Boek 4 van
de Aeneis van Vergilius Dido slachtoffer van Cupido. (1 - 128) Een jachtpartij; Aeneas door de goden vermaand. (129 - 295) Aeneas: wat nu? (296 - 499) De wanhoop en de dood van Dido. (450 - 705) Dido en Cupido. (1 - 128) |
At regina gravi iamdudum
saucia cura vulnus alit venis et caeco carpitur igni. Multa viri virtus animo multusque recursat gentis honos; haerent infixi pectore vultus verbaque nec placidam membris dat cura quietem. Postera Phoebea lustrabat lampade terras umentemque Aurora polo dimoverat umbram, cum sic unanimam adloquitur male sana sororem: 'Anna soror, quae me suspensam insomnia terrent! Quis nouus hic nostris successit sedibus hospes, quem sese ore ferens, quam forti pectore et armis! Credo equidem, nec uana fides, genus esse deorum. Degeneres animos timor arguit. Heu, quibus ille iactatus fatis! Quae bella exhausta canebat! Si mihi non animo fixum immotumque sederet ne cui me uinclo uellem sociare iugali, postquam primus amor deceptam morte fefellit; si non pertaesum thalami taedaeque fuisset, huic uni forsan potui succumbere culpae. Anna (fatebor enim) miseri post fata Sychaei coniugis et sparsos fraterna caede penatis solus hic inflexit sensus animumque labantem impulit. Agnosco ueteris uestigia flammae. Sed mihi uel tellus optem prius ima dehiscat uel pater omnipotens adigat me fulmine ad umbras, pallentis umbras Erebo noctemque profundam, ante, pudor, quam te uiolo aut tua iura resoluo. Ille meos, primus qui me sibi iunxit, amores abstulit; ille habeat secum seruetque sepulcro.' Sic effata sinum lacrimis impleuit obortis. - Anna refert: 'O luce magis dilecta sorori, solane perpetua maerens carpere iuuenta nec dulcis natos Veneris nec praemia noris? Id cinerem aut manis credis curare sepultos? Esto: aegram nulli quondam flexere mariti, non Libyae, non ante Tyro; despectus Iarbas ductoresque alii, quos Africa terra triumphis diues alit: placitone etiam pugnabis amori? Nec uenit in mentem quorum consederis aruis? Hinc Gaetulae urbes, genus insuperabile bello, et Numidae infreni cingunt et inhospita Syrtis; hinc deserta siti regio lateque furentes Barcaei. Quid bella Tyro surgentia dicam germanique minas? Dis equidem auspicibus reor et Iunone secunda hunc cursum Iliacas uento tenuisse carinas. Quam tu urbem,soror,hanc cernes,quae surgere regna coniugio tali! Teucrum comitantibus armis Punica se quantis attollet gloria rebus! Tu modo posce deos veniam, sacrisque litatis indulge hospitio causasque innecte morandi, dum pelago desaeuit hiems et aquosus Orion, quassataeque rates, dum non tractabile caelum.' - His dictis impenso animum flammauit amore spemque dedit dubiae menti soluitque pudorem. Principio delubra adeunt pacemque per aras exquirunt; mactant lectas de more bidentis legiferae Cereri Phoeboque patrique Lyaeo, Iunoni ante omnis, cui uincla iugalia curae. Ipsa tenens dextra pateram pulcherrima Dido candentis uaccae media inter cornua fundit, aut ante ora deum pinguis spatiatur ad aras, instauratque diem donis, pecudumque reclusis pectoribus inhians spirantia consulit exta. Heu, vatum ignarae mentes! Quid vota furentem, Quid delubra iuuant? Est mollis flamma medullas interea et tacitum uiuit sub pectore uulnus. Uritur infelix Dido totaque uagatur urbe furens, qualis coniecta cerua sagitta, quam procul incautam nemora inter Cresia fixit pastor agens telis liquitque uolatile ferrum nescius: illa fuga siluas saltusque peragrat Dictaeos; haeret lateri letalis harundo. Nunc media Aenean secum per moenia ducit Sidoniasque ostentat opes urbemque paratam, incipit effari mediaque in uoce resistit; nunc eadem labente die conuiuia quaerit, Iliacosque iterum demens audire labores exposcit pendetque iterum narrantis ab ore. Post ubi digressi, lumenque obscura uicissim luna premit suadentque cadentia sidera somnos, sola domo maeret uacua stratisque relictis incubat. Illum absens absentem auditque uidetque, aut gremio Ascanium genitoris imagine capta detinet, infandum si fallere possit amorem. Non coeptae adsurgunt turres, non arma iuuentus exercet portusue aut propugnacula bello tuta parant: pendent opera interrupta minaeque murorum ingentes aequataque machina caelo. - Quam simul ac tali persensit peste teneri cara Iouis coniunx nec famam obstare furori, talibus adgreditur Venerem Saturnia dictis: 'Egregiam uero laudem et spolia ampla refertis tuque puerque tuus, magnum et memorabile numen, una dolo diuum si femina uicta duorum est. Nec me adeo fallit ueritam te moenia nostra suspectas habuisse domos Karthaginis altae. Sed quis erit modus, aut quo nunc certamine tanto? Quin potius pacem aeternam pactosque hymenaeos exercemus? Habes tota quod mente petisti: ardet amans Dido traxitque per ossa furorem. Communem hunc ergo populum paribusque regamus auspiciis; liceat Phrygio seruire marito dotalisque tuae Tyrios permittere dextrae.' - Olli (sensit enim simulata mente locutam, quo regnum Italiae Libycas auerteret oras) sic contra est ingressa Venus: 'Quis talia demens abnuat aut tecum malit contendere bello? Si modo quod memoras factum fortuna sequatur. Sed fatis incerta feror, si Iuppiter unam esse uelit Tyriis urbem Troiaque profectis, misceriue probet populos aut foedera iungi. Tu coniunx, tibi fas animum temptare precando. Perge, sequar.' Tum sic excepit regia Iuno: 'Mecum erit iste labor. Nunc qua ratione quod instat confieri possit, paucis (adverte) docebo. Venatum Aeneas unaque miserrima Dido in nemus ire parant, ubi primos crastinus ortus extulerit Titan radiisque retexerit orbem. His ego nigrantem commixta grandine nimbum, dum trepidant alae saltusque indagine cingunt, desuper infundam et tonitru caelum omne ciebo. Diffugient comites et nocte tegentur opaca: speluncam Dido dux et Troianus eandem devenient. Adero et, tua si mihi certa voluntas, conubio iungam stabili propriamque dicabo. Hic hymenaeus erit.' Non adversata petenti adnuit atque dolis risit Cytherea repertis. |
