιξε φαεινὴν ἀσπίδ᾽ Ἀπόλλων· ἀλλ᾽ ὅτε δὴ τὸ τέταρτον ἐπέσσυτο δαίμονι ἶσος, δεινὰ δ᾽ ὁμοκλήσας προσέφη ἑκάεργος Ἀπόλλων· φράζεο Τυδεΐδη καὶ χάζεο, μηδὲ θεοῖσιν |
440 |
Drie
keer sprong hij toe, begerig te doden, drie keer ook stootte Apollo zijn glanzende schild terug; maar toen hij voor de vierde keer toesnelde, een demon gelijk, schreeuwde de van ver treffende Apollo hem luid toe: "Bezin je, zoon van Tydeus en wijk: acht je niet gelijk aan de goden! |
ἶσ᾽ ἔθελε φρονέειν, ἐπεὶ οὔ ποτε φῦλον ὁμοῖον ἀθανάτων τε θεῶν χαμαὶ ἐρχομένων τ᾽ ἀνθρώπων. Ὣς φάτο, Τυδεΐδης δ᾽ ἀνεχάζετο τυτθὸν ὀπίσσω μῆνιν ἀλευάμενος ἑκατηβόλου Ἀπόλλωνος. Αἰνείαν δ᾽ ἀπάτερθεν ὁμίλου θῆκεν Ἀπόλλων |
445 |
Volkomen verschilt immers het geslacht van de
onsterfelijke goden van dat van de op de aarde levende mensen". Zo sprak hij, en Tydeus' zoon week een beetje terug om de toorn van de ver-treffer Apollo te ontwijken. Maar Aineias werd door Apollo uit het strijdgewoel gebracht en geplaatst |
Περγάμῳ εἰν ἱερῇ, ὅθι οἱ νηός γε τέτυκτο. Ἤτοι τὸν Λητώ τε καὶ Ἄρτεμις ἰοχέαιρα ἐν μεγάλῳ ἀδύτῳ ἀκέοντό τε κύδαινόν τε· αὐτὰρ ὃ εἴδωλον τεῦξ᾽ ἀργυρότοξος Ἀπόλλων αὐτῷ τ᾽ Αἰνείᾳ ἴκελον καὶ τεύχεσι τοῖον, |
450 |
op het
gewijde Pergamos, waar hem een tempel gebouwd was. Leto en ook Artemis, voor wie pijlen een vreugde zijn, verzorgden en genazen hem in de grote tempel; maar hij, Apollo met zilveren boog, schiep een drogbeeld dat leek op Aineias en diens wapens, |
ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ εἰδώλῳ Τρῶες καὶ δῖοι Ἀχαιοὶ δῄουν ἀλλήλων ἀμφὶ στήθεσσι βοείας ἀσπίδας εὐκύκλους λαισήϊά τε πτερόεντα. Δὴ τότε θοῦρον Ἄρηα προσηύδα Φοῖβος Ἀπόλλων· Ἆρες Ἄρες βροτολοιγὲ μιαιφόνε τειχεσιπλῆτα, |
455 |
en rond
dat drogbeeld hakten Trojanen en Grieken in op elkaars leren kurassen, ronde schilden en fladderende schutshuiden. Toen sprak Foibos Apollo tot de onstuimige Ares: "Ares, mensenverdelgende, bloeddorstige murenbestormer Ares, |
οὐκ ἂν δὴ τόνδ᾽ ἄνδρα μάχης ἐρύσαιο μετελθὼν Τυδεΐδην, ὃς νῦν γε καὶ ἂν Διὶ πατρὶ μάχοιτο; Κύπριδα μὲν πρῶτα σχεδὸν οὔτασε χεῖρ᾽ ἐπὶ καρπῷ, αὐτὰρ ἔπειτ᾽ αὐτῷ μοι ἐπέσσυτο δαίμονι ἶσος. Ὣς εἰπὼν αὐτὸς μὲν ἐφέζετο Περγάμῳ ἄκρῃ, |
460 |
kan je
die man niet weg gaan halen uit de strijd? Die zoon van Tydeus, die nu zelfs met vader Zeus wel zou vechten! Eerst verwondde hij al Kypris van dichtbij aan haar pols, en vervolgens bedreigde hij mijzelf, een demon gelijk". Na deze woorden nam hij zelf plaats op de burcht van Pergamos |
Τρῳὰς δὲ στίχας οὖλος Ἄρης ὄτρυνε μετελθὼν εἰδόμενος Ἀκάμαντι θοῷ ἡγήτορι Θρῃκῶν· υἱάσι δὲ Πριάμοιο διοτρεφέεσσι κέλευεν· ὦ υἱεῖς Πριάμοιο διοτρεφέος βασιλῆος ἐς τί ἔτι κτείνεσθαι ἐάσετε λαὸν Ἀχαιοῖς; |
465 |
maar de
verderfelijke Ares ging af op de rijen Trojanen in de gedaante van de rappe Akamas, aanvoerder van de Thrakiërs, en spoorde hen aan; hij riep de godzalige zonen van Priamos toe: "Zonen van de de goddelijke Priamos, hoelang staan jullie de Grieken nog toe om krijgsvolk te doden? |
ἦ εἰς ὅ κεν ἀμφὶ πύλῃς εὖ ποιητῇσι μάχωνται; κεῖται ἀνὴρ ὃν ἶσον ἐτίομεν Ἕκτορι δίῳ Αἰνείας υἱὸς μεγαλήτορος Ἀγχίσαο· ἀλλ᾽ ἄγετ᾽ ἐκ φλοίσβοιο σαώσομεν ἐσθλὸν ἑταῖρον. Ὣς εἰπὼν ὄτρυνε μένος καὶ θυμὸν ἑκάστου. |
470 |
Soms
totdat zij strijd leveren voor de stevige stadspoort? Er ligt een man terneer die wij hoogachten als de nobele Hektor, Aineias, zoon van de fiere Anchises! Komaan, laten wij onze edele man uit het strijdgewoel redden". Met deze woorden spoorde hij moed en kracht aan van eenieder. |
Ἔνθ᾽ αὖ Σαρπηδὼν μάλα νείκεσεν Ἕκτορα δῖον· Ἕκτορ πῇ δή τοι μένος οἴχεται ὃ πρὶν ἔχεσκες; φῆς που ἄτερ λαῶν πόλιν ἑξέμεν ἠδ᾽ ἐπικούρων οἶος σὺν γαμβροῖσι κασιγνήτοισί τε σοῖσι. Τῶν νῦν οὔ τιν᾽ ἐγὼ ἰδέειν δύναμ᾽ οὐδὲ νοῆσαι, |
475 |
Toen
dan richtte Sarpedon een verwijt tot de nobele Hektor: "Hektor, waar is de krijgskracht gebleven die je vroeger bezat? Je zei toch dat je de stad wel zou behouden, zonder krijgsvolk en helpers, alleen met je broers en je zwagers! Van hen kan ik er nu geen enkele in het oog krijgen, |
ἀλλὰ καταπτώσσουσι κύνες ὣς ἀμφὶ λέοντα· ἡμεῖς δὲ μαχόμεσθ᾽ οἵ πέρ τ᾽ ἐπίκουροι ἔνειμεν. Καὶ γὰρ ἐγὼν ἐπίκουρος ἐὼν μάλα τηλόθεν ἥκω· τηλοῦ γὰρ Λυκίη Ξάνθῳ ἔπι δινήεντι, ἔνθ᾽ ἄλοχόν τε φίλην ἔλιπον καὶ νήπιον υἱόν, |
480 |
nee,
wegduiken doen ze als honden voor een leeuw! Maar wij doen het vechtwerk, die eigenlijk maar hulpjes zijn; Ik tenminste ben hier als bondgenoot van verre gekomen, Lykië ligt toch ver weg, aan de kolkrijke Xanthos, waar ik mijn geliefde echtgenote en zoontje achterliet, |
κὰδ δὲ κτήματα πολλά, τὰ ἔλδεται ὅς κ᾽
ἐπιδευής. Ἀλλὰ καὶ ὧς Λυκίους ὀτρύνω καὶ μέμον᾽ αὐτὸς ἀνδρὶ μαχήσασθαι· ἀτὰρ οὔ τί μοι ἐνθάδε τοῖον οἷόν κ᾽ ἠὲ φέροιεν Ἀχαιοὶ ἤ κεν ἄγοιεν· τύνη δ᾽ ἕστηκας, ἀτὰρ οὐδ᾽ ἄλλοισι κελεύεις |
485 |
en heel
wat bezittingen, aantrekkelijk voor wie dat mist. Maar toch wek ik de Lykiërs op tot de strijd en ga er ook zelf tegenaan: de tegenstander te bevechten, zonder dat ik hier nou iets heb, dat de Grieken willen buitmaken of plunderen! Maar jij, jij staat daar maar, zonder opdracht te geven |
λαοῖσιν μενέμεν καὶ ἀμυνέμεναι ὤρεσσι. Μή πως ὡς ἀψῖσι λίνου ἁλόντε πανάγρου ἀνδράσι δυσμενέεσσιν ἕλωρ καὶ κύρμα γένησθε· οἳ δὲ τάχ᾽ ἐκπέρσουσ᾽ εὖ ναιομένην πόλιν ὑμήν. Σοὶ δὲ χρὴ τάδε πάντα μέλειν νύκτάς τε καὶ ἦμαρ |
490 |
aan de
strijders om stand te houden en hun vrouwen te beschermen. Pas op dat je niet in de mazen van het alvangende net wordt gevangen en jullie prooi en buit worden voor de vijand; die zal wel gauw jullie mooi gelegen stad gaan verwoesten. Jij toch moet dag en nacht op dit alles gespitst zijn: |
ἀρχοὺς λισσομένῳ τηλεκλειτῶν ἐπικούρων νωλεμέως ἐχέμεν, κρατερὴν δ᾽ ἀποθέσθαι ἐνιπήν. Ὣς φάτο Σαρπηδών, δάκε δὲ φρένας Ἕκτορι μῦθος· αὐτίκα δ᾽ ἐξ ὀχέων σὺν τεύχεσιν ἆλτο χαμᾶζε, πάλλων δ᾽ ὀξέα δοῦρα κατὰ στρατὸν ᾤχετο πάντῃ |
495 |
de
aanvoerders van je wijdvermaarde helpers dringend te
vragen genadeloos stand te houden, en zo hun smaad te ontgaan". Dat zei Sarpedon en zijn vermaning griefde Hektor; direct sprong hij met zijn uitrusting van zijn wagen op de grond en onder het zwaaien met zijn scherpe lansen liep hij overal |
