1 -
75: Opmars van de legers; Menelaos, Paris en Hektor. 76 - 120: Voorbereiding tot een verdrag. 121 - 244: Helena toont Priamus de Griekse helden. 245 - 313: Priamus sluit een verdrag met Agamemnon. 314 - 382: Het tweegevecht; Afrodite grijpt in. 383 - 461: Paris en Helena. |
Αὐτὰρ ἐπεὶ κόσμηθεν ἅμ᾽ ἡγεμόνεσσιν ἕκαστοι, Τρῶες μὲν κλαγγῇ τ᾽ ἐνοπῇ τ᾽ ἴσαν ὄρνιθες ὣς ἠΰτε περ κλαγγὴ γεράνων πέλει οὐρανόθι πρό· αἵ τ᾽ ἐπεὶ οὖν χειμῶνα φύγον καὶ ἀθέσφατον ὄμβρον κλαγγῇ ταί γε πέτονται ἐπ᾽ ὠκεανοῖο ῥοάων |
5 |
- Toen
allen nu opgesteld waren bij hun aanvoerders, rukten de Trojanen op onder geschreeuw en gekrijs, als kraanvogels, zoals het gekrijs van kraanvogels klinkt uit de hemel, wanneer zij de winter ontvluchten en de eindeloze stortregen: onder gekrijs vliegen zij naar Okeanos' stromen |
ἀνδράσι Πυγμαίοισι φόνον καὶ κῆρα φέρουσαι· ἠέριαι δ᾽ ἄρα ταί γε κακὴν ἔριδα προφέρονται. Οἳ δ᾽ ἄρ᾽ ἴσαν σιγῇ μένεα πνείοντες Ἀχαιοὶ ἐν θυμῷ μεμαῶτες ἀλεξέμεν ἀλλήλοισιν. Εὖτ᾽ ὄρεος κορυφῇσι Νότος κατέχευεν ὀμίχλην |
10 |
de
herders onwelkom, maar de dief geliefder dan de nacht, - men kan slechts een steenworp afstand zien - zo'n dichte stofwolk rees op van onder hun voeten terwijl zij voortstapten: heel snel trokken zij door de vlakte. Toen zij elkaar al dicht waren genaderd, |
Τρωσὶν μὲν προμάχιζεν Ἀλέξανδρος θεοειδὴς παρδαλέην ὤμοισιν ἔχων καὶ καμπύλα τόξα καὶ ξίφος· αὐτὰρ δοῦρε δύω κεκορυθμένα χαλκῷ πάλλων Ἀργείων προκαλίζετο πάντας ἀρίστους ἀντίβιον μαχέσασθαι ἐν αἰνῇ δηϊοτῆτι. |
20 |
trad de
godgelijke Alexander aan als voorvechter voor de Trojanen met een pantervel over de schouder en zijn gekromde boog en zijn zwaard: twee spiesen met bronzen punt zwaaiend daagde hij al de besten der Grieken uit om een tweegevecht aan te gaan in een strijd op leven en dood. |
Τὸν δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησεν ἀρηΐφιλος Μενέλαος ἐρχόμενον προπάροιθεν ὁμίλου μακρὰ βιβάντα, ὥς τε λέων ἐχάρη μεγάλῳ ἐπὶ σώματι κύρσας εὑρὼν ἢ ἔλαφον κεραὸν ἢ ἄγριον αἶγα πεινάων· μάλα γάρ τε κατεσθίει, εἴ περ ἂν αὐτὸν |
25 |
Toen
hem nu de krijgshaftige Menelaos in het oog kreeg zoals hij daar voor de massa met grote passen voortstapte, verheugde hij zich als een leeuw die op een grote prooi stoot door een hoorndragend hert aan te treffen of een wilde geit, hongerig als hij is: hij schrokt hem op, ook al proberen hem |
σεύωνται ταχέες τε κύνες θαλεροί τ᾽ αἰζηοί· ὣς ἐχάρη Μενέλαος Ἀλέξανδρον θεοειδέα ὀφθαλμοῖσιν ἰδών· φάτο γὰρ τίσεσθαι ἀλείτην· αὐτίκα δ᾽ ἐξ ὀχέων σὺν τεύχεσιν ἆλτο χαμᾶζε. Τὸν δ᾽ ὡς οὖν ἐνόησεν Ἀλέξανδρος θεοειδὴς |
30 |
snelle
honden te verjagen en krachtige kerels: zo verheugde zich Menelaos toen hij de godgelijke Alexander met eigen ogen zag, want hij dacht de overtreder te straffen. Terstond sprong hij met zijn wapens van zijn wagen op de grond. Maar toen de godgelijkende Alexander hem zag verschijnen |
ἐν προμάχοισι φανέντα, κατεπλήγη φίλον ἦτορ, ἂψ δ᾽ ἑτάρων εἰς ἔθνος ἐχάζετο κῆρ᾽ ἀλεείνων. Ὡς δ᾽ ὅτε τίς τε δράκοντα ἰδὼν παλίνορσος ἀπέστη οὔρεος ἐν βήσσῃς, ὑπό τε τρόμος ἔλλαβε γυῖα, ἂψ δ᾽ ἀνεχώρησεν, ὦχρός τέ μιν εἷλε παρειάς, |
35 |
tussen
de voorvechters, zakte hem de moed in de schoenen en hij week weer terug naar zijn mensen om de dood te ontwijken. Zoals je bij het zien van een slang ontzet terugdeinst in een bergdal - met knikkende knieën - je stapt terug en je wangen verbleken, |
ὣς αὖτις καθ᾽ ὅμιλον ἔδυ Τρώων ἀγερώχων δείσας Ἀτρέος υἱὸν Ἀλέξανδρος θεοειδής. Τὸν δ᾽ Ἕκτωρ νείκεσσεν ἰδὼν αἰσχροῖς ἐπέεσσιν· Δύσπαρι εἶδος ἄριστε γυναιμανὲς ἠπεροπευτὰ αἴθ᾽ ὄφελες ἄγονός τ᾽ ἔμεναι ἄγαμός τ᾽ ἀπολέσθαι· |
40 |
Zó dook
de godgelijkende Alexander terug in de drom der Trojanen, uit angst voor de zoon van Atreus. Maar Hektor voer tegen hem uit toen hij dit zag: 'Wangedrocht Paris, vrouwengek, verleider met je mooie uiterlijk, was jij maar nooit geboren, of omgekomen zonder geliefde, |
καί κε τὸ βουλοίμην, καί κεν πολὺ κέρδιον ἦεν ἢ οὕτω λώβην τ᾽ ἔμεναι καὶ ὑπόψιον ἄλλων. Ἦ που καγχαλόωσι κάρη κομόωντες Ἀχαιοὶ φάντες ἀριστῆα πρόμον ἔμμεναι, οὕνεκα καλὸν εἶδος ἔπ᾽, ἀλλ᾽ οὐκ ἔστι βίη φρεσὶν οὐδέ τις ἀλκή. |
45 |
ja, dat
zou ik liever willen, en het zou ook veel beter zijn dan dat je nu zo tot smaad strekt en verachting door ieder! Wat zullen de langharige Grieken nu schateren, zij dachten natuurlijk dat jij de beste voorvechter was, omdat je zo'n mooie jongen bent, maar je mist pit en weerkracht! |
Ἦ τοιόσδε ἐὼν ἐν ποντοπόροισι νέεσσι πόντον ἐπιπλώσας, ἑτάρους ἐρίηρας ἀγείρας, μιχθεὶς ἀλλοδαποῖσι γυναῖκ᾽ εὐειδέ᾽ ἀνῆγες ἐξ ἀπίης γαίης νυὸν ἀνδρῶν αἰχμητάων πατρί τε σῷ μέγα πῆμα πόληΐ τε παντί τε δήμῳ, |
50 |
Hoe heb
je toch, hazenhart, met snelle schepen de zee op durven gaan met een verzameling trouwe vrienden en je onder buitenlanders durven mengen en een mooie vrouw durven schaken uit een ver land, de schoonzus van vechters, een ramp voor je vader en heel de stad en het land, |
δυσμενέσιν μὲν χάρμα, κατηφείην δὲ σοὶ αὐτῷ; οὐκ ἂν δὴ μείνειας ἀρηΐφιλον Μενέλαον; γνοίης χ᾽ οἵου φωτὸς ἔχεις θαλερὴν παράκοιτιν· οὐκ ἄν τοι χραίσμῃ κίθαρις τά τε δῶρ᾽ Ἀφροδίτης ἥ τε κόμη τό τε εἶδος ὅτ᾽ ἐν κονίῃσι μιγείης. |