5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100 105 110 115 120 125 |
- Maar de vorstin, al
lang gekweld door een hevige liefdeswond, voedt de wond met haar bloed en wordt heimelijk verteerd door dat vuur. Steeds weer komt haar de deugdelijkheid van de man in de geest, steeds ook de eer van zijn afkomst: vast in haar hart staan gegrift zijn gezicht en zijn woorden; haar hunkering gunt haar leden geen rust. - De volgende dag verlichtte de aarde al met haar zon en Aurora had de vochtige duisternis van de hemel verwijderd, toen de verdwaasde haar zuster en hartsvriendin aansprak: 'Anna, mijn zus, wat een drukkende dromen jagen me schrik aan! Wat een wonderlijke gast heeft nu onze woonplaats bezocht, wat een pracht is zijn uiterlijk, wat sterk zijn karakter en zijn daden! Ik geloof - terecht - dat zijn afkomst bij de goden ligt. Mindere geesten brengt de vrees wel aan het licht. Ach, door welke rampspoed is hij al gegaan! Wat 'n oorlogsavonturen doorstond hij volgens zijn verhaal! Als het voor mij in het hart niet vastond, onontkoombaar, dat ik me niet meer in een echtverbond wil vastleggen, sedert mijn eerste liefde strandde op de dood; als ik van huwelijk en bruiloftsfakkel niet genoeg had, dan zou ik misschien voor deze ene verleiding nog kunnen bezwijken. Anna - ik beken het - na het lot van mijn ongelukkige man Sychaeus en de slachting van mijn huis door de moord van mijn broer heeft hij alleen mijn liefde gewekt en mijn weifelend hart weer tot leven gewekt. Ik herken de gloed van een vroegere vlam. Maar liever zou ik wensen dat het diepste der aarde mij verslindt of de almachtige vader mij naar het schimmenrijk voert met zijn bliksem, naar de bleke schaduwen in de onderwereld met zijn diepe nacht, alvorens ik, Schaamte, jou schendt of jouw wet overtreedt. Hij, die zich als eerste aan mij bond, benam me mijn liefde; laat hij die voor zich houden en bewaren in zijn graf '. Zo sprak zij en drenkte haar borst met haar tranen. - Anna gaf haar ten antwoord: 'Mijn zus, die mij dierbaarder bent dan mijn leven, ga je eenzaam in rouwbeklag je jeugdjaren slijten zonder lieve kinderen te kennen en de vreugdes van Venus? Geloof je dat as en schimmen zich daar in hun graf om bekommeren? Laat dat toch rusten: geen enkele man heeft je ooit in je rouwtijd geraakt, niet in Lybië, niet daarvóór al in Tyrus; versmaad heb je Iarbas en andere krijgsheren, die, rijk aan triomfen, in Afrika leven: ga je nu ook nog vechten tegen liefde waar je mee instemt? Maar komt je dan niet in gedachten, van wie je het land in bezit neemt? Rondom liggen steden van Gaeten, een volk onovertroffen in oorlog, ook ongetemde Numiden omgeven ons en de ontoegankelijke Syrte; aan de andere kant weer woestijn en de overal razende Barcaeën. Wat zal ik nog zeggen over oorlog die sluimert vanuit Tyrus, de dreiging die komt van je broer? Ik meen vast dat met de zegen van goden en de hulp van Iuno hierheen door de wind de Trojaanse schepen gevaren zijn. Wat een stad, zuster, wat een rijk zul je zien groeien dank zij zo'n verbintenis! Met wat voor voorspoed, zal de Punische roem zich verheffen met de steun van de Teucrische wapens! Vraag jij slechts de goden hun zegen, en leg je, na het brengen van offers, toe op gastvrijheid en koppel daar redenen aan voor een pauze, zolang de winter op zee woedt en de regenrijke Orion, en de averij van de schepen terwijl de luchten niet opklaren'. - Met deze woorden zette zij haar hart in vlam met een vurige hartstocht en gaf zij hoop aan haar weifelende geest en bevrijdde haar van haar gêne'. Eerst gaan zij naar de tempels en vragen bij het altaar een 'ja'. zij slachten naar rite tandgewisselde schapen aan Ceres, die wetten brengt, en Phoebus en vader Lyaeus vóór allen aan Iuno, patrones van huwelijksbanden. Zelf houdt de wonderschone Dido de schaal in haar rechter en plengt tussen de horens van een witte koe, en schrijdt voor de ogen der goden naar hun welvoorziene altaren, en brengt die dag steeds weer offers, inspecteert ademloos de dampende ingewanden van het vee waarvan de borst is geopend. Ach, onnozele zienerskunst! Wat baten offers een hartstochtelijk verliefde, Wat baten haar tempels? Een vuur verteert intussen haar kwetsbare hart en haar wond woekert diep in haar borst heimelijk voort. In vlam staat de ongelukkige Dido en door heel de stad doolt ze razend als een hinde die onverhoeds is getroffen door een pijl afgeschoten door een herder in de wouden van Kreta, hij dreef haar op met zijn wapens maar liet de pijl met zijn veren achter, niets vermoedend, maar zij rent voort in haar vlucht door de dalen en bossen van Kreta; in haar zij steekt de schacht, een zekere dood. Nu eens voert zij Aeneas mee door de stad en toont hem de Sidonische rijkdom: een stad die al af is, zij wil iets gaan zeggen maar haar stem stokt na een aanzet; dan weer richt