ὀτρύνων μαχέσασθαι, ἔγειρε δὲ φύλοπιν αἰνήν. Οἳ δ᾽ ἐλελίχθησαν καὶ ἐναντίοι ἔσταν Ἀχαιῶν· Ἀργεῖοι δ᾽ ὑπέμειναν ἀολλέες οὐδὲ φόβηθεν. Ὡς δ᾽ ἄνεμος ἄχνας φορέει ἱερὰς κατ᾽ ἀλωὰς ἀνδρῶν λικμώντων, ὅτε τε ξανθὴ Δημήτηρ |
500 |
door
het leger, aanzettend tot vechten en hij wekte verhit
strijdgewoel. Zij maakten rechtsomkeer en stelden zich tegenover de Grieken: maar de Grieken wachtten hen aaneengesloten op en weken niet. En zoals de wind het kaf blaast over de dorsvloer bij het wannen, wanneer de blonde Demeter |
κρίνῃ ἐπειγομένων ἀνέμων καρπόν τε καὶ ἄχνας, αἳ δ᾽ ὑπολευκαίνονται ἀχυρμιαί· ὣς τότ᾽ Ἀχαιοὶ λευκοὶ ὕπερθε γένοντο κονισάλῳ, ὅν ῥα δι᾽ αὐτῶν οὐρανὸν ἐς πολύχαλκον ἐπέπληγον πόδες ἵππων ἂψ ἐπιμισγομένων· ὑπὸ δ᾽ ἔστρεφον ἡνιοχῆες. |
505 |
het kaf
scheidt van het koren als de winden aanwakkeren, en de wan daaronder wit uitslaat: zo werden de Grieken van onder wit door het stof dat de hoeven der paarden tussen hen omhoog joegen, de bronzen hemel tegemoet, toen zij zich weer onderling mengden: de menners lieten hen keren. |
Οἳ δὲ μένος χειρῶν ἰθὺς φέρον· ἀμφὶ δὲ νύκτα θοῦρος Ἄρης ἐκάλυψε μάχῃ Τρώεσσιν ἀρήγων πάντοσ᾽ ἐποιχόμενος· τοῦ δ᾽ ἐκραίαινεν ἐφετμὰς Φοίβου Ἀπόλλωνος χρυσαόρου, ὅς μιν ἀνώγει Τρωσὶν θυμὸν ἐγεῖραι, ἐπεὶ ἴδε Παλλάδ᾽ Ἀθήνην |
510 |
Zij
vochten met krachtige hand en de onstuimige Ares hulde de strijd in duister, de Trojanen tot hulp, overal rondgaand, vervullend de wens van Apollo, god met het gouden zwaard, die hem gevraagd had de moed der Trojanen aan te wakkeren, toen hij Pallas Athene |
οἰχομένην· ἣ γάρ ῥα πέλεν Δαναοῖσιν ἀρηγών. Αὐτὸς δ᾽ Αἰνείαν μάλα πίονος ἐξ ἀδύτοιο ἧκε, καὶ ἐν στήθεσσι μένος βάλε ποιμένι λαῶν. Αἰνείας δ᾽ ἑτάροισι μεθίστατο· τοὶ δὲ χάρησαν, ὡς εἶδον ζωόν τε καὶ ἀρτεμέα προσιόντα |
515 |
had
zien heengaan: die was toch de Grieken een hulp. Zelf bracht hij Aineias terug uit uit het rijke heiligdom en plantte moed in de borst bij de leider van het krijgsvolk. En Aineias stelde zich op tussen zijn mannen: die juichten van vreugde, toen zij hem zagen komen, levend en wel, |
καὶ μένος ἐσθλὸν ἔχοντα· μετάλλησάν γε μὲν οὔ
τι. Οὐ γὰρ ἔα πόνος ἄλλος, ὃν ἀργυρότοξος ἔγειρεν Ἄρης τε βροτολοιγὸς Ἔρις τ᾽ ἄμοτον μεμαυῖα. Τοὺς δ᾽ Αἴαντε δύω καὶ Ὀδυσσεὺς καὶ Διομήδης ὄτρυνον Δαναοὺς πολεμιζέμεν· οἳ δὲ καὶ αὐτοὶ |
520 |
en met
nobele krijgslust: zij vroegen hem niets, want het verloop van de strijd liet dat niet toe, de strijd die Ares met zilveren boog woeden liet en de mensenverdelgende Eris, onafgebroken hongerend. Maar ook de Grieken werden tot oorlog aangevuurd door beide Aiassen en Odysseus en Diomedes; maar ook uit zichzelf |
οὔτε βίας Τρώων ὑπεδείδισαν οὔτε ἰωκάς, ἀλλ᾽ ἔμενον νεφέλῃσιν ἐοικότες ἅς τε Κρονίων νηνεμίης ἔστησεν ἐπ᾽ ἀκροπόλοισιν ὄρεσσιν ἀτρέμας, ὄφρ᾽ εὕδῃσι μένος Βορέαο καὶ ἄλλων ζαχρειῶν ἀνέμων, οἵ τε νέφεα σκιόεντα |
525 |
gaven
ze geen krimp voor de geweldige stormloop van de Trojanen, nee, zij hielden hun plaats, als wolken die Kronos' zoon bij windstilte legt over bergtoppen heen, roerloos, zolang het geweld van Boreas slaapt en ook van andere hevige winden, die met gierende vlagen |
πνοιῇσιν λιγυρῇσι διασκιδνᾶσιν ἀέντες· ὣς Δαναοὶ Τρῶας μένον ἔμπεδον οὐδὲ φέβοντο. Ἀτρεΐδης δ᾽ ἀν᾽ ὅμιλον ἐφοίτα πολλὰ κελεύων· ὦ φίλοι ἀνέρες ἔστε καὶ ἄλκιμον ἦτορ ἕλεσθε, ἀλλήλους τ᾽ αἰδεῖσθε κατὰ κρατερὰς ὑσμίνας· αἰδομένων ἀνδρῶν πλέονες σόοι ἠὲ πέφανται· φευγόντων δ᾽ οὔτ᾽ ἂρ κλέος ὄρνυται οὔτε τις ἀλκή. |
532 |
de
donkere wolken uiteenslaan: zó stevig wachtten de Grieken de Trojanen op en van vlucht was geen sprake. Agamemnon ging af en aan door de troepen en strooide vermaningen rond: "Vrienden, wees kerels en bijt van je af, ducht elkaars oordeel in het krachtige strijdgewoel: waar mannen elkaar controleren blijven er meer behouden dan er sneuvelen, maar voor vluchters bestaat er geen roem of verweer". |
|
Ἦ καὶ ἀκόντισε δουρὶ θοῶς, βάλε δὲ πρόμον
ἄνδρα Αἰνείω ἕταρον μεγαθύμου Δηϊκόωντα Περγασίδην, ὃν Τρῶες ὁμῶς Πριάμοιο τέκεσσι |
535 |
Dat zei
hij en gelijk mikte hij met zijn lans en trof een
voorstrijder, de maat van de dappere Aineias, Deïkoön, zoon van Pergasos, die bij de Trojanen evenzeer in aanzien stond als |
τῖον, ἐπεὶ θοὸς ἔσκε μετὰ πρώτοισι μάχεσθαι. Τόν ῥα κατ᾽ ἀσπίδα δουρὶ βάλε κρείων Ἀγαμέμνων· ἣ δ᾽ οὐκ ἔγχος ἔρυτο, διὰ πρὸ δὲ εἴσατο χαλκός, νειαίρῃ δ᾽ ἐν γαστρὶ διὰ ζωστῆρος ἔλασσε· δούπησεν δὲ πεσών, ἀράβησε δὲ τεύχε᾽ ἐπ᾽ αὐτῷ. |
540 |
Priamos' zonen: hij was immers altijd vooraan te vinden. Hem trof de machtige Agamemnon met zijn speer in het schild en dat kon de treffer niet weren: de bronspunt vloog erdoor en drong dwars door de gordel in zijn buik; dreunend stortte hij neer en de wapens kletterden op hem. |
Ἔνθ᾽ αὖτ᾽ Αἰνείας Δαναῶν ἕλεν ἄνδρας ἀρίστους υἷε Διοκλῆος Κρήθωνά τε Ὀρσίλοχόν τε, τῶν ῥα πατὴρ μὲν ἔναιεν ἐϋκτιμένῃ ἐνὶ Φηρῇ ἀφνειὸς βιότοιο, γένος δ᾽ ἦν ἐκ ποταμοῖο Ἀλφειοῦ, ὅς τ᾽ εὐρὺ ῥέει Πυλίων διὰ γαίης, |
545 |
Toen
doodde Aineias twee van de voornaamste Danaërs de zonen van Diokles: Krethon en Orsilochos, van wie de vader woonde in het mooi gelegen Fera, vermogend, zijn geslacht stamde van de rivier de Alfeios, die breeduit stroomt door het land van de Pyliërs |
ὃς τέκετ᾽ Ὀρτίλοχον πολέεσσ᾽ ἄνδρεσσιν ἄνακτα· Ὀρτίλοχος δ᾽ ἄρ᾽ ἔτικτε Διοκλῆα μεγάθυμον, ἐκ δὲ Διοκλῆος διδυμάονε παῖδε γενέσθην, Κρήθων Ὀρσίλοχός τε μάχης εὖ εἰδότε πάσης. Τὼ μὲν ἄρ᾽ ἡβήσαντε μελαινάων ἐπὶ νηῶν |
550 |
en die
Ortilochos verwekte, vorst over vele mannen; Ortilochos verwekte weer de fiere Diokles, en van Diokles werden de tweelingzonen geboren: Krethon en Orsilochos, in alle soorten oorlogvoering beiden bedreven. Zij beiden kwamen, volwassen geworden, op de donkere schepen |
Ἴλιον εἰς εὔπωλον ἅμ᾽ Ἀργείοισιν ἑπέσθην, τιμὴν Ἀτρεΐδῃς Ἀγαμέμνονι καὶ Μενελάῳ ἀρνυμένω· τὼ δ᾽ αὖθι τέλος θανάτοιο κάλυψεν. Οἵω τώ γε λέοντε δύω ὄρεος κορυφῇσιν ἐτραφέτην ὑπὸ μητρὶ βαθείης τάρφεσιν ὕλης· |
555 |
mee met
de Grieken naar paardenrijk Troje, om aanzien te verwerven bij de Atriden, Agamemnon en Menelaos; maar daar omhulde het einde van de dood hen. Zoals twee welpen van leeuwen op bergtoppen gevoed door hun moeder in het dichte gewas van een diep bos: |