55 |
tot
vreugde voor de vijand, maar tot schande voor jezelf? Je zult de krijgslustige Menelaos wel niet afwachten, want dan zou je te weten komen van wat voor man je de jeugdige vrouw hebt geroofd! Dan baat je je cither niet of je gave van Afrodite, je haar noch je uiterlijk als je in in het stof bijt. |
Ἀλλὰ μάλα Τρῶες δειδήμονες· ἦ τέ κεν ἤδη λάϊνον ἕσσο χιτῶνα κακῶν ἕνεχ᾽ ὅσσα ἔοργας. Τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπεν Ἀλέξανδρος θεοειδής· Ἕκτορ ἐπεί με κατ᾽ αἶσαν ἐνείκεσας οὐδ᾽ ὑπὲρ αἶσαν· αἰεί τοι κραδίη πέλεκυς ὥς ἐστιν ἀτειρὴς |
60 |
Erg laf
zijn de Trojanen; anders was je allang in een stenen kleed gehuld om al het kwaad dat je hebt aangericht'. - Tot hem sprak daarop de godgelijkende Alexander: "Hektor, je verwijt aan mij is terecht, niet minder dan dat: Jouw inzicht is altijd meedogenloos als een bijl, |
ὅς τ᾽ εἶσιν διὰ δουρὸς ὑπ᾽ ἀνέρος ὅς ῥά τε
τέχνῃ νήϊον ἐκτάμνῃσιν, ὀφέλλει δ᾽ ἀνδρὸς ἐρωήν· ὣς σοὶ ἐνὶ στήθεσσιν ἀτάρβητος νόος ἐστί· μή μοι δῶρ᾽ ἐρατὰ πρόφερε χρυσέης Ἀφροδίτης· οὔ τοι ἀπόβλητ᾽ ἐστὶ θεῶν ἐρικυδέα δῶρα |
65 |
die
door het hout gaat in de hand van een man, die kundig een scheepsbalk uithakt, en de kracht van die man vergroot, zó onverschrokken is jouw geest binnenin jou; maar verwijt me nu niet de begeerlijke gaven van de gouden Afrodite, niet toch zijn verwerpelijk de roemrijke gaven der goden, |
ὅσσά κεν αὐτοὶ δῶσιν, ἑκὼν δ᾽ οὐκ ἄν τις
ἕλοιτο· νῦν αὖτ᾽ εἴ μ᾽ ἐθέλεις πολεμίζειν ἠδὲ μάχεσθαι, ἄλλους μὲν κάθισον Τρῶας καὶ πάντας Ἀχαιούς, αὐτὰρ ἔμ᾽ ἐν μέσσῳ καὶ ἀρηΐφιλον Μενέλαον συμβάλετ᾽ ἀμφ᾽ Ἑλένῃ καὶ κτήμασι πᾶσι μάχεσθαι· |
70 |
al wat
zij maar wensen te schenken, zelf kan niemand ze kiezen. Nu dan, als je wilt dat ik de oorlog door vechten beslecht: laat de andere Trojanen en alle Grieken gaan zitten, maar laat in de kring de krijgshaftige Menelaos met mij een gevecht aangaan om Helena en alle bezittingen; |
ὁππότερος δέ κε νικήσῃ κρείσσων τε γένηται, κτήμαθ᾽ ἑλὼν εὖ πάντα γυναῖκά τε οἴκαδ᾽ ἀγέσθω· οἳ δ᾽ ἄλλοι φιλότητα καὶ ὅρκια πιστὰ ταμόντες ναίοιτε Τροίην ἐριβώλακα, τοὶ δὲ νεέσθων Ἄργος ἐς ἱππόβοτον καὶ Ἀχαιΐδα καλλιγύναικα. |
75 |
wie van
ons beiden zal overwinnen en de beste zal blijken, die zal terecht alles nemen en de vrouw naar zijn huis voeren. De anderen moeten een dure eed in eensgezindheid zweren, dat jullie, de Trojanen, het grofkluitige Troje beheren, maar dat zij teruggaan naar het paardrijke Argos en Griekenland met mooie vrouwen. |
|
Ὣς ἔφαθ᾽, Ἕκτωρ δ᾽ αὖτ᾽ ἐχάρη μέγα μῦθον
ἀκούσας, καί ῥ᾽ ἐς μέσσον ἰὼν Τρώων ἀνέεργε φάλαγγας μέσσου δουρὸς ἑλών· τοὶ δ᾽ ἱδρύνθησαν ἅπαντες. Τῷ δ᾽ ἐπετοξάζοντο κάρη κομόωντες Ἀχαιοὶ ἰοῖσίν τε τιτυσκόμενοι λάεσσί τ᾽ ἔβαλλον· |
80 |
- Zo
sprak hij, en Hektor werd zeer verheugd toen hij dit
hoorde en hij stapte in de kring en drong de linies der Trojanen terug, de lans halfweg vast; en zij allen hielden halt. Maar de langharige Grieken richtten nog hun pijlen op hem, daarmee legden ze aan en zij wierpen nog met stenen. |
αὐτὰρ ὃ μακρὸν ἄϋσεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· ἴσχεσθ᾽ Ἀργεῖοι, μὴ βάλλετε κοῦροι Ἀχαιῶν· στεῦται γάρ τι ἔπος ἐρέειν κορυθαίολος Ἕκτωρ. Ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἔσχοντο μάχης ἄνεῴ τ᾽ ἐγένοντο ἐσσυμένως· Ἕκτωρ δὲ μετ᾽ ἀμφοτέροισιν ἔειπε· |
85 |
Toen
riep echter de vorst van de mannen, Agamemnon, bars: houdt op, Argivers, staakt, Grieken, dat werpen: Hektor met glinsterende helm wil namelijk iets zeggen". Dat zei hij: zij staakten de strijd en verstomden al gauw; en Hektor richtte het woord tot beide partijen: |
κέκλυτέ μευ Τρῶες καὶ ἐϋκνήμιδες Ἀχαιοὶ μῦθον Ἀλεξάνδροιο, τοῦ εἵνεκα νεῖκος ὄρωρεν. Ἄλλους μὲν κέλεται Τρῶας καὶ πάντας Ἀχαιοὺς τεύχεα κάλ᾽ ἀποθέσθαι ἐπὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ, αὐτὸν δ᾽ ἐν μέσσῳ καὶ ἀρηΐφιλον Μενέλαον |
90 |
"Verneemt van mij, Trojanen en goed gepantserde Grieken, een voorstel van Alexander, om wie deze twist is ontstaan. Hij wil dat de andere Trojanen en alle Grieken hun wapens neerleggen op de velen voedende aarde en dat hij zelf en de heldhaftige Menelaos alleen |
οἴους ἀμφ᾽ Ἑλένῃ καὶ κτήμασι πᾶσι μάχεσθαι. Ὁππότερος δέ κε νικήσῃ κρείσσων τε γένηται κτήμαθ᾽ ἑλὼν εὖ πάντα γυναῖκά τε οἴκαδ᾽ ἀγέσθω· οἳ δ᾽ ἄλλοι φιλότητα καὶ ὅρκια πιστὰ τάμωμεν. Ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῇ· |
95 |
aantreden in het strijdperk om Helena en al het bezit; wie van hen beiden overwint en de sterkste zal blijken mag dan terecht al het bezit en de vrouw mee naar huis nemen; maar wij, alle anderen, zullen dan een betrouwbaar verdrag sluiten". - Dat zei hij; zij allen verstomden in zwijgen |
τοῖσι δὲ καὶ μετέειπε βοὴν ἀγαθὸς Μενέλαος· κέκλυτε νῦν καὶ ἐμεῖο· μάλιστα γὰρ ἄλγος ἱκάνει θυμὸν ἐμόν, φρονέω δὲ διακρινθήμεναι ἤδη Ἀργείους καὶ Τρῶας, ἐπεὶ κακὰ πολλὰ πέπασθε εἵνεκ᾽ ἐμῆς ἔριδος καὶ Ἀλεξάνδρου ἕνεκ᾽ ἀρχῆς· |
100 |
maar