ze een banket aan in de avond van dezelfde dag, en, verdwaasd, wil ze weer de Trojaanse avonturen aanhoren en hangt dan alweer aan de lippen van de verteller. Dan, na hun vertrek, als de schemer en de maan elkaar nog verdringen en de ondergang van de sterren aandringt op slaap, smacht zij, alleen in haar lege paleis, en legt zich op een verlaten bed. Zij hoort en zij ziet hem, ook al is hij niet bij haar, en zij niet bij hem, of zij houdt Ascanius op haar schoot, getroffen door 't evenbeeld van zijn vader, in de hoop dat zij haar onzegbare hartstocht misleiden kan. Het werk aan de torens ligt stil, de weerbare jeugd versmaadt exercitie en beveiligen niet meer de havens of bolwerk: het werk, onderbroken, stagneert: ook de reusachtige tinnen der muren, ja heel het hemelhoge kunststuk van bouwwerk. - Zodra Juppiters dierbare eega gemerkt had dat Dido verlamd was, en de zorg om haar reputatie niet bestand was tegen deze razernij, bestookte de Saturnische met deze woorden Venus: 'Nou, schitterende roem slepen jullie binnen en een overdadige buit, jij en je knaapje: groot en gedenkwaardig die godsmacht van jullie als één vrouw het moet afleggen tegen gekonkel van twee goden! Maar ik heb best in de gaten dat jij bang bent voor onze stad en de gebouwen van het verheven Karthago als bedreidiging beschouwt. Maar waar ligt nu de grens, tot waar gaan we in deze twist zonder weerga? Zullen we niet liever een duurzame vrede in acht nemen en het met een huwelijk bezegelen? Jij hebt waar je zo vurig naar streefde: Dido brandt van hartstocht en heeft de razernij in heel haar wezen opgenomen. Laten wij dan dit volk als een eenheid besturen en onder gelijke bescherming: laat zij een gemaal uit Phrygië ter wille zijn en de Tyriërs als bruidschat onder jouw hoede stellen. - Haar antwoordde Venus als volgt (die had wel gemerkt dat zij slechts met gehuichel sprak om het rijk van Italia te verplaatsen naar Lybië):'Wie zou zo dwaas zijn om dit af te wijzen en liever met u te gaan strijden? Als maar het lot meegaat in de daad die u noemt. Maar ik voel me onzeker over het lot, of Juppiter wel wil dat er één stad komt voor de Tyriërs en Trojanen op drift, of hij wel goedkeurt dat de volken zich mengen of verdragen gaan sluiten. U bent zijn vrouw, u staat het vrij zijn gemoed te bewerken. Doe dat, ik zal met u meegaan'. Toen antwoordde koningin Iuno als volgt: 'Laat dat maar over aan mij. Let op, nu zal ik kort schetsen, op welke wijze dit zijn beslag krijgen kan. Aeneas en de ongelukkige Dido gaan jagen en trekken het bos in zodra morgen de zon opgaat en de aarde onthult met zijn stralen. Terwijl de jagertroep bezig is het jachtterrein af te zetten, ga ik een donderwolk met hagel leegstorten op hen heel het zwerk zal ik met donder doen dreunen. Dan vlucht heel de troep uit elkaar en wordt met een donker duister bedekt: Dido en de leider uit Troje zullen in dezelfde grot elkaar treffen. Ik zal er zijn en, als jouw wens voor mij vast staat, dan zal ik hen in een verbond samenbrengen en haar tot de zijne bezegelen Dat houdt een echte bruiloft in'. Zonder aarzelen stemt Venus in met haar wens en lacht om dit listige plan. |
De jacht; Aeneas door de goden
vermaand. (129 - 295)
|
- Oceanum interea
surgens Aurora reliquit. It portis iubare exorto delecta iuventus; retia rara, plagae, lato venabula ferro, Massylique ruunt equites et odora canum vis. Reginam thalamo cunctantem ad limina primi Poenorum exspectant, ostroque insignis et auro stat sonipes ac frena ferox spumantia mandit. Tandem progreditur magna stipante caterua Sidoniam picto chlamydem circumdata limbo; cui pharetra ex auro, crines nodantur in aurum, aurea purpuream subnectit fibula uestem. Nec non et Phrygii comites et laetus Iulus incedunt. Ipse ante alios pulcherrimus omnis infert se socium Aeneas atque agmina iungit. Qualis ubi hibernam Lyciam Xanthique fluenta deserit ac Delum maternam invisit Apollo instauratque choros, mixtique altaria circum Cretesque Dryopesque fremunt pictique Agathyrsi; ipse iugis Cynthi graditur mollique fluentem fronde premit crinem fingens atque implicat auro, tela sonant umeris: haud illo segnior ibat Aeneas, tantum egregio decus enitet ore. - Postquam altos uentum in montis atque inuia lustra, ecce ferae saxi deiectae uertice caprae decurrere iugis; alia de parte patentis transmittunt cursu campos atque agmina cervi pulverulenta fuga glomerant montisque relinquunt. At puer Ascanius mediis in uallibus acri gaudet equo iamque hos cursu, iam praeterit illos, spumantemque dari pecora inter inertia votis optat aprum, aut fuluum descendere monte leonem. - Interea magno misceri murmure caelum incipit, insequitur commixta grandine nimbus, et Tyrii comites passim et Troiana iuuentus Dardaniusque nepos Veneris diuersa per agros tecta metu petiere; ruunt de montibus amnes. Speluncam Dido dux et Troianus eandem deueniunt. Prima et Tellus et pronuba Iuno dant signum; fulsere ignes et conscius aether conubiis summoque ulularunt uertice Nymphae. Ille dies primus leti primusque malorum causa fuit; neque enim specie famave movetur nec iam furtivum Dido meditatur amorem: coniugium vocat, hoc praetexit nomine culpam. - Extemplo Libyae magnas it Fama per urbes, Fama, malum qua non aliud uelocius ullum: mobilitate viget virisque adquirit eundo, parua metu primo, mox sese attollit in auras ingrediturque solo et caput inter nubila