τὼ μὲν ἄρ᾽ ἁρπάζοντε βόας καὶ ἴφια μῆλα σταθμοὺς ἀνθρώπων κεραΐζετον, ὄφρα καὶ αὐτὼ ἀνδρῶν ἐν παλάμῃσι κατέκταθεν ὀξέϊ χαλκῷ· τοίω τὼ χείρεσσιν ὑπ᾽ Αἰνείαο δαμέντε καππεσέτην, ἐλάτῃσιν ἐοικότες ὑψηλῇσι. |
560 |
- zij
plunderen samen de stallen der mensen met roof van runderen en schapen, totdat zij ooit zelf door de handen der mensen worden gedood met scherp brons - zó werden zij beiden gedood door Aineias' handen en vielen gelijk hoge dennen. |
Τὼ δὲ πεσόντ᾽ ἐλέησεν ἀρηΐφιλος Μενέλαος, βῆ δὲ διὰ προμάχων κεκορυθμένος αἴθοπι χαλκῷ σείων ἐγχείην· τοῦ δ᾽ ὄτρυνεν μένος Ἄρης, τὰ φρονέων ἵνα χερσὶν ὑπ᾽ Αἰνείαο δαμείη. Τὸν δ᾽ ἴδεν Ἀντίλοχος μεγαθύμου Νέστορος υἱός, |
565 |
Toen
hij hen vallen zag maakte medelijden zich meester van
Menelaos, bij Ares geliefd, en hij ging door de voorvechters met zijn bronzen helm, drillend zijn lans, en Ares wakkerde zijn moed aan, met deze opzet: dat hij door Aineias zou worden gedood. Hem nu zag Antilochos, zoon van de fiere Nestor, |
βῆ δὲ διὰ προμάχων· περὶ γὰρ δίε ποιμένι λαῶν μή τι πάθοι, μέγα δέ σφας ἀποσφήλειε πόνοιο. Τὼ μὲν δὴ χεῖράς τε καὶ ἔγχεα ὀξυόεντα ἀντίον ἀλλήλων ἐχέτην μεμαῶτε μάχεσθαι· Ἀντίλοχος δὲ μάλ᾽ ἄγχι παρίστατο ποιμένι λαῶν. |
570 |
en hij
drong door de voorstrijders, hij was namelijk bezorgd om
de leider van het krijgsvolk, dat hem iets zou overkomen en hij hun inspanningen doelloos zou maken. Aineias en Menelaos hielden al vol strijdlust hun scherpe lansen gericht op elkaar, toen Antilochos zich opstelde naast de leider van het krijgsvolk. |
Αἰνείας δ᾽ οὐ μεῖνε θοός περ ἐὼν πολεμιστὴς ὡς εἶδεν δύο φῶτε παρ᾽ ἀλλήλοισι μένοντε. Οἳ δ᾽ ἐπεὶ οὖν νεκροὺς ἔρυσαν μετὰ λαὸν Ἀχαιῶν, τὼ μὲν ἄρα δειλὼ βαλέτην ἐν χερσὶν ἑταίρων, αὐτὼ δὲ στρεφθέντε μετὰ πρώτοισι μαχέσθην. |
575 |
En
Aineias, hoe onstuimig krijgsman hij ook was, deinsde terug, toen hij de twee helden samen tegenover zich zag. Toen zij dan de lichamen naar de linie der Grieken hadden versleept, gaven ze het onfortuinlijke tweetal in de handen van hun mannen, zelf keerden zij terug om tussen de voorstrijders te vechten. |
Ἔνθα Πυλαιμένεα ἑλέτην ἀτάλαντον Ἄρηϊ ἀρχὸν Παφλαγόνων μεγαθύμων ἀσπιστάων. Τὸν μὲν ἄρ᾽ Ἀτρεΐδης δουρικλειτὸς Μενέλαος ἑσταότ᾽ ἔγχεϊ νύξε κατὰ κληῖδα τυχήσας· Ἀντίλοχος δὲ Μύδωνα βάλ᾽ ἡνίοχον θεράποντα |
580 |
Toen
rekenden zij samen af met Pylaimenes, dapper als Ares, de aanvoerder van de Paflagonen, gewapend met schilden. Menelaos, beroemd om zijn lans, raakte hem, toen hij klaar stond met zijn speer, en trof hem aan zijn sleutelbeen; en intussen trof Antilochos zijn wagenmenner Mydon, |
ἐσθλὸν Ἀτυμνιάδην· ὃ δ᾽ ὑπέστρεφε μώνυχας
ἵππους· χερμαδίῳ ἀγκῶνα τυχὼν μέσον· ἐκ δ᾽ ἄρα χειρῶν ἡνία λεύκ᾽ ἐλέφαντι χαμαὶ πέσον ἐν κονίῃσιν. Ἀντίλοχος δ᾽ ἄρ᾽ ἐπαΐξας ξίφει ἤλασε κόρσην· αὐτὰρ ὅ γ᾽ ἀσθμαίνων εὐεργέος ἔκπεσε δίφρου |
585 |
de
nobele zoon van Atymnios: die keerde juist de eenhoevige
paarden, toen zijn elleboog vol getroffen werd door een steen; de leidsels, versierd met ivoor, glipten uit zijn handen en vielen in het stof op de grond. Antilochos sprong op hem af en kliefde zijn slaap met zijn zwaard; zieltogend smakte hij uit de mooie wagenbak |
κύμβαχος ἐν κονίῃσιν ἐπὶ βρεχμόν τε καὶ ὤμους. Δηθὰ μάλ᾽ ἑστήκει· τύχε γάρ ῥ᾽ ἀμάθοιο βαθείης· ὄφρ᾽ ἵππω πλήξαντε χαμαὶ βάλον ἐν κονίῃσι· τοὺς ἵμασ᾽ Ἀντίλοχος, μετὰ δὲ στρατὸν ἤλασ᾽ Ἀχαιῶν. Τοὺς δ᾽ Ἕκτωρ ἐνόησε κατὰ στίχας, ὦρτο δ᾽ ἐπ᾽ αὐτοὺς |
590 |
halsoverkop in het stof op hoofd en schouders. Heel lang bleef hij zo staan, want hij trof een diepe laag zand, totdat zijn paarden hem omstootten en hem neerlegden in het stof: hen zweepte Antilochos op en dreef hen naar het leger der Grieken. Hektor kreeg de twee in het oog tussen de gelederen en stormde op hen af, |
κεκλήγων· ἅμα δὲ Τρώων εἵποντο φάλαγγες καρτεραί· ἦρχε δ᾽ ἄρα σφιν Ἄρης καὶ πότνι᾽ Ἐνυώ, ἣ μὲν ἔχουσα Κυδοιμὸν ἀναιδέα δηϊοτῆτος, Ἄρης δ᾽ ἐν παλάμῃσι πελώριον ἔγχος ἐνώμα, φοίτα δ᾽ ἄλλοτε μὲν πρόσθ᾽ Ἕκτορος, ἄλλοτ᾽ ὄπισθε. |
595 |
onder
krijgsgehuil; de sterke linies Trojanen volgden hem; Ares geleidde hen en ook de respectabele Enyo, tot haar beschikking stond de schaamteloze Paniek in de strijd, terwijl Ares zijn reusachtige lans in zijn handpalmen drilde en nu eens vóór Hektor uitliep, dan weer achter hem aan. |
Τὸν δὲ ἰδὼν ῥίγησε βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης· ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ἀνὴρ ἀπάλαμνος ἰὼν πολέος πεδίοιο στήῃ ἐπ᾽ ὠκυρόῳ ποταμῷ ἅλα δὲ προρέοντι ἀφρῷ μορμύροντα ἰδών, ἀνά τ᾽ ἔδραμ᾽ ὀπίσσω, ὣς τότε Τυδεΐδης ἀνεχάζετο, εἶπέ τε λαῷ· |
600 |
Bij het
zien van hem begon Diomedes, alert op de krijgskreet, te
huiveren; en zoals wanneer een man door een uitgestrekte vlakte trekt, maar dan onthutst halt houdt voor een snelstromende rivier die voortraast naar zee: hij ziet hem schuimend bruisen en doet een stap terug; zó week toen Tydeus' zoon en riep tot zijn mannen: |
ὦ φίλοι οἷον δὴ θαυμάζομεν Ἕκτορα δῖον αἰχμητήν τ᾽ ἔμεναι καὶ θαρσαλέον πολεμιστήν· τῷ δ᾽ αἰεὶ πάρα εἷς γε θεῶν, ὃς λοιγὸν ἀμύνει· καὶ νῦν οἱ πάρα κεῖνος Ἄρης βροτῷ ἀνδρὶ ἐοικώς. Ἀλλὰ πρὸς Τρῶας τετραμμένοι αἰὲν ὀπίσσω |
605 |
"Vrienden, geen wonder dat wij verbaasd zijn dat heer
Hektor zo'n geduchte lanszwaaier en krijgsman is: hem staat altijd één van de goden ten dienste om zijn onheil te keren! Ook nu weer staat Ares daar voor hem klaar, in mensengedaante. Houd je steeds gericht op de Trojanen maar wijk wel achteruit, |
εἴκετε, μηδὲ θεοῖς μενεαινέμεν ἶφι μάχεσθαι. Ὣς ἄρ᾽ ἔφη, Τρῶες δὲ μάλα σχεδὸν ἤλυθον αὐτῶν. Ἔνθ᾽ Ἕκτωρ δύο φῶτε κατέκτανεν εἰδότε χάρμης εἰν ἑνὶ δίφρῳ ἐόντε, Μενέσθην Ἀγχίαλόν τε. Τὼ δὲ πεσόντ᾽ ἐλέησε μέγας Τελαμώνιος Αἴας· |
610 |
maar
verlang niet met geweld tegen goden te vechten". Dat riep hij en de Trojanen drongen op tot vlakbij hen. Toen doodde Hektor twee mannen, doorkneed in de strijd, die samen één wagen deelden: Menesthes en Anchialos. Aias, Telamons grote zoon, zag hen sneuvelen tot zijn verdriet |
στῆ δὲ μάλ᾽ ἐγγὺς ἰών, καὶ ἀκόντισε δουρὶ
φαεινῷ, καὶ βάλεν Ἄμφιον Σελάγου υἱόν, ὅς ῥ᾽ ἐνὶ Παισῷ ναῖε πολυκτήμων πολυλήϊος· ἀλλά ἑ μοῖρα ἦγ᾽ ἐπικουρήσοντα μετὰ Πρίαμόν τε καὶ υἷας. Τόν ῥα κατὰ ζωστῆρα βάλεν Τελαμώνιος Αἴας, |