Menelaos, goed in de krijgsschreeuw, nam het woord: "Luistert nu ook naar mij: want ik ben het meest gedupeerd, maar ik wens dat nu de Grieken en Trojanen in vrede uiteengaan, nu gij al zoveel ellende hebt geleden om de twist tussen mij en Alexander die hij uitgelokt heeft; |
ἡμέων δ᾽ ὁπποτέρῳ θάνατος καὶ μοῖρα τέτυκται τεθναίη· ἄλλοι δὲ διακρινθεῖτε τάχιστα. Οἴσετε ἄρν᾽, ἕτερον λευκόν, ἑτέρην δὲ μέλαιναν, Γῇ τε καὶ Ἠελίῳ· Διὶ δ᾽ ἡμεῖς οἴσομεν ἄλλον· ἄξετε δὲ Πριάμοιο βίην, ὄφρ᾽ ὅρκια τάμνῃ |
105 |
voor
wie van ons beiden het doodslot beschoren is, die zij dan de dood: maar gaat gij dan terstond uiteen! Brengt schapen, één wit en één zwart, voor de aarde en de zon; wij dragen een ander op aan Zeus. Brengt ook de nog sterke Priamos mee, opdat hij zelf |
αὐτός, ἐπεί οἱ παῖδες ὑπερφίαλοι καὶ ἄπιστοι, μή τις ὑπερβασίῃ Διὸς ὅρκια δηλήσηται. Αἰεὶ δ᾽ ὁπλοτέρων ἀνδρῶν φρένες ἠερέθονται· οἷς δ᾽ ὁ γέρων μετέῃσιν ἅμα πρόσσω καὶ ὀπίσσω λεύσσει, ὅπως ὄχ᾽ ἄριστα μετ᾽ ἀμφοτέροισι γένηται. |
110 |
het
verdrag sluit - want zijn zonen zijn driest en
onbetrouwbaar - , opdat niemand de eden bij Zeus in overmoed schendt. Van gewapende mannen is de geest steeds instabiel; maar als een grijsaard in hun midden is, let die steeds op hoe het beste kan plaatsvinden voor beide partijen". |
Ὣς ἔφαθ᾽, οἳ δ᾽ ἐχάρησαν Ἀχαιοί τε Τρῶές τε ἐλπόμενοι παύσασθαι ὀϊζυροῦ πολέμοιο. Καί ῥ᾽ ἵππους μὲν ἔρυξαν ἐπὶ στίχας, ἐκ δ᾽ ἔβαν αὐτοί, τεύχεά τ᾽ ἐξεδύοντο· τὰ μὲν κατέθεντ᾽ ἐπὶ γαίῃ πλησίον ἀλλήλων, ὀλίγη δ᾽ ἦν ἀμφὶς ἄρουρα· |
115 |
- Dat
waren zijn woorden, en zij, Grieken en Trojanen, juichten, in de hoop op een einde van de treurige oorlog. Zij stelden de wagens op in rijen en stapten eraf, de wapens legden zij af en die plaatsten zij op de grond, vlak bij elkaar, er was maar een klein stukje grond tussen. |
Ἕκτωρ δὲ προτὶ ἄστυ δύω κήρυκας ἔπεμπε καρπαλίμως ἄρνάς τε φέρειν Πρίαμόν τε καλέσσαι· αὐτὰρ ὃ Ταλθύβιον προΐει κρείων Ἀγαμέμνων νῆας ἔπι γλαφυρὰς ἰέναι, ἠδ᾽ ἄρν᾽ ἐκέλευεν οἰσέμεναι· ὃ δ᾽ ἄρ᾽ οὐκ ἀπίθησ᾽ Ἀγαμέμνονι δίῳ. |
120 |
Hektor
zond twee boden naar de stad om snel de schapen te halen en Priamos te ontbieden; en de machtige Agamemnon zond Talthybios uit naar de gewelfde schepen, en beval hem een schaap op te halen: die gehoorzaamde terstond aan koning Agamemnon. |
|
Ἶρις δ᾽ αὖθ᾽ Ἑλένῃ λευκωλένῳ ἄγγελος ἦλθεν εἰδομένη γαλόῳ Ἀντηνορίδαο δάμαρτι, τὴν Ἀντηνορίδης εἶχε κρείων Ἑλικάων Λαοδίκην Πριάμοιο θυγατρῶν εἶδος ἀρίστην. Τὴν δ᾽ εὗρ᾽ ἐν μεγάρῳ· ἣ δὲ μέγαν ἱστὸν ὕφαινε |
125 |
-
Intussen kwam Iris als bode naar de blankarmige Helena in de gedaante van haar schoonzus, de vrouw van Antenors zoon, de machtige Helikaon, die haar gehuwd had, Laodike, de mooiste dochter van Priamos. Zij trof haar aan in haar kamer, bezig aan een groot weefsel, |
δίπλακα πορφυρέην, πολέας δ᾽ ἐνέπασσεν ἀέθλους Τρώων θ᾽ ἱπποδάμων καὶ Ἀχαιῶν χαλκοχιτώνων, οὕς ἑθεν εἵνεκ᾽ ἔπασχον ὑπ᾽ Ἄρηος παλαμάων· ἀγχοῦ δ᾽ ἱσταμένη προσέφη πόδας ὠκέα Ἶρις· δεῦρ᾽ ἴθι νύμφα φίλη, ἵνα θέσκελα ἔργα ἴδηαι |
130 |
een
dubbele purperen mantel; veel gevechten beeldde zij er in
af van paardenmennende Trojanen en kopergepantserde Grieken, die om haar het zwaar te verduren hadden onder Ares' vuisten. De snelvoetige Iris kwam bij haar staan en zei: "Kom mee, mijn meisje, om de wonderbaarlijke daden te zien |
Τρώων θ᾽ ἱπποδάμων καὶ Ἀχαιῶν χαλκοχιτώνων, οἳ πρὶν ἐπ᾽ ἀλλήλοισι φέρον πολύδακρυν Ἄρηα ἐν πεδίῳ ὀλοοῖο λιλαιόμενοι πολέμοιο· οἳ δὴ νῦν ἕαται σιγῇ, πόλεμος δὲ πέπαυται, ἀσπίσι κεκλιμένοι, παρὰ δ᾽ ἔγχεα μακρὰ πέπηγεν. |
135 |
van
paardenmennende Trojanen en kopergepantserde Grieken, die eerder elkaar de smartelijke Oorlog brachten in de vlakte, verlangend naar dodelijke strijd: nu echter zijn ze tot stilstand gekomen, rustig, en de oorlog ligt stil, zij leunen op hun schilden en hun lange lansen staan in de grond. |
Αὐτὰρ Ἀλέξανδρος καὶ ἀρηΐφιλος Μενέλαος μακρῇς ἐγχείῃσι μαχήσονται περὶ σεῖο· τῷ δέ κε νικήσαντι φίλη κεκλήσῃ ἄκοιτις. Ὣς εἰποῦσα θεὰ γλυκὺν ἵμερον ἔμβαλε θυμῷ ἀνδρός τε προτέρου καὶ ἄστεος ἠδὲ τοκήων· |
140 |
Maar
Alexander en de strijdlustige Menelaos zullen om jou een tweegevecht houden met lange lansen: voor hem die dit wint zul jij tot echtgenote uitgeroepen worden". - Met deze woorden vulde de godin haar hart met zoet verlangen naar haar vroegere man, haar vaderstad, haar ouders. |
αὐτίκα δ᾽ ἀργεννῇσι καλυψαμένη ὀθόνῃσιν ὁρμᾶτ᾽ ἐκ θαλάμοιο τέρεν κατὰ δάκρυ χέουσα οὐκ οἴη, ἅμα τῇ γε καὶ ἀμφίπολοι δύ᾽ ἕποντο, Αἴθρη Πιτθῆος θυγάτηρ, Κλυμένη τε βοῶπις· αἶψα δ᾽ ἔπειθ᾽ ἵκανον ὅθι Σκαιαὶ πύλαι ἦσαν. |
145 |
Zij
sluierde zich direct met een schitterend witte hoofddoek en haastte zich haar kamer uit met tranen in haar ogen; niet alleen, met haar gingen ook twee dienaressen mee, Aithre, de dochter van Pittheus, en Klymene met de grote ogen, en al snel kwamen zij bij de Skaiïsche poort. |
Οἳ δ᾽ ἀμφὶ Πρίαμον καὶ Πάνθοον ἠδὲ Θυμοίτην Λάμπόν τε Κλυτίον θ᾽ Ἱκετάονά τ᾽ ὄζον Ἄρηος Οὐκαλέγων τε καὶ Ἀντήνωρ πεπνυμένω ἄμφω ἥατο δημογέροντες ἐπὶ Σκαιῇσι πύλῃσι, γήραϊ δὴ πολέμοιο πεπαυμένοι, ἀλλ᾽ ἀγορηταὶ |
150 |
Priamos