condit. Illam Terra parens ira inritata deorum extremam, ut perhibent, Coeo Enceladoque sororem progenuit pedibus celerem et pernicibus alis, monstrum horrendum, ingens, cui quot sunt corpore plumae, tot uigiles oculi subter (mirabile dictu), tot linguae, totidem ora sonant, tot subrigit auris. Nocte uolat caeli medio terraeque per umbram stridens, nec dulci declinat lumina somno; luce sedet custos aut summi culmine tecti turribus aut altis, et magnas territat urbes, tam ficti prauique tenax quam nuntia ueri. Haec tum multiplici populos sermone replebat gaudens, et pariter facta atque infecta canebat: uenisse Aenean Troiano sanguine cretum, cui se pulchra uiro dignetur iungere Dido; nunc hiemem inter se luxu, quam longa, fouere regnorum immemores turpique cupidine captos. Haec passim dea foeda virum diffundit in ora. Protinus ad regem cursus detorquet Iarban incenditque animum dictis atque aggerat iras. - Hic Hammone satus rapta Garamantide nympha templa Ioui centum latis immania regnis, centum aras posuit vigilemque sacraverat ignem, excubias diuum aeternas, pecudumque cruore pingue solum et uariis florentia limina sertis. Isque amens animi et rumore accensus amaro dicitur ante aras media inter numina diuum multa Iovem manibus supplex orasse supinis: 'Iuppiter omnipotens, cui nunc Maurusia pictis gens epulata toris Lenaeum libat honorem, aspicis haec? An te, genitor, cum fulmina torques nequiquam horremus, caecique in nubibus ignes terrificant animos et inania murmura miscent? Femina, quae nostris errans in finibus urbem exiguam pretio posuit, cui litus arandum cuique loci leges dedimus, conubia nostra reppulit ac dominum Aenean in regna recepit. Et nunc ille Paris cum semiviro comitatu, Maeonia mentum mitra crinemque madentem subnexus, rapto potitur: nos munera templis quippe tuis ferimus famamque fouemus inanem.' - Talibus orantem dictis arasque tenentem audiit Omnipotens, oculosque ad moenia torsit regia et oblitos famae melioris amantis. Tum sic Mercurium adloquitur ac talia mandat: 'Vade age, nate, uoca Zephyros et labere pennis Dardaniumque ducem, Tyria Karthagine qui nunc exspectat fatisque datas non respicit urbes, adloquere et celeris defer mea dicta per auras. Non illum nobis genetrix pulcherrima talem promisit Graiumque ideo bis uindicat armis; sed fore qui grauidam imperiis belloque frementem Italiam regeret, genus alto a sanguine Teucri proderet, ac totum sub leges mitteret orbem. Si nulla accendit tantarum gloria rerum nec super ipse sua molitur laude laborem, Ascanione pater Romanas inuidet arces? Quid struit? Aut qua spe inimica in gente moratur nec prolem Ausoniam et Lauinia respicit arua? Nauiget! Haec summa est, hic nostri nuntius esto.' - Dixerat. Ille patris magni parere parabat imperio; et primum pedibus talaria nectit aurea, quae sublimem alis sive aequora supra seu terram rapido pariter cum flamine portant. Tum uirgam capit: hac animas ille euocat Orco pallentis, alias sub Tartara tristia mittit, dat somnos adimitque, et lumina morte resignat. Illa fretus agit ventos et turbida tranat nubila. Iamque uolans apicem et latera ardua cernit Atlantis duri caelum qui uertice fulcit, Atlantis, cinctum adsidue cui nubibus atris piniferum caput et uento pulsatur et imbri, nix umeros infusa tegit, tum flumina mento praecipitant senis, et glacie riget horrida barba. Hic primum paribus nitens Cyllenius alis constitit; hinc toto praeceps se corpore ad undas misit aui similis, quae circum litora, circum piscosos scopulos humilis volat aequora iuxta. haud aliter terras inter caelumque uolabat litus harenosum ad Libyae, uentosque secabat materno ueniens ab auo Cyllenia proles. Ut primum alatis tetigit magalia plantis, Aenean fundantem arces ac tecta novantem conspicit. Atque illi stellatus iaspide fulua ensis erat Tyrioque ardebat murice laena demissa ex umeris, diues quae munera Dido fecerat, et tenui telas discreuerat auro. Continuo invadit: 'Tu nunc Karthaginis altae fundamenta locas pulchramque uxorius urbem exstruis? Heu, regni rerumque oblite tuarum! Ipse deum tibi me claro demittit Olympo regnator, caelum et terras qui numine torquet, ipse haec ferre iubet celeris mandata per auras: Quid struis? Aut qua spe Libycis teris otia terris? Si te nulla mouet tantarum gloria rerum [nec super ipse tua moliris laude laborem,] Ascanium surgentem et spes heredis Iuli respice, cui regnum Italiae Romanaque tellus debetur.' Tali Cyllenius ore locutus mortalis uisus medio sermone reliquit et procul in tenuem ex oculis euanuit auram. - At uero Aeneas aspectu obmutuit amens, arrectaeque horrore comae et vox faucibus haesit. Ardet abire fuga dulcisque relinquere terras, attonitus tanto monitu imperioque deorum. Heu quid agat? Quo nunc reginam ambire furentem audeat adfatu? Quae prima exordia sumat? Atque animum nunc huc celerem nunc dividit illuc in partisque rapit uarias perque omnia versat. Haec alternanti potior sententia uisa est: Mnesthea Sergestumque uocat fortemque Serestum, classem aptent taciti sociosque ad litora cogant, arma parent et quae rebus sit causa novandis dissimulent; sese interea, quando optima Dido nesciat et tantos rumpi non speret amores, temptaturum aditus et quae mollissima fandi tempora, quis rebus dexter modus. Ocius omnes imperio laeti parent et iussa facessunt. |
130 135 140 145 150 155 160 165 170 175 180 185 190 195 200 205 210 215 220 225 230 235 240 245 250 255 260 265 270 275 280 285 290 295 |