615 |
en
stelde zich dicht bij hen op, mikte met zijn schitterende
lans en trof Amfios, Selagos' zoon, woonachtig in Paisos, rijk aan vee en aan akkers: maar het lot zette hem aan om Priamos en diens zonen te gaan steunen. Hem trof dus Telamons Aias in de gordel |
νειαίρῃ δ᾽ ἐν γαστρὶ πάγη δολιχόσκιον ἔγχος, δούπησεν δὲ πεσών· ὃ δ᾽ ἐπέδραμε φαίδιμος Αἴας τεύχεα συλήσων· Τρῶες δ᾽ ἐπὶ δούρατ᾽ ἔχευαν ὀξέα παμφανόωντα· σάκος δ᾽ ἀνεδέξατο πολλά. Αὐτὰρ ὃ λὰξ προσβὰς ἐκ νεκροῦ χάλκεον ἔγχος |
620 |
en de
langschaduwende speer drong onder in zijn buik, met een dreun stortte hij neer; de dappere Aias snelde op hem af om zijn wapens te roven; maar de Trojanen schoten een regen van glanzende, scherpe pijlen op hem af, zijn schild echter pareerde er vele. Met zijn hak op het lichaam trok hij de bronsgepunte speer er uit, |
ἐσπάσατ᾽· οὐδ᾽ ἄρ᾽ ἔτ᾽ ἄλλα δυνήσατο τεύχεα
καλὰ ὤμοιιν ἀφελέσθαι· ἐπείγετο γὰρ βελέεσσι. Δεῖσε δ᾽ ὅ γ᾽ ἀμφίβασιν κρατερὴν Τρώων ἀγερώχων, οἳ πολλοί τε καὶ ἐσθλοὶ ἐφέστασαν ἔγχε᾽ ἔχοντες, οἵ ἑ μέγαν περ ἐόντα καὶ ἴφθιμον καὶ ἀγαυὸν ὦσαν ἀπὸ σφείων· ὃ δὲ χασσάμενος πελεμίχθη. |
625 |
maar
niet lukte het hem ook de mooie wapens van de schouders te rukken, want door de pijlen raakte hij in het nauw. Hij was ook beducht voor een dichte omsingeling van respectabele Trojanen, die stonden, talrijk en voornaam, met speren om hem heen en drongen hem terug; hoe groot, krachtig en moedig ook, wankelend week hij terug. |
|
Ὣς οἳ μὲν πονέοντο κατὰ κρατερὴν ὑσμίνην· Τληπόλεμον δ᾽ Ἡρακλεΐδην ἠΰν τε μέγαν τε ὦρσεν ἐπ᾽ ἀντιθέῳ Σαρπηδόνι μοῖρα κραταιή. Οἳ δ᾽ ὅτε δὴ σχεδὸν ἦσαν ἐπ᾽ ἀλλήλοισιν ἰόντες |
630 |
- Zo
putten zij zich uit in een felle strijd; en het machtige lot zette Tlepolemos, Herakles zoon, sterk en groot, op tegen de godgelijke Sarpedon. Toen zij in elkaars buurt kwamen, tegen elkaar optrekkend, |
υἱός θ᾽ υἱωνός τε Διὸς νεφεληγερέταο, τὸν καὶ Τληπόλεμος πρότερος πρὸς μῦθον ἔειπε· Σαρπῆδον Λυκίων βουληφόρε, τίς τοι ἀνάγκη πτώσσειν ἐνθάδ᾽ ἐόντι μάχης ἀδαήμονι φωτί; ψευδόμενοι δέ σέ φασι Διὸς γόνον αἰγιόχοιο |
635 |
de zoon
en de kleinzoon van de wolkenverzamelaar Zeus, richtte Tlepolemos als eerste het woord tot de ander: "Sarpedon, raadsman van de Lykiërs, wat drijft je ertoe, nu je hier bent, de strijd te ontwijken als een onnozele? Leugenaars zijn het die jou bombarderen tot zoon van Zeus, |
εἶναι, ἐπεὶ πολλὸν κείνων ἐπιδεύεαι ἀνδρῶν οἳ Διὸς ἐξεγένοντο ἐπὶ προτέρων ἀνθρώπων· ἀλλ᾽ οἷόν τινά φασι βίην Ἡρακληείην εἶναι, ἐμὸν πατέρα θρασυμέμνονα θυμολέοντα· ὅς ποτε δεῦρ᾽ ἐλθὼν ἕνεχ᾽ ἵππων Λαομέδοντος |
640 |
je
staat immers ver achter bij die mannen die bij vroegere geslachten geboren waren uit Zeus! Heel anders is de reputatie van de sterke Herakles, mijn moedige vader met leeuwenhart, die ooit hierheen kwam voor de paarden van Laomedon |
ἓξ οἴῃς σὺν νηυσὶ καὶ ἀνδράσι παυροτέροισιν Ἰλίου ἐξαλάπαξε πόλιν, χήρωσε δ᾽ ἀγυιάς· σοὶ δὲ κακὸς μὲν θυμός, ἀποφθινύθουσι δὲ λαοί. Οὐδέ τί σε Τρώεσσιν ὀΐομαι ἄλκαρ ἔσεσθαι ἐλθόντ᾽ ἐκ Λυκίης, οὐδ᾽ εἰ μάλα καρτερός ἐσσι, |
645 |
met
slechts zes schepen en een handjevol mannen en zo Troje vernietigde en de straten verweesde: jij bent een lafaard en je krijgsvolk gaat verloren! Zeker niet denk ik dat jij voor de Trojanen bescherming zult betekenen, al ben je daarvoor uit Lykië gekomen en hoe sterk je ook bent, |
ἀλλ᾽ ὑπ᾽ ἐμοὶ δμηθέντα πύλας Ἀΐδαο περήσειν. Τὸν δ᾽ αὖ Σαρπηδὼν Λυκίων ἀγὸς ἀντίον ηὔδα· Τληπόλεμ᾽ ἤτοι κεῖνος ἀπώλεσεν Ἴλιον ἱρὴν ἀνέρος ἀφραδίῃσιν ἀγαυοῦ Λαομέδοντος, ὅς ῥά μιν εὖ ἕρξαντα κακῷ ἠνίπαπε μύθῳ, |
650 |
nee,
gevallen door mijn handen zul je de poort van de Hades
binnengaan!" Hem dan antwoordde Sarpedon, aanvoerder der Lykiërs: "Tlepolemos, ja hij vernietigde het gewijde Troje wel, maar dankzij de onberadenheid van de trotse Laomedon! Die vergold hem zijn weldaden met honende woorden |
οὐδ᾽ ἀπέδωχ᾽ ἵππους, ὧν εἵνεκα τηλόθεν ἦλθε. Σοὶ δ᾽ ἐγὼ ἐνθάδε φημὶ φόνον καὶ κῆρα μέλαιναν ἐξ ἐμέθεν τεύξεσθαι, ἐμῷ δ᾽ ὑπὸ δουρὶ δαμέντα εὖχος ἐμοὶ δώσειν, ψυχὴν δ᾽ Ἄϊδι κλυτοπώλῳ. Ὣς φάτο Σαρπηδών, ὃ δ᾽ ἀνέσχετο μείλινον ἔγχος |
655 |
en
stond hem de paarden niet af, waarvoor hij van ver was
gekomen. Maar ik verzeker je dat jou hier het donkere doodslot bereid wordt door toedoen van mij en dat je, bedwongen door mijn lans, mij roem schenken zult en je leven aan Hades, beroemd om zijn paarden!" Dat riep Sarpedon en tegelijk met hem had ook Tlepolemos zijn lans |
Τληπόλεμος· καὶ τῶν μὲν ἁμαρτῇ δούρατα μακρὰ ἐκ χειρῶν ἤϊξαν· ὃ μὲν βάλεν αὐχένα μέσσον Σαρπηδών, αἰχμὴ δὲ διαμπερὲς ἦλθ᾽ ἀλεγεινή· τὸν δὲ κατ᾽ ὀφθαλμῶν ἐρεβεννὴ νὺξ ἐκάλυψε. Τληπόλεμος δ᾽ ἄρα μηρὸν ἀριστερὸν ἔγχεϊ μακρῷ |
660 |
al
gericht en tegelijk vlogen de lange lansen van beiden uit
hun handen; Sarpedon trof hem midden in zijn hals, de smartbrengende punt ging er dwars door en de donkere nacht omfloerste zijn ogen. Maar Tlepolemos had met zijn lange lans bij de ander |
βεβλήκειν, αἰχμὴ δὲ διέσσυτο μαιμώωσα ὀστέω ἐγχριμφθεῖσα, πατὴρ δ᾽ ἔτι λοιγὸν ἄμυνεν. Οἳ μὲν ἄρ᾽ ἀντίθεον Σαρπηδόνα δῖοι ἑταῖροι ἐξέφερον πολέμοιο· βάρυνε δέ μιν δόρυ μακρὸν ἑλκόμενον· τὸ μὲν οὔ τις ἐπεφράσατ᾽ οὐδὲ νόησε |
665 |
het
linker dijbeen getroffen, gretig drong de punt erdoorheen en schampte het bot, maar nog weerde zijn vader de dood af. Zijn trouwe vrienden droegen de godenzoon Sarpedon weg uit het strijdgewoel: de lange lans sleepte hij mee als een last, want dit had niemand bedacht of verzonnen: |
μηροῦ ἐξερύσαι δόρυ μείλινον ὄφρ᾽ ἐπιβαίη σπευδόντων· τοῖον γὰρ ἔχον πόνον ἀμφιέποντες. Τληπόλεμον δ᾽ ἑτέρωθεν ἐϋκνήμιδες Ἀχαιοὶ ἐξέφερον πολέμοιο· νόησε δὲ δῖος Ὀδυσσεὺς τλήμονα θυμὸν ἔχων, μαίμησε δέ οἱ φίλον ἦτορ· |
670 |
de
essenhouten schacht uit zijn dijbeen te trekken opdat hij
zelf hinken kon, zo'n haast maakten zij bij het volvoeren van hun daden. Tlepolemos werd van zijn kant door de goedgewapende Grieken uit het strijdgewoel gedragen: de fiere, onversaagde Odysseus zag dit en zijn hart dorstte naar wraak; |
μερμήριξε δ᾽ ἔπειτα κατὰ φρένα καὶ κατὰ θυμὸν ἢ προτέρω Διὸς υἱὸν ἐριγδούποιο διώκοι, ἦ ὅ γε τῶν πλεόνων Λυκίων ἀπὸ θυμὸν ἕλοιτο. Οὐδ᾽ ἄρ᾽ Ὀδυσσῆϊ μεγαλήτορι μόρσιμον ἦεν ἴφθιμον Διὸς υἱὸν ἀποκτάμεν ὀξέϊ χαλκῷ· |