en zijn gevolg, en Panthoös en Thymoites, Lampos, Klytios en Hiketaon, loot van Ares, Oukalegon en Antenor, beiden wijze mannen, zaten in beraad op die Skaiïsche poort, voor oorlogvoering te oud, maar als sprekers nog bij de pinken |
ἐσθλοί, τεττίγεσσιν ἐοικότες οἵ τε καθ᾽ ὕλην δενδρέῳ ἐφεζόμενοι ὄπα λειριόεσσαν ἱεῖσι· τοῖοι ἄρα Τρώων ἡγήτορες ἧντ᾽ ἐπὶ πύργῳ. Οἳ δ᾽ ὡς οὖν εἴδονθ᾽ Ἑλένην ἐπὶ πύργον ἰοῦσαν, ἦκα πρὸς ἀλλήλους ἔπεα πτερόεντ᾽ ἀγόρευον· |
155 |
gelijkend op krekels, die in het bos, gezeten op een boom, hun ijl stemgeluid laten klinken: zo dan zaten de leiders der Trojanen op het bolwerk. Toen zij nu Helena op het bolwerk af zagen komen, zeiden zij zacht tegen elkaar de niet mis te verstane woorden: |
οὐ νέμεσις Τρῶας καὶ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιοὺς τοιῇδ᾽ ἀμφὶ γυναικὶ πολὺν χρόνον ἄλγεα πάσχειν· αἰνῶς ἀθανάτῃσι θεῇς εἰς ὦπα ἔοικεν· ἀλλὰ καὶ ὧς τοίη περ ἐοῦσ᾽ ἐν νηυσὶ νεέσθω, μηδ᾽ ἡμῖν τεκέεσσί τ᾽ ὀπίσσω πῆμα λίποιτο. |
160 |
'Geen
wonder dat de Trojanen en goedgewapende Grieken om een vrouw als deze zo lang afzien: zij is in uiterlijk werkelijk het evenbeeld van een godin; maar toch moet zij, hoe mooi ook, maar terugkeren op de schepen, en niet tot onheil voor ons en ons nageslacht achterblijven'. |
Ὣς ἄρ᾽ ἔφαν, Πρίαμος δ᾽ Ἑλένην ἐκαλέσσατο
φωνῇ· δεῦρο πάροιθ᾽ ἐλθοῦσα φίλον τέκος ἵζευ ἐμεῖο, ὄφρα ἴδῃ πρότερόν τε πόσιν πηούς τε φίλους τε· οὔ τί μοι αἰτίη ἐσσί, θεοί νύ μοι αἴτιοί εἰσιν οἵ μοι ἐφώρμησαν πόλεμον πολύδακρυν Ἀχαιῶν· |
165 |
Zo
piepten zij daar, maar Priamos riep luid tot Helena: "Kom toch hier bij mij zitten, mijn kind, dan kun je je vroegere man zien en je geliefde verwanten; jij draagt mij geen schuld, het zijn de goden die me de tranenrijke oorlog met de Grieken bezorgden! |
ὥς μοι καὶ τόνδ᾽ ἄνδρα πελώριον ἐξονομήνῃς ὅς τις ὅδ᾽ ἐστὶν Ἀχαιὸς ἀνὴρ ἠΰς τε μέγας τε. Ἤτοι μὲν κεφαλῇ καὶ μείζονες ἄλλοι ἔασι, καλὸν δ᾽ οὕτω ἐγὼν οὔ πω ἴδον ὀφθαλμοῖσιν, οὐδ᾽ οὕτω γεραρόν· βασιλῆϊ γὰρ ἀνδρὶ ἔοικε. |
170 |
Maar
zeg mij de naam van die reusachtige man daar, welke Griek dit is, zo fier en groot. Wel zijn er anderen nog een kop groter dan hij, maar een zo prachtig man zag ik nog nooit met eigen ogen, en zo statig: hij lijkt wel een koning". |
Τὸν δ᾽ Ἑλένη μύθοισιν ἀμείβετο δῖα γυναικῶν· αἰδοῖός τέ μοί ἐσσι φίλε ἑκυρὲ δεινός τε· ὡς ὄφελεν θάνατός μοι ἁδεῖν κακὸς ὁππότε δεῦρο υἱέϊ σῷ ἑπόμην θάλαμον γνωτούς τε λιποῦσα παῖδά τε τηλυγέτην καὶ ὁμηλικίην ἐρατεινήν. |
175 |
Hem
antwoordde Helena, de goddelijke vrouw: "Eerbiedwaardig en imponerend ben je, mijn schoonvader: ach, had ik de gevreesde dood maar verkozen in plaats van mee te gaan met je zoon, met achterlating van mijn bruidsvertrek, mijn verwanten, mijn schat van een dochter, mijn vriendinnen; |
Ἀλλὰ τά γ᾽ οὐκ ἐγένοντο· τὸ καὶ κλαίουσα
τέτηκα. Τοῦτο δέ τοι ἐρέω ὅ μ᾽ ἀνείρεαι ἠδὲ μεταλλᾷς· οὗτός γ᾽ Ἀτρεΐδης εὐρὺ κρείων Ἀγαμέμνων, ἀμφότερον βασιλεύς τ᾽ ἀγαθὸς κρατερός τ᾽ αἰχμητής· δαὴρ αὖτ᾽ ἐμὸς ἔσκε κυνώπιδος, εἴ ποτ᾽ ἔην γε. |
180 |
maar
dat gebeurde dus niet, daarom kwijn ik weg in verdriet. Maar wat je vraag en verzoek aan mij betreft: dat is de zoon van Atreus, de wijd heersende Agamemnon, zowel een goed koning alsook een krachtige vechter; hij was de zwager van mij, onbeschaamde, ja, ééns was hij dat." |
Ὣς φάτο, τὸν δ᾽ ὁ γέρων ἠγάσσατο φώνησέν τε· ὦ μάκαρ Ἀτρεΐδη μοιρηγενὲς ὀλβιόδαιμον, ἦ ῥά νύ τοι πολλοὶ δεδμήατο κοῦροι Ἀχαιῶν. Ἤδη καὶ Φρυγίην εἰσήλυθον ἀμπελόεσσαν, ἔνθα ἴδον πλείστους Φρύγας ἀνέρας αἰολοπώλους |
185 |
Zo
sprak zij, maar de grijsaard sprak luid zijn bewondering
uit: "Gelukkige zoon van Atreus, door lot en goden gezegend, werkelijk waren dus vele Grieken jouw onderdanen. Ik kwam ook al eens naar Frygië, rijk aan wijngaarden, en zag massa's Frygiërs met snelle paarden, |
λαοὺς Ὀτρῆος καὶ Μυγδόνος ἀντιθέοιο, οἵ ῥα τότ᾽ ἐστρατόωντο παρ᾽ ὄχθας Σαγγαρίοιο· καὶ γὰρ ἐγὼν ἐπίκουρος ἐὼν μετὰ τοῖσιν ἐλέχθην ἤματι τῷ ὅτε τ᾽ ἦλθον Ἀμαζόνες ἀντιάνειραι· ἀλλ᾽ οὐδ᾽ οἳ τόσοι ἦσαν ὅσοι ἑλίκωπες Ἀχαιοί. |
190 |
krijgsvolk van Otreus en de godgelijke Mygdon, die toen bivakkeerden langs de oevers van de Sangarios; ook ik werd geteld onder hen als hun helper op die dag toen de manhaftige Amazonen hen overvielen; maar zij waren toch niet zo talrijk als de Grieken met levendige ogen". |
Δεύτερον αὖτ᾽ Ὀδυσῆα ἰδὼν ἐρέειν᾽ ὁ γεραιός· εἴπ᾽ ἄγε μοι καὶ τόνδε φίλον τέκος ὅς τις ὅδ᾽ ἐστί· μείων μὲν κεφαλῇ Ἀγαμέμνονος Ἀτρεΐδαο, εὐρύτερος δ᾽ ὤμοισιν ἰδὲ στέρνοισιν ἰδέσθαι. Τεύχεα μέν οἱ κεῖται ἐπὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ, |
195 |
De
tweede naar wie de oude man keek was Odysseus en hij
vroeg: "Zeg, vertel mij, mijn kind, ook over hem daar, wie hij is; hij is wel kleiner van stuk dan Atreus' zoon Agamemnon, maar zo te zien breder in de schouders en de borst. Zijn wapens liggen op de aarde die ons voedt, |
αὐτὸς δὲ κτίλος ὣς ἐπιπωλεῖται στίχας ἀνδρῶν· ἀρνειῷ μιν ἔγωγε ἐΐσκω πηγεσιμάλλῳ, ὅς τ᾽ οἰῶν μέγα πῶϋ διέρχεται ἀργεννάων. Τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειθ᾽ Ἑλένη Διὸς ἐκγεγαυῖα· οὗτος δ᾽ αὖ Λαερτιάδης πολύμητις Ὀδυσσεύς, |