- Intussen kwam Aurora
op uit de oceaan en in de schuchtere zonneglans stroomde een uitgelezen manschap de poorten uit met wijdmazige netten, jachtnetten, jachtsprieten met brede, ijzeren punt, Afrikaanse ruiters en honden met scherpe reuk. Hun koningin, die nog aarzelt in haar boudoir, wachten de voornaamste Puniërs op aan de uitgang, en prachtig in purper en goud staat haar klepper te wachten en kauwt woest op zijn schuimend toom. Eindelijk treedt ze naar buiten, omstuwd door een dichte drom gehuld in een mantel uit Sidon met een rand van borduursel; zij draagt een pijlkoker van goud, door goud wordt haar haar samengehouden, en een gouden spang houdt haar purperen kleed vast. En daar komen ook haar Phrygische vrienden en de opgetogen Iulus. Zelf, mooier dan alle anderen, voegt Aeneas zich bij haar en voegt de groepen metgezellen samen. Zoals wanneer Apollo het winterse Lycië en de stromen van de Xanthus verlaat en zijn bakermat Delus weer opzoekt en de koorleden rangschikt, en rond de altaren dooreen Kretensers en Dryopen en beschilderde Agathyrsen tot hem bidden; hij daalt af van de kammen van de Cynthus en bedekt zijn golvende haardos met vers loof en siert en omwindt het met goud, zijn wapens rammelen om zijn schouders: niet minder waardig dan hij schreed Aeneas, eenzelfde glans straalde van zijn gezicht. - Toen ze gekomen waren in hoog gebergte en slecht toegankelijke wouden, zie, daar sprongen woeste geiten van de top van de rotsen en renden van de kammen het dal in; aan een andere kant doorkruisen herten in draf weidse velden en dringen in roedels, stof dwarrelt op door hun vlucht bij het verlaten der bergen. Maar de jongen Ascanius heeft, midden in het dal, plezier in zijn vurige paard en galoppeert nu eens deze, dan weer die groep voorbij, en hij wenst dat een schuimbekkend zwijn op zal duiken tussen het rustige wild, of een rossige leeuw zal afdalen uit het gebergte. - Intussen begint de lucht onder luid gerommel te betrekken, er volgt een stortbui, met hagel gemengd, en de Tyrische vrienden, de manschap uit Troje en ook de Dardaanse kleinzoon van Venus gaan angstig op zoek naar een schuilplaats, waar ook te vinden in het gebied,van de bergen kolken reeds stromen neer. Dido en de Trojaanse leider komen terecht in dezelfde grot. Eerst geven Tellus en Iuno, godin van het huwelijk een teken: bliksems flikkeren, ook de aether, getuige bij het verbond, en op de bergtop juichen de nimfen. Die dag was de eerste van de dood en de eerste aanzet tot een serie ellende, want niets meer trekt Dido zich aan van fatsoen of reputatie en zij denkt ook niet meer aan liefde in het geheim: zij noemt het een huwelijk, met deze aanduiding camoufleert zij haar schuld. - Meteen trekt Fama door de grote steden van Libië, Fama, het snelste kwaad dat bestaat: sterk door haar snelheid wint ze onderweg nog aan impact, eerst nog klein door haar schuchterheid, verheft ze zich daarna hemelhoog en loopt op de grond met haar kop verstopt in de wolken. Moeder aarde bracht haar voort, ontstoken in woede op de goden, haar laatste, zoals verluidt, een zus voor Coeus en Enceladus, rap ter been en met verderfbrengende vleugels, een griezelig monster, reusachtig; zoveel veren als ze aan haar lichaam heeft zoveel waakzame oogjes zitten daaronder (wonderlijk om het te beschrijven), en evenveel tongen, ze kletst met evenveel monden, spitst evenveel oren. 's Nachts vliegt zij door het donker tussen hemel en aarde met gesuis, maar nooit sluit zij haar ogen voor een zoete slaap; bij daglicht zit ze als wachter op de hoogste nok van een dak of een hoge toren en terroriseert de machtige steden, een even hardnekkige bode van verzonnen kwaad als van waarheid. Deze Fama blies toen het volk allerlei praat in, verlekkerd, en verkondigde gelijkelijk feiten en fictie: er was iemand gekomen, afkomstig uit Troje, ene Aeneas, met wie de mooie Dido zich verwaardigde het aan te leggen; nu vertroetelden ze elkaar in de wintertijd, wat lang al, zonder zorg om hun rijk, in de ban van een schandelijke wellust. Dit verspreidt de abjecte godin in de monden der mensen. Dan richt zij haar vlucht nog verder naar koning Iarbas en zet met haar praatjes zijn gemoed in brand en verergert zijn woede. - Deze, de zoon van Hammon en een verkrachte Garamantische nimf heeft honderd geweldige tempels gebouwd voor Juppiter in z'n reusachtige rijk, en honderd altaren opgericht en had een vuur gewijd als eeuwigdurende waakvlam voor de godheid, met bloed van offerdieren was de grond doordrenkt en de deuren waren gesierd met allerlei kransen. Deze heeft, buiten zinnen van toorn en opgehitst door het bittere gerucht, zegt men, voor de altaren, midden tussen de goddelijke machten luid als smekeling tot Iuppiter gebeden, zijn handen ten hemel: 'Almachtige Juppiter, tot wiens eer nu het Maurusische volk op aanligbedden met kostbaar borduursel offermaaltijden aanricht en wijn plengt, kunt gij dit aanzien? Beven wij, onze vader, voor niets als gij uw bliksems slingert, en jagen slechts door het toeval in de wolken geleide lichtflitsen ons angst aan en dondert loos gerommel? Die vrouw, die op haar zwerftocht in ons gebied een stadje gebouwd heeft voor een appel en een ei, aan wie wij een kuststrook ter bewerking afstonden en het recht om de wet daar te stellen, wees eerst een huwelijk met mij af maar heeft nu