675 |
hij
vroeg zich in twijfel af of hij nu eerst de zoon van de luid donderende Zeus na zou zetten, of van een menigte Lykiërs het leven zou eisen. Maar niet was het de grootmoedige Odysseus beschoren de sterke zoon van Zeus te doden met zijn scherpe brons, |
τώ ῥα κατὰ πληθὺν Λυκίων τράπε θυμὸν Ἀθήνη. Ἔνθ᾽ ὅ γε Κοίρανον εἷλεν Ἀλάστορά τε Χρομίον τε Ἄλκανδρόν θ᾽ Ἅλιόν τε Νοήμονά τε Πρύτανίν τε. Καί νύ κ᾽ ἔτι πλέονας Λυκίων κτάνε δῖος Ὀδυσσεὺς εἰ μὴ ἄρ᾽ ὀξὺ νόησε μέγας κορυθαίολος Ἕκτωρ· |
680 |
daarom
dus zette Athene zijn zinnen op de drom Lykiërs. Toen dan doodde hij Koiranos en Alastor en Chromios, Alkandros, Halios, Noëmon en Prytanis. En nu zou de fiere Odysseus nog meer Lykiërs hebben gedood, als niet de grote Hektor met zijn flikkerende helm hem scherp had bemerkt. |
βῆ δὲ διὰ προμάχων κεκορυθμένος αἴθοπι χαλκῷ δεῖμα φέρων Δαναοῖσι· χάρη δ᾽ ἄρα οἱ προσιόντι Σαρπηδὼν Διὸς υἱός, ἔπος δ᾽ ὀλοφυδνὸν ἔειπε· Πριαμίδη, μὴ δή με ἕλωρ Δαναοῖσιν ἐάσῃς κεῖσθαι, ἀλλ᾽ ἐπάμυνον· ἔπειτά με καὶ λίποι αἰὼν |
685 |
Hij
werkte zich door de voorstrijders heen, getooid met zijn
flikkerend brons, schrik brengend voor de Danaërs: maar Zeus' zoon Sarpedon verheugde zich toen hij hem komen zag en en riep klagend uit: "Zoon van Priamos, laat mij hier niet liggen als prooi voor de Danaërs, maar bescherm me; later mag mij het leven verlaten |
ἐν πόλει ὑμετέρῃ, ἐπεὶ οὐκ ἄρ᾽ ἔμελλον ἔγωγε νοστήσας οἶκον δὲ φίλην ἐς πατρίδα γαῖαν εὐφρανέειν ἄλοχόν τε φίλην καὶ νήπιον υἱόν. Ὣς φάτο, τὸν δ᾽ οὔ τι προσέφη κορυθαίολος Ἕκτωρ, ἀλλὰ παρήϊξεν λελιημένος ὄφρα τάχιστα |
690 |
in
jullie stad, want niet was het mij gegund terug te keren naar huis in mijn vaderland en vreugde te beleven aan mijn vrouw en mijn zoontje". Dat riep hij, en Hektor, met zijn glanzende helm, zei niets terug maar sprong langs hem, hunkerend zo gauw mogelijk |
ὤσαιτ᾽ Ἀργείους, πολέων δ᾽ ἀπὸ θυμὸν ἕλοιτο. Οἳ μὲν ἄρ᾽ ἀντίθεον Σαρπηδόνα δῖοι ἑταῖροι εἷσαν ὑπ᾽ αἰγιόχοιο Διὸς περικαλλέϊ φηγῷ· ἐκ δ᾽ ἄρα οἱ μηροῦ δόρυ μείλινον ὦσε θύραζε ἴφθιμος Πελάγων, ὅς οἱ φίλος ἦεν ἑταῖρος. |
695 |
op de
Grieken in te hakken en velen te doden. De goddelijke Sarpedon werd door zijn trouwe mannen neergelegd aan de voet van een prachtige eik, de boom van de aigisvoerende Zeus; en de essenhouten lans drukte de krachtige Pelamon die zijn dierbare vriend was, uit zijn dij. |
Τὸν δ᾽ ἔλιπε ψυχή, κατὰ δ᾽ ὀφθαλμῶν κέχυτ᾽
ἀχλύς· αὖτις δ᾽ ἐμπνύνθη, περὶ δὲ πνοιὴ Βορέαο ζώγρει ἐπιπνείουσα κακῶς κεκαφηότα θυμόν. |
|
Hij
raakte bewusteloos en een nevel bedekte zijn ogen, maar dan kwam hij toch weer bij: de bries van een noordenwind waaide om hem heen en wekte zijn zieltogende leven weer op. |
|
Ἀργεῖοι δ᾽ ὑπ᾽ Ἄρηϊ καὶ Ἕκτορι χαλκοκορυστῇ οὔτε ποτὲ προτρέποντο μελαινάων ἐπὶ νηῶν οὔτε ποτ᾽ ἀντεφέροντο μάχῃ, ἀλλ᾽ αἰὲν ὀπίσσω χάζονθ᾽, ὡς ἐπύθοντο μετὰ Τρώεσσιν Ἄρηα. Ἔνθα τίνα πρῶτον τίνα δ᾽ ὕστατον ἐξενάριξαν Ἕκτωρ τε Πριάμοιο πάϊς καὶ χάλκεος Ἄρης; ἀντίθεον Τεύθραντ᾽, ἐπὶ δὲ πλήξιππον Ὀρέστην, |
700 705 |
- De
Grieken nu sloegen niet op de vlucht voor de druk van Ares en Hektor naar de donkere schepen, maar ook vielen zij niet aan, nee, steeds weken zij wat terug, toen zij merkten dat Ares zich bevond tussen de Trojanen. Wie werd toen door Priamos' Hektor en bronzen Ares het eerst gedood, wie het laatst? Eerst de edele Teuthras, toen de paardenmenner Orestes, |
Τρῆχόν τ᾽ αἰχμητὴν Αἰτώλιον Οἰνόμαόν τε, Οἰνοπίδην θ᾽ Ἕλενον καὶ Ὀρέσβιον αἰολομίτρην, ὅς ῥ᾽ ἐν Ὕλῃ ναίεσκε μέγα πλούτοιο μεμηλώς, λίμνῃ κεκλιμένος Κηφισίδι· πὰρ δέ οἱ ἄλλοι ναῖον Βοιωτοὶ μάλα πίονα δῆμον ἔχοντες. |
710 |
en de
speerslingeraar Trechos uit Aitolië en Oinomaos, en Oinops' zoon Helenos en Oresbios met blinkende gordel, die in Hyle woonde, grote rijkdom beherend, aan het meer Kefisis; en bij hem woonden de andere Boiotiërs, bezitters van rijke landerijen. |
Τοὺς δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησε θεὰ λευκώλενος Ἥρη Ἀργείους ὀλέκοντας ἐνὶ κρατερῇ ὑσμίνῃ, αὐτίκ᾽ Ἀθηναίην ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· ὢ πόποι αἰγιόχοιο Διὸς τέκος Ἀτρυτώνη, ἦ ῥ᾽ ἅλιον τὸν μῦθον ὑπέστημεν Μενελάῳ |
715 |
Maar
toen de blankarmige godin Hera hen, de Grieken, zag sneuvelen in het verhitte krijgsgewoel, wendde zij zich direct tot Athene met deze duidelijke woorden: "Wee, Onvermoeibare, dochter van de aigisvoerende Zeus, wij deden Menelaos toch een loze belofte, |
Ἴλιον ἐκπέρσαντ᾽ εὐτείχεον ἀπονέεσθαι, εἰ οὕτω μαίνεσθαι ἐάσομεν οὖλον Ἄρηα. Ἀλλ᾽ ἄγε δὴ καὶ νῶϊ μεδώμεθα θούριδος ἀλκῆς. ὣς ἔφατ᾽, οὐδ᾽ ἀπίθησε θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη. Ἣ μὲν ἐποιχομένη χρυσάμπυκας ἔντυεν ἵππους |
720 |
dat hij
het bolwerk Troje verwoesten en succesvol terugkeren zou, als wij de moordende Ares zo tekeer laten gaan. Vooruit dus, laten wij ons samen richten op een stevige afweer". Zo sprak zij, en de felogige godin Athene gaf haar gaarne gehoor. De eerwaardige godin Hera, dochter van de grote Kronos, |
Ἥρη πρέσβα θεὰ θυγάτηρ μεγάλοιο Κρόνοιο· Ἥβη δ᾽ ἀμφ᾽ ὀχέεσσι θοῶς βάλε καμπύλα κύκλα χάλκεα ὀκτάκνημα σιδηρέῳ ἄξονι ἀμφίς. Τῶν ἤτοι χρυσέη ἴτυς ἄφθιτος, αὐτὰρ ὕπερθε χάλκε᾽ ἐπίσσωτρα προσαρηρότα, θαῦμα ἰδέσθαι· |
725 |
ging
naar haar paarden met gouden hoofdband en spande ze in, en Hebe zette snel aan de wagen de ronde wielen van brons met acht spaken, aan weerskanten van de ijzeren as. De velg ervan is van onvergankelijk goud, maar aan de buitenkant zitten er bronzen banden omheen, een wonder om te zien; |
πλῆμναι δ᾽ ἀργύρου εἰσὶ περίδρομοι
ἀμφοτέρωθεν· δίφρος δὲ χρυσέοισι καὶ ἀργυρέοισιν ἱμᾶσιν ἐντέταται, δοιαὶ δὲ περίδρομοι ἄντυγές εἰσι. Τοῦ δ᾽ ἐξ ἀργύρεος ῥυμὸς πέλεν· αὐτὰρ ἐπ᾽ ἄκρῳ δῆσε χρύσειον καλὸν ζυγόν, ἐν δὲ λέπαδνα |
730 |
en de
naven, aan weerszijden draaiend, zijn van zilver, de wagenbak is voorzien van gouden en zilveren riemen, en twee randen lopen eromheen. Een zilveren dissel stak daaruit: aan het einde daarvan bevestigde Hebe een mooi, gouden juk en daaraan |
κάλ᾽ ἔβαλε χρύσει᾽· ὑπὸ δὲ ζυγὸν ἤγαγεν Ἥρη ἵππους ὠκύποδας, μεμαυῖ᾽ ἔριδος καὶ ἀϋτῆς. Αὐτὰρ Ἀθηναίη κούρη Διὸς αἰγιόχοιο πέπλον μὲν κατέχευεν ἑανὸν πατρὸς ἐπ᾽ οὔδει ποικίλον, ὅν ῥ᾽ αὐτὴ ποιήσατο καὶ κάμε χερσίν· |