200 |
maar
zelf gaat hij als een ram langs de gelederen, ja met een dikgewolde ram zou ik hem vergelijken, die door een grote kudde van witte schapen loopt". Hem antwoordde daarop Helena, van Zeus geboren: "Dat is de zoon van Laërtes, de listenrijke Odysseus, |
ὃς τράφη ἐν δήμῳ Ἰθάκης κραναῆς περ ἐούσης εἰδὼς παντοίους τε δόλους καὶ μήδεα πυκνά. Τὴν δ᾽ αὖτ᾽ Ἀντήνωρ πεπνυμένος ἀντίον ηὔδα· ὦ γύναι ἦ μάλα τοῦτο ἔπος νημερτὲς ἔειπες· ἤδη γὰρ καὶ δεῦρό ποτ᾽ ἤλυθε δῖος Ὀδυσσεὺς |
205 |
die
opgroeide in het zeer rotsachtige land Ithaka, doorkneed in allerlei listen en goede ideeën". En de verstandige Antenor viel haar bij: "Vrouw, die woorden sprak u naar waarheid; onlangs al kwam de stralende Odysseus hierheen |
σεῦ ἕνεκ᾽ ἀγγελίης σὺν ἀρηϊφίλῳ Μενελάῳ· τοὺς δ᾽ ἐγὼ ἐξείνισσα καὶ ἐν μεγάροισι φίλησα, ἀμφοτέρων δὲ φυὴν ἐδάην καὶ μήδεα πυκνά. Ἀλλ᾽ ὅτε δὴ Τρώεσσιν ἐν ἀγρομένοισιν ἔμιχθεν στάντων μὲν Μενέλαος ὑπείρεχεν εὐρέας ὤμους, |
210 |
vergezeld door de krijgslustige Menelaos met een missie om
u; hen onthaalde ik gastvrij en was hun gastheer in mijn paleis, en ik leerde uiterlijk en aard kennen van beiden. Toen zij zich mengden onder de Trojanen in de vergadering, stak Menelaos met zijn brede schouders boven hen uit zolang zij |
ἄμφω δ᾽ ἑζομένω γεραρώτερος ἦεν Ὀδυσσεύς· ἀλλ᾽ ὅτε δὴ μύθους καὶ μήδεα πᾶσιν ὕφαινον ἤτοι μὲν Μενέλαος ἐπιτροχάδην ἀγόρευε, παῦρα μὲν ἀλλὰ μάλα λιγέως, ἐπεὶ οὐ πολύμυθος οὐδ᾽ ἀφαμαρτοεπής· ἦ καὶ γένει ὕστερος ἦεν. |
215 |
stonden, maar indrukwekkender was, als zij zaten,
Odysseus: want toen zij hun visie en plannen voor allen uitlegden, sprak Menelaos wel vloeiend, weinig en heel helder, geen man van veel woorden maar trefzeker wel: hij was ook de jongste van beiden. |
Ἀλλ᾽ ὅτε δὴ πολύμητις ἀναΐξειεν Ὀδυσσεὺς στάσκεν, ὑπαὶ δὲ ἴδεσκε κατὰ χθονὸς ὄμματα πήξας, σκῆπτρον δ᾽ οὔτ᾽ ὀπίσω οὔτε προπρηνὲς ἐνώμα, ἀλλ᾽ ἀστεμφὲς ἔχεσκεν ἀΐδρεϊ φωτὶ ἐοικώς· φαίης κε ζάκοτόν τέ τιν᾽ ἔμμεναι ἄφρονά τ᾽ αὔτως. |
220 |
Maar
toen de listenrijke Odysseus opstond bleef hij strak staan, keek omlaag met zijn blik naar de grond, en bewoog de scepter noch naar achter noch naar vóór, nee, onbewegelijk hield hij hem vast, als was hij een sukkel; je zou denken aan een zuurpruim of een willekeurige onbenul. |
Ἀλλ᾽ ὅτε δὴ ὄπα τε μεγάλην ἐκ στήθεος εἵη καὶ ἔπεα νιφάδεσσιν ἐοικότα χειμερίῃσιν, οὐκ ἂν ἔπειτ᾽ Ὀδυσῆΐ γ᾽ ἐρίσσειε βροτὸς ἄλλος· οὐ τότε γ᾽ ὧδ᾽ Ὀδυσῆος ἀγασσάμεθ᾽ εἶδος ἰδόντες. Τὸ τρίτον αὖτ᾽ Αἴαντα ἰδὼν ἐρέειν᾽ ὃ γεραιός· |
225 |
Maar
toen hij dan zijn forse stemgeluid liet horen en zijn woorden als een winterse storm van sneeuwvlokken, toen had geen sterveling zich met Odysseus kunnen meten en verbaasden we ons niet meer over zijn uiterlijk". Weer vroeg toen de oude koning bij het zien van Aias: |
τίς τὰρ ὅδ᾽ ἄλλος Ἀχαιὸς ἀνὴρ ἠΰς τε μέγας τε ἔξοχος Ἀργείων κεφαλήν τε καὶ εὐρέας ὤμους; τὸν δ᾽ Ἑλένη τανύπεπλος ἀμείβετο δῖα γυναικῶν· οὗτος δ᾽ Αἴας ἐστὶ πελώριος ἕρκος Ἀχαιῶν· Ἰδομενεὺς δ᾽ ἑτέρωθεν ἐνὶ Κρήτεσσι θεὸς ὣς |
230 |
"Wie is
toch die andere voortreffelijke en grote Griek? Ver steekt hij uit boven de Grieken met hoofd en schouders". Hem antwoordde de edele vrouw, Helena in haar fijn gewaad: "Dat is de grote Aias, de schutsmuur der Grieken; en daar aan de andere kant, bij de Kretenzers, staat als een god |
ἕστηκ᾽, ἀμφὶ δέ μιν Κρητῶν ἀγοὶ ἠγερέθονται. Πολλάκι μιν ξείνισσεν ἀρηΐφιλος Μενέλαος οἴκῳ ἐν ἡμετέρῳ ὁπότε Κρήτηθεν ἵκοιτο. Νῦν δ᾽ ἄλλους μὲν πάντας ὁρῶ ἑλίκωπας Ἀχαιούς, οὕς κεν ἐῢ γνοίην καί τ᾽ οὔνομα μυθησαίμην· |
235 |
Idomeneus, rond hem staan de aanvoerders der Kretenzers. Vaak ontving de krijgslustige Menelaos hem in ons paleis wanneer hij overkwam van Kreta. Maar nu zie ik ook alle andere levendige Grieken, die ik wel precies kan herkennen en van wie ik je de naam noemen kan: |
δοιὼ δ᾽ οὐ δύναμαι ἰδέειν κοσμήτορε λαῶν Κάστορά θ᾽ ἱππόδαμον καὶ πὺξ ἀγαθὸν Πολυδεύκεα αὐτοκασιγνήτω, τώ μοι μία γείνατο μήτηρ. Ἢ οὐχ ἑσπέσθην Λακεδαίμονος ἐξ ἐρατεινῆς, ἢ δεύρω μὲν ἕποντο νέεσσ᾽ ἔνι ποντοπόροισι, |
240 |
maar
twee legerleiders kan ik niet in het oog krijgen: de paardentemmende Kastor en Polydeukes, goed in het vuistgevecht, m'n twee eigen broers, die toch mijn zelfde moeder baarde. Ofwel ze kwamen niet mee uit het lieflijke Sparta, ofwel kwamen ze wel mee hierheen op de zeedoorklievende schepen, |
νῦν αὖτ᾽ οὐκ ἐθέλουσι μάχην καταδύμεναι ἀνδρῶν αἴσχεα δειδιότες καὶ ὀνείδεα πόλλ᾽ ἅ μοί ἐστιν. Ὣς φάτο, τοὺς δ᾽ ἤδη κάτεχεν φυσίζοος αἶα ἐν Λακεδαίμονι αὖθι φίλῃ ἐν πατρίδι γαίῃ. |
|
maar
willen nu niet de strijd van de mannen mee aangaan, beducht voor de schande en smaad die mijn deel zijn". Zo sprak zij, maar hen bedekte reeds de graandragende aarde daar in Sparta, hun dierbaar vaderland. |
|
Ἕκτωρ δὲ Πριάμοιο πάϊς καὶ δῖος Ὀδυσσεὺς χῶρον μὲν πρῶτον διεμέτρεον, αὐτὰρ ἔπειτα |
315 |
-
Hektor, Priamos' zoon en Odysseus, de vorst, zetten eerst een kampplaats uit, deden daarna |
κλήρους ἐν κυνέῃ χαλκήρεϊ πάλλον ἑλόντες, ὁππότερος δὴ πρόσθεν ἀφείη χάλκεον ἔγχος. Λαοὶ δ᾽ ἠρήσαντο, θεοῖσι δὲ χεῖρας ἀνέσχον, ὧδε δέ τις εἴπεσκεν Ἀχαιῶν τε Τρώων τε· Ζεῦ πάτερ Ἴδηθεν μεδέων κύδιστε μέγιστε |