wel Aeneas als heerser haar rijk binnengehaald. En nu maakt die Paris zich, met zijn verwijfde gevolg, zijn kin en pommadehaar verstopt in een Maeonische mitra op zijn beurt meester van haar buit: wij brengen dus onze giften voor uw tempels vergeefs en koesteren een loze religie'. - Met dergelijke woorden, zijn hand aan het altaar, deed hij zijn beden, en de Almachtige geeft hem gehoor: hij wendt zijn ogen naar de stad van de koningin en de geliefden die hun hogere roeping vergeten. Dan richt hij zich tot Mercurius en geeft hem deze opdracht: 'Welaan, ga, mijn zoon, roep de Westenwind op en glijd heen op je vleugels en spreek de Dardaanse aanvoerder toe, die nu in het Tyrische Karthago blijft steken en zich niets meer aantrekt van de stad die het lot hem toewees, breng hem mijn woorden door de snelle lucht over. Niet als zo iemand spiegelde hem zijn zeer mooie moeder ons voor en redde hem daarom tot twee maal toe voor het wapengeweld van de Grieken; maar opdat hij koning zou worden over het machtzwangere, briesende Italia, en een volk zou vormen uit het verheven bloed van Teucer, en heel de wereld onder zijn gezag zou brengen. Als geen enkele roem van zodanig kaliber hem aanspoort en hij zich ook niet moeite getroost om zijn eigen waardering, misgunt hij dan als vader aan Ascanius de burchten van Rome? Wat is zijn plan? Of met welke hoop blijft hij hangen bij een vijandelijk volk zonder te denken aan zijn Ausonische volk en de Lavinische akkers? Laat hij scheep gaan! Dit is de kern, dit moet de boodschap van ons zijn'. Dat waren zijn woorden. Hij bereidde zich voor de opdracht van zijn grote vader uit te voeren: eerst bond hij zich onder de voeten de gouden sandalen, die hem met hun vleugels hoog door de lucht, ofwel boven het zeevlak of boven het land voeren als een zucht van de wind. Toen nam hij zijn staf: daarmee roept hij de bleke schimmen op uit de dood anderen begeleidt hij ermee tot diep in de Tartarus, hij geeft en ontneemt er de slaap mee en ontsluit de ogen in de dood. Daarop vertrouwend stuurt hij de wind en doorklieft ongedurige wolken. En reeds ziet hij, vliegend, de top en brede flanken van stoere Atlas, die de hemel draagt op zijn kruin, Atlas, wiens pijnboomdragende hoofd constant omkranst is met donkere wolken en door wind en regen geteisterd wordt, een sneeuwdek ligt over zijn schouders, rivieren storten neer van de kin van de grijsaard, en stijf van de vorst staat zijn ruige baard. Hier houdt de Cylleniër, glanzend, met gelijke wiekslag, halt; van hier duikt hij, hals over kop naar de golven, een vogel gelijk die bij kusten vlak langs de zee vliegt, laag in de omgeving van visrijke klippen. juist zo vloog tussen het land en de zee naar het strand van Libië, en sneed door de winden, komend van zijn moeders vader, de Cyllenische kleinzoon. Zodra hij met zijn gevleugelde voeten de kom van de stad had bereikt, zag hij Aeneas bezig met het bouwen van burchten en nieuwbouw. En deze droeg een zwaard, bezaaid met rossige jaspis en een mantel, opvlammend door Tyrisch purper, hing af van zijn schouders, geschenken vervaardigd door Dido, en de weefsels had zij doorwerkt met fijn gouddraad. Terstond sprak hij hem aan: 'Leg jij nu van het machtige Karthago de grondslag en bouw je, pantoffelheld, een pracht van een stad? Ach, je bent dus je eigen koninkrijk en heerschappij vergeten! Vanaf de heldere Olympus zendt mij jou de heerser zelf over de goden, hij, die hemel en aarde met goddelijke macht bestuurt, draagt zelf op deze bevelen door de lucht over te brengen: Wat ben je toch van plan? Met welke hoop verdoe je je tijd in dit Libysche land? Als geen enkel verlangen naar de roem van zo grote omvang je prikkelt, [en je je niet druk maakt om je eigen faam], bekommer je dan om de opgroeiende Ascanius en de toekomst van Iulus, je erfgenaam, aan wie de macht over Italië en het Romeinse land toekomt'. Toen de Cylleniër zo had gesproken verliet hij abrupt, nog tijdens zijn woorden, het zicht van de sterveling en verdween uit zijn ogen in de ijle lucht in de verte. - Echter Aeneas, verdwaasd door de aanblik, bleef met stomheid geslagen, zijn haren door schrik overeind, zijn stem stokte in zijn keel. Vurig verlangt hij te verdwijnen en het gastvrije land te verlaten, perplex door de zo duidelijke vermaning en het bevel van de goden. Wee, wat moet hij doen? Met welke woorden zal hij de hartstochtelijke vorstin durven benaderen? Wat moet hij beginnen? En nu eens neigt hij met zijn hart naar de ene, dan weer naar de andere kant, hij wendt zich van hot naar haar en laat alle mogelijkheden passeren. Dit besluit lijkt hem per saldo dan toch maar het beste: hij roept Mnestheus bij zich, Sergestus en de stoere Serestus, zij moeten in stilte de vloot optuigen en de vrienden verzamelen op de kust, zorgen voor alle gerei maar de reden voor dit nieuwe optreden verbergen; hij zal dan intussen proberen de voortreffelijke Dido te spreken, nu ze nog nergens van weet noch vermoedt dat zo'n innige liefde op afbreken staat,en welk moment het geschiktst is voor een bekentenis en zien welke draai hij aan de situatie kan geven. Verheugd gehoorzamen allen zijn bevel en voeren zijn opdrachten uit. |
Aeneas: wat nu? (296 - 449) |
||
- At regina dolos (quis