735 |
maakte
ze mooi, gouden tuigage vast en, verlangend naar strijd, leidde Hera de snelle paarden onder het juk. Athene, dochter van de aigisvoerende Zeus, trok in het paleis van haar vader haar soepel kleed uit, dat zij eigenhandig en met toewijding vervaardigd had; |
ἣ δὲ χιτῶν᾽ ἐνδῦσα Διὸς νεφεληγερέταο τεύχεσιν ἐς πόλεμον θωρήσσετο δακρυόεντα. Ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ ὤμοισιν βάλετ᾽ αἰγίδα θυσσανόεσσαν δεινήν, ἣν περὶ μὲν πάντῃ Φόβος ἐστεφάνωται, ἐν δ᾽ Ἔρις, ἐν δ᾽ Ἀλκή, ἐν δὲ κρυόεσσα Ἰωκή, |
740 |
Zij
trok een chitoon aan en hulde zich in de wapens van de wolkenverzamelaar Zeus tot de tranenrijke oorlog. Om haar schouders legde zij de aigis, met kwasten versierd, vreesaanjagend, rondom getooid met Vrees en Twist erop, Afweer, en gruwelijke Stormloop, |
ἐν δέ τε Γοργείη κεφαλὴ δεινοῖο πελώρου δεινή τε σμερδνή τε, Διὸς τέρας αἰγιόχοιο. Κρατὶ δ᾽ ἐπ᾽ ἀμφίφαλον κυνέην θέτο τετραφάληρον χρυσείην, ἑκατὸν πολίων πρυλέεσσ᾽ ἀραρυῖαν· ἐς δ᾽ ὄχεα φλόγεα ποσὶ βήσετο, λάζετο δ᾽ ἔγχος |
745 |
ook
daarop het hoofd van Gorgo, dat vreselijke monster, grimmig en grijnzend, het teken van de aigisvoerende Zeus. Op haar hoofd zette zij de vierknoppige helm met twee beugels, van goud, voorzien van de strijders van ettelijke steden. Zij stapte op haar stralende wagen en greep haar lans, |
βριθὺ μέγα στιβαρόν, τῷ δάμνησι στίχας ἀνδρῶν ἡρώων, οἷσίν τε κοτέσσεται ὀβριμοπάτρη. Ἥρη δὲ μάστιγι θοῶς ἐπεμαίετ᾽ ἄρ᾽ ἵππους· αὐτόμαται δὲ πύλαι μύκον οὐρανοῦ ἃς ἔχον Ὧραι, τῇς ἐπιτέτραπται μέγας οὐρανὸς Οὔλυμπός τε |
750 |
groot,
zwaar en stevig, waarmee zij de rijen mannen bedwingt, van helden, op wie de dochter van de geweldige vertoornd is. Hera prikkelde snel de paarden met haar zweep en vanzelf dreunden de poorten van de hemel open, bewaakt door de Horen aan wie de weidse hemel en Olympos is toevertrouwd, |
ἠμὲν ἀνακλῖναι πυκινὸν νέφος ἠδ᾽ ἐπιθεῖναι. Τῇ ῥα δι᾽ αὐτάων κεντρηνεκέας ἔχον ἵππους· εὗρον δὲ Κρονίωνα θεῶν ἄτερ ἥμενον ἄλλων ἀκροτάτῃ κορυφῇ πολυδειράδος Οὐλύμποιο. Ἔνθ᾽ ἵππους στήσασα θεὰ λευκώλενος Ἥρη |
755 |
door de
dichte nevelpoort te openen en te sluiten. Hierlangs nu menden zij de opgezweepte paarden; en zij troffen Kronos' zoon, gezeten ver van de anderen op de hoogste top van de ruggenrijke Olympos. Daar liet de godin Hera haar paarden halt houden |
Ζῆν᾽ ὕπατον Κρονίδην ἐξείρετο καὶ προσέειπε· Ζεῦ πάτερ οὐ νεμεσίζῃ Ἄρῃ τάδε καρτερὰ ἔργα ὁσσάτιόν τε καὶ οἷον ἀπώλεσε λαὸν Ἀχαιῶν μὰψ ἀτὰρ οὐ κατὰ κόσμον ἐμοὶ δ᾽ ἄχος, οἳ δὲ ἕκηλοι τέρπονται Κύπρίς τε καὶ ἀργυρότοξος Ἀπόλλων |
760 |
en
richtte haar vraag tot de verheven zoon van Kronos: "Vader Zeus, erger je je niet aan Ares en zijn gewelddaden en al die dappere strijders van de Grieken die hij ombrengt, zo maar, in het wilde weg? Voor mij een gruwel, maar zij, de Kyprische en ook Apollo met zijn zilveren boog hebben er wel schik in |
ἄφρονα τοῦτον ἀνέντες, ὃς οὔ τινα οἶδε
θέμιστα; Ζεῦ πάτερ ἦ ῥά τί μοι κεχολώσεαι, αἴ κεν Ἄρηα λυγρῶς πεπληγυῖα μάχης ἐξαποδίωμαι; τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη νεφεληγερέτα Ζεύς· ἄγρει μάν οἱ ἔπορσον Ἀθηναίην ἀγελείην, |
765 |
om hem
als een gek zijn gang te laten gaan, zonder grenzen te
weten! Vader Zeus, je neemt het me toch niet kwalijk, als ik Ares met pijnlijke slagen verdrijf van het slagveld?" Tot haar sprak de wolkenverzamelaar Zeus weer ten antwoord: "Kom, stuur de krijgshaftige Athene op hem af: |
ἥ ἑ μάλιστ᾽ εἴωθε κακῇς ὀδύνῃσι πελάζειν. Ὣς ἔφατ᾽, οὐδ᾽ ἀπίθησε θεὰ λευκώλενος Ἥρη, μάστιξεν δ᾽ ἵππους· τὼ δ᾽ οὐκ ἀέκοντε πετέσθην μεσσηγὺς γαίης τε καὶ οὐρανοῦ ἀστερόεντος. Ὅσσον δ᾽ ἠεροειδὲς ἀνὴρ ἴδεν ὀφθαλμοῖσιν |
770 |
zij
toch is het meeste gewoon hem met pijnlijke listen te
treffen". Dat zei hij, en de blankarmige Hera gaf hem gaarne gehoor, zij legde de zweep over de paarden en die vlogen gretig op tussen aarde en sterrenrijke hemel. Zover als naar de nevelige einder een man kan zien met zijn ogen |
ἥμενος ἐν σκοπιῇ, λεύσσων ἐπὶ οἴνοπα πόντον, τόσσον ἐπιθρῴσκουσι θεῶν ὑψηχέες ἵπποι. Ἀλλ᾽ ὅτε δὴ Τροίην ἷξον ποταμώ τε ῥέοντε, ἧχι ῥοὰς Σιμόεις συμβάλλετον ἠδὲ Σκάμανδρος, ἔνθ᾽ ἵππους ἔστησε θεὰ λευκώλενος Ἥρη |
775 |
gezeten
op een klip, uitziende over de wijnkleurige zee, zo ver springen met geheven hoofden de paarden der goden. Maar toen zij dan bij Troje waren gekomen en de beide rivieren, waar de Simoeis en Skamander hun stromen samen laten komen, toen liet de godin, de blankarmige Hera haar paarden stil houden; |
λύσασ᾽ ἐξ ὀχέων, περὶ δ᾽ ἠέρα πουλὺν ἔχευε· τοῖσιν δ᾽ ἀμβροσίην Σιμόεις ἀνέτειλε νέμεσθαι. Αἳ δὲ βάτην τρήρωσι πελειάσιν ἴθμαθ᾽ ὁμοῖαι ἀνδράσιν Ἀργείοισιν ἀλεξέμεναι μεμαυῖαι· ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἵκανον ὅθι πλεῖστοι καὶ ἄριστοι |
780 |
ze
maakte hen los van de wagen en hulde ze in een dichte
nevel; de Simoeis bracht ambrozijn voor hen voort om te grazen. De beide godinnen tripten voort als schuchtere duiven, begerig de Griekse mannen tot schutsvrouw te zijn. Toen zij dan waren gekomen waar de besten en meesten |
ἕστασαν ἀμφὶ βίην Διομήδεος ἱπποδάμοιο εἰλόμενοι λείουσιν ἐοικότες ὠμοφάγοισιν ἢ συσὶ κάπροισιν, τῶν τε σθένος οὐκ ἀλαπαδνόν, ἔνθα στᾶσ᾽ ἤϋσε θεὰ λευκώλενος Ἥρη Στέντορι εἰσαμένη μεγαλήτορι χαλκεοφώνῳ, |
785 |
samendrongen rond de sterke, paardenbedwingende Diomedes, gelijkend op rauw verslindende leeuwen of wilde zwijnen, waarvan de kracht niet gering is, bleef daar de godin, de blankarmige Hera, staan en riep in de gedaante van Stentor, de held met de bronzen stem, |
ὃς τόσον αὐδήσασχ᾽ ὅσον ἄλλοι πεντήκοντα· αἰδὼς Ἀργεῖοι κάκ᾽ ἐλέγχεα εἶδος ἀγητοί· ὄφρα μὲν ἐς πόλεμον πωλέσκετο δῖος Ἀχιλλεύς, οὐδέ ποτε Τρῶες πρὸ πυλάων Δαρδανιάων οἴχνεσκον· κείνου γὰρ ἐδείδισαν ὄβριμον ἔγχος· νῦν δὲ ἑκὰς πόλιος κοίλῃς ἐπὶ νηυσὶ μάχονται. Ὣς εἰποῦσ᾽ ὄτρυνε μένος καὶ θυμὸν ἑκάστου. |
792 |
die zo
hard placht te roepen als vijftig man samen: "Schaam jullie, Grieken, mooi van uiterlijk maar lafhartig! zolang de fiere Achilleus zich in de strijd mengde, durfden de Trojanen nooit buiten de poorten van Troje te komen: van hem duchtten zij de stevige speer; maar nu vechten zij al ver van de stad, dicht bij de schepen!" Met deze woorden pepte zij de moed en kracht op van ieder. |