320 |
loten
in een bronzen helm en schudden die om te bepalen wie van hen beiden het eerst zijn bronspuntige lans mocht werpen. De krijgslieden baden, met hun handen naar de goden, en als volgt spraken velen van de Grieken en Trojanen: "Vader Zeus, heerser vanaf de Ida, roemrijkste, grootste, |
ὁππότερος τάδε ἔργα μετ᾽ ἀμφοτέροισιν ἔθηκε, τὸν δὸς ἀποφθίμενον δῦναι δόμον Ἄϊδος εἴσω, ἡμῖν δ᾽ αὖ φιλότητα καὶ ὅρκια πιστὰ γενέσθαι. Ὣς ἄρ᾽ ἔφαν, πάλλεν δὲ μέγας κορυθαίολος Ἕκτωρ ἂψ ὁρόων· Πάριος δὲ θοῶς ἐκ κλῆρος ὄρουσεν. |
325 |
wie van
deze twee ons deze oorlog bezorgde, maak dat die sterft en de onderwereld binnengaat, maar laat ons een betrouwbaar vriendschapsverdrag krijgen". Zo spraken zij, en de grote Hektor met zijn helmbos schudde met afgewend gezicht: en snel sprong het lot van Paris er uit. |
Οἳ μὲν ἔπειθ᾽ ἵζοντο κατὰ στίχας, ἧχι ἑκάστῳ ἵπποι ἀερσίποδες καὶ ποικίλα τεύχε᾽ ἔκειτο· αὐτὰρ ὅ γ᾽ ἀμφ᾽ ὤμοισιν ἐδύσετο τεύχεα καλὰ δῖος Ἀλέξανδρος Ἑλένης πόσις ἠϋκόμοιο. Κνημῖδας μὲν πρῶτα περὶ κνήμῃσιν ἔθηκε |
330 |
Zij
gingen nu zitten in rijen, waar ieders stampende paarden en versierde wapens zich bevonden; maar hij, de stralende Alexander, de man van de schoonlokkige Helena, hulde zich in mooie wapens. Eerst trok hij scheenplaten om zijn schenen, |
καλάς, ἀργυρέοισιν ἐπισφυρίοις ἀραρυίας· δεύτερον αὖ θώρηκα περὶ στήθεσσιν ἔδυνεν οἷο κασιγνήτοιο Λυκάονος· ἥρμοσε δ᾽ αὐτῷ. Ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ ὤμοισιν βάλετο ξίφος ἀργυρόηλον χάλκεον, αὐτὰρ ἔπειτα σάκος μέγα τε στιβαρόν τε· |
335 |
mooie,
bevestigd met zilveren gespen; vervolgens trok hij een pantser aan om zijn tors, dat van zijn broer Lykaon want dat paste hem. En om zijn schouders legde hij een bronzen zwaard met zilveren gevest, en daarna een groot, zwaar schild. |
κρατὶ δ᾽ ἐπ᾽ ἰφθίμῳ κυνέην εὔτυκτον ἔθηκεν ἵππουριν· δεινὸν δὲ λόφος καθύπερθεν ἔνευεν· εἵλετο δ᾽ ἄλκιμον ἔγχος, ὅ οἱ παλάμηφιν ἀρήρει. Ὣς δ᾽ αὔτως Μενέλαος ἀρήϊος ἔντε᾽ ἔδυνεν. Οἳ δ᾽ ἐπεὶ οὖν ἑκάτερθεν ὁμίλου θωρήχθησαν, |
340 |
Op zijn
hoofd zette hij een goedgemaakte helm, met helmbos van paardenstaart, imponerend knikkend van boven; een krachtige speer koos hij uit, die goed in zijn handpalm lag. Op dezelfde wijze trok de krijgszuchtige Menelaos zijn wapenrusting aan. Toen zij zich nu, elk in zijn leger, hadden gewapend |
ἐς μέσσον Τρώων καὶ Ἀχαιῶν ἐστιχόωντο δεινὸν δερκόμενοι· θάμβος δ᾽ ἔχεν εἰσορόωντας Τρῶάς θ᾽ ἱπποδάμους καὶ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιούς. Καί ῥ᾽ ἐγγὺς στήτην διαμετρητῷ ἐνὶ χώρῳ σείοντ᾽ ἐγχείας ἀλλήλοισιν κοτέοντε. |
345 |
stapten
zij naar het midden tussen Trojanen en Grieken, met vervaarlijke blik: bij het zien hiervan stonden zij paf, de paardenbedwingende Trojanen en goedgewapende Grieken. Dicht bij elkaar hielden zij halt in de afgebakende ruimte, hun lansen drillend in hun woede tegen elkaar. |
Πρόσθε δ᾽ Ἀλέξανδρος προΐει δολιχόσκιον ἔγχος, καὶ βάλεν Ἀτρεΐδαο κατ᾽ ἀσπίδα πάντοσε ἴσην, οὐδ᾽ ἔρρηξεν χαλκός, ἀνεγνάμφθη δέ οἱ αἰχμὴ ἀσπίδ᾽ ἐνὶ κρατερῇ· ὃ δὲ δεύτερον ὄρνυτο χαλκῷ Ἀτρεΐδης Μενέλαος ἐπευξάμενος Διὶ πατρί· |
350 |
Het
eerst wierp Alexander zijn speer met lange schaduw naar
voren en hij trof wel het ronde schild van Atreus' zoon, maar het brons drong niet door en zijn lanspunt boog om in het sterke schild; daarop snelde toe met zijn wapen Atreus' zoon Menelaos met een bede tot vader Zeus: |
Ζεῦ ἄνα δὸς τίσασθαι ὅ με πρότερος κάκ᾽ ἔοργε δῖον Ἀλέξανδρον, καὶ ἐμῇς ὑπὸ χερσὶ δάμασσον, ὄφρα τις ἐρρίγῃσι καὶ ὀψιγόνων ἀνθρώπων ξεινοδόκον κακὰ ῥέξαι, ὅ κεν φιλότητα παράσχῃ. Ἦ ῥα καὶ ἀμπεπαλὼν προΐει δολιχόσκιον ἔγχος, |
355 |
"Vorst
Zeus, geef dat ik mij wreek voor wat hij mij eerst
aandeed, die praler Alexander, tem hem onder mijn handen, opdat ook van de later geborenen iedereen ervoor terugdeinst zijn gastheer, die hem vriendelijk ontvangt, kwaad te berokkenen". Dat zei hij, zwaaide zijn langschaduwende lans en slingerde hem, |
καὶ βάλε Πριαμίδαο κατ᾽ ἀσπίδα πάντοσε ἴσην· διὰ μὲν ἀσπίδος ἦλθε φαεινῆς ὄβριμον ἔγχος, καὶ διὰ θώρηκος πολυδαιδάλου ἠρήρειστο· ἀντικρὺ δὲ παραὶ λαπάρην διάμησε χιτῶνα ἔγχος· ὃ δ᾽ ἐκλίνθη καὶ ἀλεύατο κῆρα μέλαιναν. |
360 |
en hij
trof het ronde schild van Priamos' zoon; en dwars door het glanzende schild drong de geweldige lans, en ook werd hij voortgedreven door het kunstig bewerkte pantser, vlak langs de zijde sneed de speer door zijn hemd: maar hij wendde zich opzij en ontweek het donkere doodslot. |
Ἀτρεΐδης δὲ ἐρυσσάμενος ξίφος ἀργυρόηλον πλῆξεν ἀνασχόμενος κόρυθος φάλον· ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ αὐτῷ τριχθά τε καὶ τετραχθὰ διατρυφὲν ἔκπεσε χειρός. Ἀτρεΐδης δ᾽ ᾤμωξεν ἰδὼν εἰς οὐρανὸν εὐρύν· Ζεῦ πάτερ οὔ τις σεῖο θεῶν ὀλοώτερος ἄλλος· |
365 |
Maar
Atreus' zoon trok zijn zwaard met zilveren gevest, haalde uit en sloeg op de kam van zijn helm, maar in drie, vier stukken gebroken viel het hem uit de hand. De Atride sloeg zijn ogen ten hemel en jammerde: "Vader Zeus, geen god is verderfelijker dan jij! |