fallere possit amantem?) praesensit, motusque excepit prima futuros omnia tuta timens. Eadem impia Fama furenti detulit armari classem cursumque parari. Saevit inops animi totamque incensa per urbem bacchatur, qualis commotis excita sacris Thyias, ubi audito stimulant trieterica Baccho orgia nocturnusque uocat clamore Cithaeron. Tandem his Aenean compellat uocibus ultro: 'Dissimulare etiam sperasti, perfide, tantum posse nefas tacitusque mea decedere terra? Nec te noster amor nec te data dextera quondam nec moritura tenet crudeli funere Dido? Quin etiam hiberno moliri sidere classem et mediis properas Aquilonibus ire per altum, crudelis? Quid, si non arua aliena domosque ignotas peteres, et Troia antiqua maneret, Troia per undosum peteretur classibus aequor? Mene fugis? Per ego has lacrimas dextramque tuam te (quando aliud mihi iam miserae nihil ipsa reliqui), per conubia nostra, per inceptos hymenaeos, si bene quid de te merui, fuit aut tibi quicquam dulce meum, miserere domus labentis et istam, oro, si quis adhuc precibus locus, exue mentem. Te propter Libycae gentes Nomadumque tyranni odere, infensi Tyrii; te propter eundem exstinctus pudor et, qua sola sidera adibam, fama prior. Cui me moribundam deseris hospes (hoc solum nomen quoniam de coniuge restat)? Quid moror? An mea Pygmalion dum moenia frater destruat aut captam ducat Gaetulus Iarbas? Saltem si qua mihi de te suscepta fuisset ante fugam suboles, si quis mihi paruulus aula luderet Aeneas, qui te tamen ore referret, non equidem omnino capta ac deserta viderer.' - Dixerat. Ille Iouis monitis immota tenebat lumina et obnixus curam sub corde premebat. Tandem pauca refert: 'Ego te, quae plurima fando enumerare uales, numquam, regina, negabo promeritam, nec me meminisse pigebit Elissae dum memor ipse mei, dum spiritus hos regit artus. Pro re pauca loquar. Neque ego hanc abscondere furto speraui (ne finge) fugam, nec coniugis umquam praetendi taedas aut haec in foedera ueni. Me si fata meis paterentur ducere vitam auspiciis et sponte mea componere curas, urbem Troianam primum dulcisque meorum reliquias colerem, Priami tecta alta manerent, et recidiua manu posuissem Pergama uictis. Sed nunc Italiam magnam Gryneus Apollo, Italiam Lyciae iussere capessere sortes; hic amor, haec patria est. Si te Karthaginis arces Phoenissam Libycaeque aspectus detinet urbis, quae tandem Ausonia Teucros considere terra invidia est? Et nos fas extera quaerere regna. Me patris Anchisae, quotiens umentibus umbris nox operit terras, quotiens astra ignea surgunt, admonet in somnis et turbida terret imago; me puer Ascanius capitisque iniuria cari, quem regno Hesperiae fraudo et fatalibus arvis. Nunc etiam interpres divum Iove missus ab ipso (testor utrumque caput) celeris mandata per auras detulit: ipse deum manifesto in lumine uidi intrantem muros uocemque his auribus hausi. Desine meque tuis incendere teque querelis; Italiam non sponte sequor.' - Talia dicentem iamdudum auersa tuetur huc illuc uoluens oculos totumque pererrat luminibus tacitis et sic accensa profatur: 'Nec tibi diva parens generis nec Dardanus auctor, perfide, sed duris genuit te cautibus horrens Caucasus Hyrcanaeque admorunt ubera tigres. Nam quid dissimulo aut quae me ad maiora reseruo? Num fletu ingemuit nostro? Num lumina flexit? Num lacrimas victus dedit aut miseratus amantem est? Quae quibus anteferam? Iam iam nec maxima Iuno nec Saturnius haec oculis pater aspicit aequis. Nusquam tuta fides. Eiectum litore, egentem excepi et regni demens in parte locaui. Amissam classem, socios a morte reduxi (heu furiis incensa feror!): nunc augur Apollo, nunc Lyciae sortes, nunc et Ioue missus ab ipso interpres diuum fert horrida iussa per auras. Scilicet is superis labor est, ea cura quietos sollicitat. Neque te teneo neque dicta refello: i, sequere Italiam uentis, pete regna per undas. Spero equidem mediis, si quid pia numina possunt, supplicia hausurum scopulis et nomine Dido saepe uocaturum. Sequar atris ignibus absens et, cum frigida mors anima seduxerit artus, omnibus umbra locis adero. Dabis, improbe, poenas. Audiam et haec Manis ueniet mihi fama sub imos.' His medium dictis sermonem abrumpit et auras aegra fugit seque ex oculis auertit et aufert, linquens multa metu cunctantem et multa parantem dicere. Suscipiunt famulae conlapsaque membra marmoreo referunt thalamo stratisque reponunt. - At pius Aeneas, quamquam lenire dolentem solando cupit et dictis auertere curas, multa gemens magnoque animum labefactus amore iussa tamen divum exsequitur classemque revisit. Tum vero Teucri incumbunt et litore celsas deducunt toto nauis. Natat uncta carina, frondentisque ferunt remos et robora siluis infabricata fugae studio. Migrantis cernas totaque ex urbe ruentis: ac uelut ingentem formicae farris aceruum cum populant hiemis memores tectoque reponunt, it nigrum campis agmen praedamque per herbas convectant calle angusto; pars grandia trudunt obnixae frumenta umeris, pars agmina cogunt castigantque moras, opere omnis semita feruet. Quis tibi tum, Dido, cernenti talia sensus, quosue dabas gemitus, cum litora feruere late prospiceres arce ex summa, totumque videres misceri ante oculos tantis clamoribus aequor! Improbe Amor, quid non mortalia pectora cogis! Ire iterum in lacrimas, iterum temptare precando cogitur et supplex animos summittere amori, ne quid inexpertum frustra moritura relinquat. - 'Anna, uides toto properari litore circum: undique conuenere; uocat iam carbasus auras, puppibus et laeti nautae imposuere coronas. Hunc ego