|
Τυδεΐδῃ δ᾽ ἐπόρουσε θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη· εὗρε δὲ τόν γε ἄνακτα παρ᾽ ἵπποισιν καὶ ὄχεσφιν ἕλκος ἀναψύχοντα τό μιν βάλε Πάνδαρος ἰῷ. |
795 |
- Maar
de godin, de felogige Athene ging op Tydeus' zoon af en trof de vorst aan bij zijn paarden en wagen, verkoelend de wond die Pandaros hem met zijn pijl toebracht; |
Ἱδρὼς γάρ μιν ἔτειρεν ὑπὸ πλατέος τελαμῶνος ἀσπίδος εὐκύκλου· τῷ τείρετο, κάμνε δὲ χεῖρα, ἂν δ᾽ ἴσχων τελαμῶνα κελαινεφὲς αἷμ᾽ ἀπομόργνυ. Ἱππείου δὲ θεὰ ζυγοῦ ἥψατο φώνησέν τε· ἦ ὀλίγον οἷ παῖδα ἐοικότα γείνατο Τυδεύς. |
800 |
want
zweet kwelde hem onder de brede band van het ronde schild: daardoor werd hij gehinderd en vermoeid aan zijn arm; hij hield de draagband omhoog en wiste het donkere bloed af. De godin greep het juk van de paarden vast en zei luid: "Werkelijk, Tydeus verwekte een zoon die slecht op hem leek: |
Τυδεύς τοι μικρὸς μὲν ἔην δέμας, ἀλλὰ μαχητής· καί ῥ᾽ ὅτε πέρ μιν ἐγὼ πολεμίζειν οὐκ εἴασκον οὐδ᾽ ἐκπαιφάσσειν, ὅτε τ᾽ ἤλυθε νόσφιν Ἀχαιῶν ἄγγελος ἐς Θήβας πολέας μετὰ Καδμείωνας· δαίνυσθαί μιν ἄνωγον ἐνὶ μεγάροισιν ἕκηλον· |
805 |
hij was
dan wel klein van stuk, maar een echte vechter; zelfs wanneer ik hem niet toestond oorlog te voeren of zich te laten gelden: toen hij zonder andere Achaiers als afgezant naar Thebe kwam, de stad van de Kadmeërs, spoorde ik hem aan rustig ter maaltijd te gaan in het paleis, |
αὐτὰρ ὃ θυμὸν ἔχων ὃν καρτερὸν ὡς τὸ πάρος περ κούρους Καδμείων προκαλίζετο, πάντα δ᾽ ἐνίκα ῥηϊδίως· τοίη οἱ ἐγὼν ἐπιτάρροθος ἦα. Σοὶ δ᾽ ἤτοι μὲν ἐγὼ παρά θ᾽ ἵσταμαι ἠδὲ φυλάσσω, καί σε προφρονέως κέλομαι Τρώεσσι μάχεσθαι· |
810 |
maar
hij daagde met de grimmige aard die hij had de jonge Thebanen uit en behaalde in alles de overwinning, met gemak: zo'n hulp was ik hem!" Maar jou, heus jou sta ik bij en ik bescherm je, en met overleg raad ik je aan tegen de Trojanen te vechten: |
ἀλλά σευ ἢ κάματος πολυᾶϊξ γυῖα δέδυκεν ἤ νύ σέ που δέος ἴσχει ἀκήριον· οὐ σύ γ᾽ ἔπειτα Τυδέος ἔκγονός ἐσσι δαΐφρονος Οἰνεΐδαο. Τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη κρατερὸς Διομήδης· γιγνώσκω σε θεὰ θύγατερ Διὸς αἰγιόχοιο· |
815 |
maar
trillende moeheid heeft jouw leden in zijn greep of laffe vrees beheerst je: maar dan ben je geen echte zoon van Tydeus die zelf weer de zoon was van Oineus". Tot haar sprak daarop ten antwoord de krachtige Diomedes: "Ik herken je, godin, dochter van de aigisvoerende Zeus: |
τώ τοι προφρονέως ἐρέω ἔπος οὐδ᾽ ἐπικεύσω. Οὔτέ τί με δέος ἴσχει ἀκήριον οὔτέ τις ὄκνος, ἀλλ᾽ ἔτι σέων μέμνημαι ἐφετμέων ἃς ἐπέτειλας· οὔ μ᾽ εἴας μακάρεσσι θεοῖς ἀντικρὺ μάχεσθαι τοῖς ἄλλοις· ἀτὰρ εἴ κε Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη |
820 |
daarom
zal ik vrijuit tot je spreken zonder iets te verbergen: geen laffe vrees of angst beklemt me, nee, ik ben de opdracht indachtig die je me gaf: jij stond me niet toe oog in oog tegen de andere goden te vechten, maar slechts als Zeus' dochter Afrodite |
ἔλθῃσ᾽ ἐς πόλεμον, τήν γ᾽ οὐτάμεν ὀξέϊ χαλκῷ. Τοὔνεκα νῦν αὐτός τ᾽ ἀναχάζομαι ἠδὲ καὶ ἄλλους Ἀργείους ἐκέλευσα ἀλήμεναι ἐνθάδε πάντας· γιγνώσκω γὰρ Ἄρηα μάχην ἀνὰ κοιρανέοντα. Τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη· |
825 |
ten
oorlog zou trekken: háár wél te verwonden met mijn bronzen
wapen. Daarom wijk ik nu terug en beval ook de andere Grieken zich allen hier te hergroeperen; want ik zag dat Ares de strijd domineert". Hem antwoordde daarop de godin de felogige Athene: |
Τυδεΐδη Διόμηδες ἐμῷ κεχαρισμένε θυμῷ μήτε σύ γ᾽ Ἄρηα τό γε δείδιθι μήτε τιν᾽ ἄλλον ἀθανάτων, τοίη τοι ἐγὼν ἐπιτάρροθός εἰμι· ἀλλ᾽ ἄγ᾽ ἐπ᾽ Ἄρηϊ πρώτῳ ἔχε μώνυχας ἵππους, τύψον δὲ σχεδίην μηδ᾽ ἅζεο θοῦρον Ἄρηα |
830 |
"Zoon
van Tydeus, Diomedes, jij die mij dierbaar bent, vrees toch Ares niet noch een ander van de onsterfelijken, zo zeer toch zal ik je helper zijn: vooruit, men je eenhoevige paarden juist af op Ares en tref hem van dichtbij en wijk niet voor de razende Ares |
τοῦτον μαινόμενον, τυκτὸν κακόν,
ἀλλοπρόσαλλον, ὃς πρῴην μὲν ἐμοί τε καὶ Ἥρῃ στεῦτ᾽ ἀγορεύων Τρωσὶ μαχήσεσθαι, ἀτὰρ Ἀργείοισιν ἀρήξειν, νῦν δὲ μετὰ Τρώεσσιν ὁμιλεῖ, τῶν δὲ λέλασται. Ὣς φαμένη Σθένελον μὲν ἀφ᾽ ἵππων ὦσε χαμᾶζε, |
835 |
die
doorgedraaide, volkomen doortrapte draaier, die pas nog mij en Hera volmondig toezegde de Trojanen te zullen bestrijden en de Grieken te steunen; nu vecht hij aan de kant der Trojanen en hén is hij vergeten." Met deze woorden trok zij Sthenelos eigenhandig achteruit |
χειρὶ πάλιν ἐρύσασ᾽, ὃ δ᾽ ἄρ᾽ ἐμμαπέως
ἀπόρουσεν· ἣ δ᾽ ἐς δίφρον ἔβαινε παραὶ Διομήδεα δῖον ἐμμεμαυῖα θεά· μέγα δ᾽ ἔβραχε φήγινος ἄξων βριθοσύνῃ· δεινὴν γὰρ ἄγεν θεὸν ἄνδρά τ᾽ ἄριστον. Λάζετο δὲ μάστιγα καὶ ἡνία Παλλὰς Ἀθήνη· |
840 |
en
stootte hem van de wagen, hij sprong ijlings op de grond, en zij stapte in de wagenbak naast de goddelijke Diomedes, de krijgslustige godin: luid kraakte de eikenhouten as onder het gewicht want hij droeg een geduchte godin en de dapperste man. Zij greep de zweep en de teugels, Pallas Athene, |
αὐτίκ᾽ ἐπ᾽ Ἄρηϊ πρώτῳ ἔχε μώνυχας ἵππους. Ἤτοι ὃ μὲν Περίφαντα πελώριον ἐξενάριζεν Αἰτωλῶν ὄχ᾽ ἄριστον Ὀχησίου ἀγλαὸν υἱόν· τὸν μὲν Ἄρης ἐνάριζε μιαιφόνος· αὐτὰρ Ἀθήνη δῦν᾽ Ἄϊδος κυνέην, μή μιν ἴδοι ὄβριμος Ἄρης. |
845 |
en
terstond mende zij de eenhoevige paarden eerst af op Ares. Die was juist bezig de geweldige Perifas van zijn wapens te beroven, verreweg de beste van de Aitoliërs, stralende zoon van Ochesios; hem wilde de bloedbesmeurde Ares beroven, maar Athene zette de Hadeskap op, opdat de machtige Ares haar niet kon zien. |
Ὡς δὲ ἴδε βροτολοιγὸς Ἄρης Διομήδεα δῖον, ἤτοι ὃ μὲν Περίφαντα πελώριον αὐτόθ᾽ ἔασε κεῖσθαι ὅθι πρῶτον κτείνων ἐξαίνυτο θυμόν, αὐτὰρ ὃ βῆ ῥ᾽ ἰθὺς Διομήδεος ἱπποδάμοιο. Οἳ δ᾽ ὅτε δὴ σχεδὸν ἦσαν ἐπ᾽ ἀλλήλοισιν ἰόντες, |
850 |
Maar
toen de mensenverdelgende Ares de koene Diomedes zag, liet hij prompt de geweldige Perifas daar liggen, waar hij hem zojuist dodelijk geveld had, en ging recht af op de wagenstrijder Diomedes. Toen zij nu vlak bij elkaar waren gekomen, |