ἦ τ᾽ ἐφάμην τίσασθαι Ἀλέξανδρον κακότητος· νῦν δέ μοι ἐν χείρεσσιν ἄγη ξίφος, ἐκ δέ μοι ἔγχος ἠΐχθη παλάμηφιν ἐτώσιον, οὐδ᾽ ἔβαλόν μιν. Ἦ καὶ ἐπαΐξας κόρυθος λάβεν ἱπποδασείης, ἕλκε δ᾽ ἐπιστρέψας μετ᾽ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιούς· |
370 |
Ik bad
je toch om wraak op Alexander om zijn misdaad; maar nu is mijn zwaard in mijn handen gebroken, en uit mijn hand vloog mijn lans tevergeefs, want ik mocht hem niet treffen". Dat riep hij uit, sprong op hem toe en greep hem bij zijn helmbos en op zijn rug wilde hij hem naar de welbewapende Grieken trekken. |
ἄγχε δέ μιν πολύκεστος ἱμὰς ἁπαλὴν ὑπὸ δειρήν, ὅς οἱ ὑπ᾽ ἀνθερεῶνος ὀχεὺς τέτατο τρυφαλείης. Καί νύ κεν εἴρυσσέν τε καὶ ἄσπετον ἤρατο κῦδος, εἰ μὴ ἄρ᾽ ὀξὺ νόησε Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη, ἥ οἱ ῥῆξεν ἱμάντα βοὸς ἶφι κταμένοιο· |
375 |
Onder
de zachte hals langs knelde hem de rijkversierde riem, die onder zijn kin was gespannen als stormband van de helm. Nu zou hij tot eindeloze roem Paris meegesleurd hebben, als niet Zeus' dochter Afrodite dit scherp had gezien: zij brak de leren band van een rund dat met geweld was gedood, |
κεινὴ δὲ τρυφάλεια ἅμ᾽ ἕσπετο χειρὶ παχείῃ. Τὴν μὲν ἔπειθ᾽ ἥρως μετ᾽ ἐϋκνήμιδας Ἀχαιοὺς ῥῖψ᾽ ἐπιδινήσας, κόμισαν δ᾽ ἐρίηρες ἑταῖροι· αὐτὰρ ὃ ἂψ ἐπόρουσε κατακτάμεναι μενεαίνων ἔγχεϊ χαλκείῳ· τὸν δ᾽ ἐξήρπαξ᾽ Ἀφροδίτη ῥεῖα μάλ᾽ ὥς τε θεός, ἐκάλυψε δ᾽ ἄρ᾽ ἠέρι πολλῇ, κὰδ δ᾽ εἷσ᾽ ἐν θαλάμῳ εὐώδεϊ κηώεντι. |
382 |
leeg
vloog de helm met zijn forse hand mee. De held slingerde die met een zwaai naar de goedgewapende Grieken en zijn trouwe makkers raapten hem op; maar hij kwam weer terug op hem af, belust hem te doden met zijn bronzen speer; maar Afrodite bracht hem in veiligheid heel soepel, zoals een godin dat kan, want zij hulde hem in een nevel en zette hem neer in zijn welriekend en geurig slaapvertrek. |
|
Αὐτὴ δ᾽ αὖ Ἑλένην καλέουσ᾽ ἴε· τὴν δὲ κίχανε πύργῳ ἐφ᾽ ὑψηλῷ, περὶ δὲ Τρῳαὶ ἅλις ἦσαν· χειρὶ δὲ νεκταρέου ἑανοῦ ἐτίναξε λαβοῦσα, |
385 |
-
Afrodite ging nu Helena roepen. Zij trof haar op het hoge bolwerk met een stoet Trojaanse vrouwen en pakte haar bij de welriekende mantel en stootte haar aan |
γρηῒ δέ μιν ἐϊκυῖα παλαιγενέϊ προσέειπεν εἰροκόμῳ, ἥ οἱ Λακεδαίμονι ναιετοώσῃ ἤσκειν εἴρια καλά, μάλιστα δέ μιν φιλέεσκε· τῇ μιν ἐεισαμένη προσεφώνεε δῖ᾽ Ἀφροδίτη· δεῦρ᾽ ἴθ᾽· Ἀλέξανδρός σε καλεῖ οἶκον δὲ νέεσθαι. |
390 |
en zij
richtte zich tot haar in de vermomming van een oud
vrouwtje, dat haar al, toen ze nog in Sparta woonde, zeer geliefd was en de mooie wol voor haar bewerkte: in haar gedaante sprak de goddelijke Afrodite tot haar: kom mee, Alexander vraagt je naar huis terug te keren. |
Κεῖνος ὅ γ᾽ ἐν θαλάμῳ καὶ δινωτοῖσι λέχεσσι κάλλεΐ τε στίλβων καὶ εἵμασιν· οὐδέ κε φαίης ἀνδρὶ μαχεσσάμενον τόν γ᾽ ἐλθεῖν, ἀλλὰ χορὸν δὲ ἔρχεσθ᾽, ἠὲ χοροῖο νέον λήγοντα καθίζειν. Ὣς φάτο, τῇ δ᾽ ἄρα θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν ὄρινε· |
395 |
Hij
ligt daar in het slaapvertrek op het prachtige bed, stralend van schoonheid in mooie kleren; je zou niet zeggen dat hij zojuist uit een gevecht is gekomen, nee eerder dat hij naar een dansfeest gaat of net na een dans zich weer neerzet". Dat zei ze; en zij wekte bij haar gevoelens op, |
καί ῥ᾽ ὡς οὖν ἐνόησε θεᾶς περικαλλέα δειρὴν στήθεά θ᾽ ἱμερόεντα καὶ ὄμματα μαρμαίροντα, θάμβησέν τ᾽ ἄρ᾽ ἔπειτα ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζε· δαιμονίη, τί με ταῦτα λιλαίεαι ἠπεροπεύειν; ἦ πῄ με προτέρω πολίων εὖ ναιομενάων |
400 |
maar
toen zij de wondermooie hals van de godin opmerkte en haar begeerlijke borsten en fonkelende ogen, werd zij ontsteld en verwoordde dat daarop: "Rampzalige, waarom wil je me met deze woorden misleiden? Toe, naar welke mooie stad ga je me nu verder wegvoeren |
ἄξεις, ἢ Φρυγίης ἢ Μῃονίης ἐρατεινῆς, εἴ τίς τοι καὶ κεῖθι φίλος μερόπων ἀνθρώπων· οὕνεκα δὴ νῦν δῖον Ἀλέξανδρον Μενέλαος νικήσας ἐθέλει στυγερὴν ἐμὲ οἴκαδ᾽ ἄγεσθαι, τοὔνεκα δὴ νῦν δεῦρο δολοφρονέουσα παρέστης; |
405 |
in
Lydië of het lieflijke Maionië, als ook daar weer een sterveling je geliefd is? Omdat Menelaos nu de stralende Alexander heeft overwonnen en mij, verwenste mij, terug wil voeren naar zijn huis, kom je daarom nu met heilloze plannen hier naar mij toe? |
ἧσο παρ᾽ αὐτὸν ἰοῦσα, θεῶν δ᾽ ἀπόεικε
κελεύθου, μηδ᾽ ἔτι σοῖσι πόδεσσιν ὑποστρέψειας Ὄλυμπον, ἀλλ᾽ αἰεὶ περὶ κεῖνον ὀΐζυε καί ἑ φύλασσε, εἰς ὅ κέ σ᾽ ἢ ἄλοχον ποιήσεται ἢ ὅ γε δούλην. Κεῖσε δ᾽ ἐγὼν οὐκ εἶμι· νεμεσσητὸν δέ κεν εἴη· |
410 |
Ga jij
maar naar hem toe en ga bij hem zitten, verlaat het pad van de goden en ga niet meer terug naar de Olympos, wijk niet van zijn zijde en houd hem onder curatele, totdat hij je tot zijn vrouw of slavin neemt. Ik, nee, ik ga daar niet heen; dat zou toch verwerpelijk zijn, |
κείνου πορσανέουσα λέχος· Τρῳαὶ δέ μ᾽ ὀπίσσω πᾶσαι μωμήσονται· ἔχω δ᾽ ἄχε᾽ ἄκριτα θυμῷ. Τὴν δὲ χολωσαμένη προσεφώνεε δῖ᾽ Ἀφροδίτη· μή μ᾽ ἔρεθε σχετλίη, μὴ χωσαμένη σε μεθείω, τὼς δέ σ᾽ ἀπεχθήρω ὡς νῦν ἔκπαγλ᾽ ἐφίλησα, |
415 |
als ik
hem een bedje zou spreiden: alle Trojaansen zouden mij honen; ik heb al ellende genoeg". Woedend geworden sprak de goddelijke Afrodite tot haar: "Terg mij niet, ongelukbrengster, anders laat ik je, woedend, stikken, en ga je net zo hard haten als ik je nu koester in mijn liefde; |
μέσσῳ δ᾽ ἀμφοτέρων μητίσομαι ἔχθεα λυγρὰ Τρώων καὶ Δαναῶν, σὺ δέ κεν κακὸν οἶτον ὄληαι. Ὣς ἔφατ᾽, ἔδεισεν δ᾽ Ἑλένη Διὸς ἐκγεγαυῖα, βῆ δὲ κατασχομένη ἑανῷ ἀργῆτι φαεινῷ σιγῇ, πάσας δὲ Τρῳὰς λάθεν· ἦρχε δὲ δαίμων. |
420 |
dan zal
ik smartelijke haat zaaien bij beide partijen, Grieken zowel als Trojanen en zul je een vreselijk lot ondergaan". Dat voegde zij haar toe en Helena, verwekt door Zeus, werd bang en zij ging, gehuld in haar schitterend witte kleed, stilletjes, geen Trojaanse die het merkte; de godin ging haar voor. |
Αἳ δ᾽ ὅτ᾽ Ἀλεξάνδροιο δόμον περικαλλέ᾽ ἵκοντο, ἀμφίπολοι μὲν ἔπειτα θοῶς ἐπὶ ἔργα τράποντο, ἣ δ᾽ εἰς ὑψόροφον θάλαμον κίε δῖα γυναικῶν. Τῇ δ᾽ ἄρα δίφρον ἑλοῦσα φιλομειδὴς Ἀφροδίτη ἀντί᾽ Ἀλεξάνδροιο θεὰ κατέθηκε φέρουσα· |
425 |
- Toen
zij het wondermooie verblijf van Alexander bereikt hadden, gingen de dienaressen snel aan hun werk, maar de stralende vrouw ging naar het hoge vertrek; de lieflijk lachende Afrodite pakte nu voor haar een bankje en zette het voor haar neer tegenover Alexander. |
ἔνθα κάθιζ᾽ Ἑλένη κούρη Διὸς αἰγιόχοιο ὄσσε πάλιν κλίνασα, πόσιν δ᾽ ἠνίπαπε μύθῳ· ἤλυθες ἐκ πολέμου· ὡς ὤφελες αὐτόθ᾽ ὀλέσθαι ἀνδρὶ δαμεὶς κρατερῷ, ὃς ἐμὸς πρότερος πόσις ἦεν. Ἦ μὲν δὴ πρίν γ᾽ εὔχε᾽ ἀρηϊφίλου Μενελάου |
430 |
Daarop
zette Helena, dochter van de aigisvoerende Zeus, zich
neer, wendde haar ogen af en voer uit tegen haar man: "Loop je weg uit de strijd? Ach, was maar omgekomen, bedwongen door een sterke man, mijn vroegere echtgenoot. Jij beroemde je vroeger er toch op de strijdlustige Menelaos |
σῇ τε βίῃ καὶ χερσὶ καὶ ἔγχεϊ φέρτερος εἶναι· ἀλλ᾽ ἴθι νῦν προκάλεσσαι ἀρηΐφιλον Μενέλαον ἐξαῦτις μαχέσασθαι ἐναντίον· ἀλλά σ᾽ ἔγωγε παύεσθαι κέλομαι, μηδὲ ξανθῷ Μενελάῳ ἀντίβιον πόλεμον πολεμίζειν ἠδὲ μάχεσθαι |
435 |
te
overtreffen met de kracht van je handen en je lans; welnu, kom en daag de strijdlustige Menelaos nogmaals uit tot een tweegevecht! Maar ik voor mij raad je aan op te houden en de blonde Menelaos niet onbesuisd te beoorlogen en te bevechten; |
ἀφραδέως, μή πως τάχ᾽ ὑπ᾽ αὐτοῦ δουρὶ δαμήῃς. Τὴν δὲ Πάρις μύθοισιν ἀμειβόμενος προσέειπε· μή με γύναι χαλεποῖσιν ὀνείδεσι θυμὸν ἔνιπτε· νῦν μὲν γὰρ Μενέλαος ἐνίκησεν σὺν Ἀθήνῃ, κεῖνον δ᾽ αὖτις ἐγώ· πάρα γὰρ θεοί εἰσι καὶ ἡμῖν. |
440 |
want
dan zul je vast door hem gedood worden met zijn lans". Haar antwoordde Paris met deze woorden: "Maak mij geen grievende verwijten, vrouw! Nu wist Menelaos immers met hulp van Athene te overwinnen, maar een volgende keer ik hem: ook ons helpen goden! |
Ἀλλ᾽ ἄγε δὴ φιλότητι τραπείομεν εὐνηθέντε· οὐ γάρ πώ ποτέ μ᾽ ὧδέ γ᾽ ἔρως φρένας ἀμφεκάλυψεν, οὐδ᾽ ὅτε σε πρῶτον Λακεδαίμονος ἐξ ἐρατεινῆς ἔπλεον ἁρπάξας ἐν ποντοπόροισι νέεσσι, νήσῳ δ᾽ ἐν Κραναῇ ἐμίγην φιλότητι καὶ εὐνῇ, |
445 |
Maar
kom nu maar, laten we in bed samen vrijen naar hartenlust, want nog nooit heeft begeerte zich zo van mij meester gemaakt, zelfs niet toen ik jou voorheen uit het lieflijke Sparta met mij meevoerde op de zeedoorklievende schepen en wij op het eiland Kranaë met elkaar vreeën |
ὥς σεο νῦν ἔραμαι καί με γλυκὺς ἵμερος αἱρεῖ. Ἦ ῥα, καὶ ἄρχε λέχος δὲ κιών· ἅμα δ᾽ εἵπετ᾽ ἄκοιτις. Τὼ μὲν ἄρ᾽ ἐν τρητοῖσι κατεύνασθεν λεχέεσσιν, Ἀτρεΐδης δ᾽ ἀν᾽ ὅμιλον ἐφοίτα θηρὶ ἐοικὼς εἴ που ἐσαθρήσειεν Ἀλέξανδρον θεοειδέα. |
450 |
zó
verlang ik nu naar jou en bekruipt mij de zoete begeerte". Dat zei hij en hij leidde haar naar het bed: zijn vrouw volgde hem. Zij beiden nu kropen samen in het bed met de gaten voor de zelen, maar Atreus' zoon rende als een wild dier door de strijdmacht, in de hoop de godgelijkende Alexander te ontdekken. |
Ἀλλ᾽ οὔ τις δύνατο Τρώων κλειτῶν τ᾽ ἐπικούρων δεῖξαι Ἀλέξανδρον τότ᾽ ἀρηϊφίλῳ Μενελάῳ· οὐ μὲν γὰρ φιλότητί γ᾽ ἐκεύθανον εἴ τις ἴδοιτο· ἶσον γάρ σφιν πᾶσιν ἀπήχθετο κηρὶ μελαίνῃ. Τοῖσι δὲ καὶ μετέειπεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων· |
455 |
Maar
niemand van de Trojanen of hun voorname bondgenoten kon aan de strijdlustige Menelaos toen Alexander aanwijzen; want, waarlijk, niet uit solidariteit verborgen zij hem, als ze hem zien zouden, want hen allen was hij gehaat als de donkere dood. Tot hen sprak nu de leider der mannen Agamemnon: |
κέκλυτέ μευ Τρῶες καὶ Δάρδανοι ἠδ᾽ ἐπίκουροι· νίκη μὲν δὴ φαίνετ᾽ ἀρηϊφίλου Μενελάου, ὑμεῖς δ᾽ Ἀργείην Ἑλένην καὶ κτήμαθ᾽ ἅμ᾽ αὐτῇ ἔκδοτε, καὶ τιμὴν ἀποτινέμεν ἥν τιν᾽ ἔοικεν, ἥ τε καὶ ἐσσομένοισι μετ᾽ ἀνθρώποισι πέληται. Ὣς ἔφατ᾽ Ἀτρεΐδης, ἐπὶ δ᾽ ᾔνεον ἄλλοι Ἀχαιοί. |
461 |
"Aanhoort mij, Trojanen en Dardanen en uw bondgenoten: de overwinning is kennelijk aan de krijgslustige Menelaos, levert gij dus de Griekse Helena en haar bezit uit en betaalt de boete waarop wij recht hebben en die ook toekomstige geslachten zal heugen". Zo sprak de Atride, en de andere Grieken betuigden hun bijval. |
|