πρόσθεν Ἄρης ὠρέξαθ᾽ ὑπὲρ ζυγὸν ἡνία θ᾽ ἵππων ἔγχεϊ χαλκείῳ μεμαὼς ἀπὸ θυμὸν ἑλέσθαι· καὶ τό γε χειρὶ λαβοῦσα θεὰ γλαυκῶπις Ἀθήνη ὦσεν ὑπὲκ δίφροιο ἐτώσιον ἀϊχθῆναι. Δεύτερος αὖθ᾽ ὡρμᾶτο βοὴν ἀγαθὸς Διομήδης |
855 |
mikte
eerst Ares met zijn bronzen lans over juk en paardenleidsels heen, begerig hem te doden; maar de godin, de felogige Athene, ving die met haar hand en stootte hem weg van de wagenbak, zodat hij vruchteloos voortvloog. Daarna viel Diomedes aan, geduchte leider, |
ἔγχεϊ χαλκείῳ· ἐπέρεισε δὲ Παλλὰς Ἀθήνη νείατον ἐς κενεῶνα ὅθι ζωννύσκετο μίτρῃ· τῇ ῥά μιν οὖτα τυχών, διὰ δὲ χρόα καλὸν ἔδαψεν, ἐκ δὲ δόρυ σπάσεν αὖτις· ὃ δ᾽ ἔβραχε χάλκεος Ἄρης ὅσσόν τ᾽ ἐννεάχιλοι ἐπίαχον ἢ δεκάχιλοι |
860 |
met
zijn bronsgepunte lans en Pallas Athene zette er kracht bij en hij trof Ares in zijn buik bij de gordel; daardoorheen trof en verwondde hij hem: hij doorboorde zijn mooie huid, en hij trok de lans er weer uit en hij, de bronsgeruste Ares schreeuwde zo luid als negen- of tienduizend man wel schreeuwen |
ἀνέρες ἐν πολέμῳ ἔριδα ξυνάγοντες Ἄρηος. Τοὺς δ᾽ ἄρ᾽ ὑπὸ τρόμος εἷλεν Ἀχαιούς τε Τρῶάς τε δείσαντας· τόσον ἔβραχ᾽ Ἄρης ἆτος πολέμοιο. Οἵη δ᾽ ἐκ νεφέων ἐρεβεννὴ φαίνεται ἀὴρ καύματος ἐξ ἀνέμοιο δυσαέος ὀρνυμένοιο, |
865 |
bij een
gevecht als zij hun twist met geweld gaan beslechten. En hen, Grieken en Trojanen, bekroop een siddering uit angst: zo luid brulde Ares, onverzadelijk in oorlog. Zoals na wolken een donkere lucht verschijnt als na hitte een ongunstige wind opsteekt, |
τοῖος Τυδεΐδῃ Διομήδεϊ χάλκεος Ἄρης φαίνεθ᾽ ὁμοῦ νεφέεσσιν ἰὼν εἰς οὐρανὸν εὐρύν. Καρπαλίμως δ᾽ ἵκανε θεῶν ἕδος αἰπὺν Ὄλυμπον, πὰρ δὲ Διὶ Κρονίωνι καθέζετο θυμὸν ἀχεύων, δεῖξεν δ᾽ ἄμβροτον αἷμα καταρρέον ἐξ ὠτειλῆς, |
870 |
zo zag
Tydeus' zoon Diomedes de bronsgepantserde Ares in nevels gehuld in het wijde zwerk verdwijnen. Snel bereikte hij de woonplaats der goden, de steile Olympos, en zette zich neer bij Kronos' zoon Zeus om zijn hart uit te storten, en hij wees naar het onsterfelijke bloed dat uit de wond stroomde |
καί ῥ᾽ ὀλοφυρόμενος ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· Ζεῦ πάτερ οὐ νεμεσίζῃ ὁρῶν τάδε καρτερὰ ἔργα; αἰεί τοι ῥίγιστα θεοὶ τετληότες εἰμὲν ἀλλήλων ἰότητι, χάριν ἄνδρεσσι φέροντες. Σοὶ πάντες μαχόμεσθα· σὺ γὰρ τέκες ἄφρονα κούρην |
875 |
en
klagend sprak hij duidelijke taal: vader Zeus, erger je je niet bij het zien van dit bruut geweld? Altijd hebben wij goden het ergste te lijden door de wil van elkaar, als wij de mensen gaan helpen. Tegen jou voeren wij allen strijd: want jij bracht een dwaze dochter voort, |
οὐλομένην, ᾗ τ᾽ αἰὲν ἀήσυλα ἔργα μέμηλεν. Ἄλλοι μὲν γὰρ πάντες ὅσοι θεοί εἰσ᾽ ἐν Ὀλύμπῳ σοί τ᾽ ἐπιπείθονται καὶ δεδμήμεσθα ἕκαστος· ταύτην δ᾽ οὔτ᾽ ἔπεϊ προτιβάλλεαι οὔτέ τι ἔργῳ, ἀλλ᾽ ἀνιεῖς, ἐπεὶ αὐτὸς ἐγείναο παῖδ᾽ ἀΐδηλον· |
880 |
een
verderfelijke, die altijd op misdaden zint. Alle andere goden die op de Olympos wonen gehoorzamen jou en een ieder is jou onderworpen, maar haar trotseer je niet door woord of daad, nee, je laat haar begaan, omdat zij jouw afschuwelijke dochter is. |
ἣ νῦν Τυδέος υἱὸν ὑπερφίαλον Διομήδεα μαργαίνειν ἀνέηκεν ἐπ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσι. Κύπριδα μὲν πρῶτον σχεδὸν οὔτασε χεῖρ᾽ ἐπὶ καρπῷ, αὐτὰρ ἔπειτ᾽ αὐτῷ μοι ἐπέσσυτο δαίμονι ἶσος· ἀλλά μ᾽ ὑπήνεικαν ταχέες πόδες· ἦ τέ κε δηρὸν |
885 |
Zij
hitste nu weer Tydeus' overmoedige zoon Diomedes op om te keer te gaan tegen de onsterfelijke goden! Eerst verwondde hij de Kyprische van dichtbij aan haar pols, en nu vloog hij af op mijzelf, een daimon gelijk; mijn snelle voeten brachten mij in veiligheid: anders zou ik |
αὐτοῦ πήματ᾽ ἔπασχον ἐν αἰνῇσιν νεκάδεσσιν, ἤ κε ζὼς ἀμενηνὸς ἔα χαλκοῖο τυπῇσι. Τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη νεφεληγερέτα Ζεύς. Μή τί μοι ἀλλοπρόσαλλε παρεζόμενος μινύριζε. Ἔχθιστος δέ μοί ἐσσι θεῶν οἳ Ὄλυμπον ἔχουσιν· |
890 |
lange
tijd vreselijk liggen lijden tussen lijken of leven als een schim van mezelf door de slagen van het brons". Hem antwoordde de wolkenverzamelaar Zeus met verachtende blik: "Kom mij hier niet uit zitten huilen, weerhaan! Jij bent mij het meest gehaat van de goden die de Olympos bewonen: |
αἰεὶ γάρ τοι ἔρις τε φίλη πόλεμοί τε μάχαι τε. Μητρός τοι μένος ἐστὶν ἀάσχετον οὐκ ἐπιεικτὸν Ἥρης· τὴν μὲν ἐγὼ σπουδῇ δάμνημ᾽ ἐπέεσσι· τώ σ᾽ ὀΐω κείνης τάδε πάσχειν ἐννεσίῃσιν. Ἀλλ᾽ οὐ μάν σ᾽ ἔτι δηρὸν ἀνέξομαι ἄλγε᾽ ἔχοντα· |
895 |
altijd
is twist jouw stokpaardje en oorlogen, gevechten; jouw aard van je moeder is onstuitbaar en onverzoenlijk, van Hera: met moeite houd ik haar met mijn woorden in toom; ik denk dan ook dat door haar inblazingen jij dit te lijden hebt. Maar werkelijk niet lang meer zal ik dulden dat jij lijdt, |
ἐκ γὰρ ἐμεῦ γένος ἐσσί, ἐμοὶ δέ σε γείνατο
μήτηρ· εἰ δέ τευ ἐξ ἄλλου γε θεῶν γένευ ὧδ᾽ ἀΐδηλος καί κεν δὴ πάλαι ἦσθα ἐνέρτερος Οὐρανιώνων. Ὣς φάτο, καὶ Παιήον᾽ ἀνώγειν ἰήσασθαι. Τῷ δ᾽ ἐπὶ Παιήων ὀδυνήφατα φάρμακα πάσσων |
900 |
jij
bent immers mijn zoon, door mij bracht jouw moeder je
voort. Als jij, zo stuitend, uit een andere god zou zijn geboren, dan zou je allang huizen nog onder de Titanen". Zo sprak hij en hij gaf Paieön opdracht hem te genezen. Paieön wreef pijnstillende kruiden op hem uit en genas hem; |
ἠκέσατ᾽· οὐ μὲν γάρ τι καταθνητός γ᾽ ἐτέτυκτο. Ὡς δ᾽ ὅτ᾽ ὀπὸς γάλα λευκὸν ἐπειγόμενος συνέπηξεν ὑγρὸν ἐόν, μάλα δ᾽ ὦκα περιτρέφεται κυκόωντι, ὣς ἄρα καρπαλίμως ἰήσατο θοῦρον Ἄρηα. Τὸν δ᾽ Ἥβη λοῦσεν, χαρίεντα δὲ εἵματα ἕσσε· |
905 |
hij was
immers geen sterveling die dood kon gaan. En zoals wanneer het sap van de vijg de witte melk snel laat stremmen en vlug dik maakt als erin geroerd wordt, zo gauw genas hij de onstuimige Ares. En Hebe waste hem en trok hem schone kleren aan. |
πὰρ δὲ Διὶ Κρονίωνι καθέζετο κύδεϊ γαίων. Αἳ δ᾽ αὖτις πρὸς δῶμα Διὸς μεγάλοιο νέοντο Ἥρη τ᾽ Ἀργείη καὶ Ἀλαλκομενηῒς Ἀθήνη παύσασαι βροτολοιγὸν Ἄρη᾽ ἀνδροκτασιάων. |
|
Hij
zette zich dan weer bij Kronos' zoon Zeus neer,
luisterrijk. Maar Hera van Argos en Athene van Alalkomenai gingen weer terug naar de woning van de grote Zeus na de moordpartij van de stervelingendodende Ares gestopt te hebben. |
|