si potui tantum sperare dolorem, et perferre, soror, potero. Miserae hoc tamen unum exsequere, Anna, mihi; solam nam perfidus ille te colere, arcanos etiam tibi credere sensus; sola uiri mollis aditus et tempora noras. I, soror, atque hostem supplex adfare superbum: Non ego cum Danais Troianam exscindere gentem Aulide iuraui classemue ad Pergama misi, nec patris Anchisae cinerem manisue reuelli: cur mea dicta negat duras demittere in auris? Quo ruit? Extremum hoc miserae det munus amanti: exspectet facilemque fugam ventosque ferentis. Non iam coniugium antiquum, quod prodidit, oro, nec pulchro ut Latio careat regnumque relinquat: tempus inane peto, requiem spatiumque furori, dum mea me uictam doceat fortuna dolere. Extremam hanc oro veniam (miserere sororis), quam mihi cum dederit cumulatam morte remittam.' - Talibus orabat, talisque miserrima fletus fertque refertque soror. Sed nullis ille mouetur fletibus aut uoces ullas tractabilis audit; fata obstant placidasque viri deus obstruit auris. Ac uelut annoso ualidam cum robore quercum Alpini Boreae nunc hinc nunc flatibus illinc eruere inter se certant; it stridor, et altae consternunt terram concusso stipite frondes; ipsa haeret scopulis et quantum vertice ad auras aetherias, tantum radice in Tartara tendit: haud secus adsiduis hinc atque hinc vocibus heros tunditur, et magno persentit pectore curas; mens immota manet, lacrimae volvuntur inanes. |
300 305 310 315 320 325 330 335 340 345 350 355 360 365 370 375 380 385 390 395 400 405 410 415 420 425 430 435 440 445 |
- Maar de vorstin (wie
zou een geliefde kunnen misleiden?) doorzag het gedraai en vernam als eerste de komende verandering, toch al beducht bij de opvallende rust. Dezelfde tomeloze Fama meldde haar in haar hartstocht dat de vloot voor de afvaart klaar gemaakt werd. Radeloos vliegt ze op en laaiend doorkruist ze de stad als een bacchante wanneer die wordt opgewekt door de riten en aangehitst door de tweejaarlijkse Bacchus-orgie waarbij de Cithaeron weergalmt van het geroep. Tenslotte spreekt ze uit eigen beweging Aeneas maar aan: 'Hoopte je werkelijk, trouweloze, een zo groot onrecht te kunnen verheimelijken en stil uit mijn land te kunnen vertrekken? Houdt noch onze liefde, noch de eens gegeven belofte, noch mijn wisse dood in een wreed overlijden jou hier? Ja, haast je je zelfs om midden in de winter en onder Noorderstormen je vloot de zee op te sturen, meedogenloze? Zou je, als je niet op weg was naar een vreemd land en een onbekende woonplaats en Troje nog bestond in zijn oude glorie, naar dat Troje met je vloot ook op weg gaan over zo'n onstuimige zee? Ontvlucht je mij soms? Bij deze mijn tranen en de door jou gedane belofte, (want niets anders heb ik mij, rampzalige, nog overgelaten), bij ons verbond van een huwelijk in wording, bid ik je, als ik je ooit aan mij verplicht heb, of je ooit ter wille geweest ben, heb dan deernis met mijn huis, nu het wankelt, en als er nog plaats is voor beden, verander je verwerpelijke plan. Om jou leeft nu haat bij de Libische volken en de heersers van de Nomaden, zijn de Tyriërs gehaat; ook al om jou is geschonden mijn eer en vroegere faam, waarmee alleen al ik hemelhoog reikte. Als prooi om te doden door wie laat je me achter, gast (want slechts deze titel rest je nog van het 'echtgenoot')? Waar wacht ik nog op? Tot Pygmalion, mijn broer, mijn stad komt verwoesten of de Gaetuliër Iarbas mij als zijn slavin met zich mee voert? Als ik tenminste van jou vóór je vlucht een kind had mogen ontvangen, als aan mijn hof een kleine Aeneas zou spelen, die mij dan nog in zijn gezicht een herinnering aan jou bood, dan zou ik stellig niet helemaal bedrogen en in de steek gelaten schijnen'. - Dat waren haar woorden. Hij, door Juppiters vermaning, keek star voor zich uit en onderdrukte met moeite zijn gevoelens. Tenslotte gaf hij dit slechts ten antwoord: 'Nooit zal ik, koningin, ontkennen al wat jij aan weldaden opsommen kunt, en nooit zal ik met spijt terugdenken aan Elissa, zolang ik mijzelf bewust ben en mijn geest nog mijn leden beheerst. Kort zal ik mijn plan verklaren. Niet was ik van plan [denk dat niet] deze aftocht heimelijk te verbergen, maar ook heb ik nooit een trouwplan geveinsd of was ik op zo'n verbond uit. Als het lot mij zou toestaan mijn leven te leiden naar mijn wens en naar eigen inzicht mijn doelen te stellen, ik zou vóór alles in Troje wonen met zorg voor de dierbare resten der mijnen, dan zou het hoge paleis van Priamus nog in stand zijn, en zou ik opnieuw een Pergama gebouwd hebben voor de verslagenen. Maar nu heeft Apollo van Grynium en zijn orakel in Lycië opdracht gegeven het grote Italia op te zoeken; daar ligt mijn hartstocht, dat is mijn vaderland. Als jou, een Phoenicische, de aanblik van deze Karthaagse burcht en een stad in Libye vasthoudt, waarom misgun je ons, Teucriërs, dan ons te vestigen in het Ausonische land? Ook wij mogen toch een rijk zoeken in het buitenland. Telkens als de nacht met vochtige duisternis de aarde bedekt en fonkelend de sterren oplichten, vermaant mij het schokkende beeld van mijn vader Ascanius in mijn dromen en jaagt mij dan schrik aan; ook kwelt mij mijn zoontje Ascanius en het onrecht aan zijn dierbaar persoon, want ik ontroof hem het Avondland-rijk en het land, beschikt door het lot. Nu bracht mij ook nog de bode der goden, gezonden door Jupiter zelf, (dat zweer ik bij ons beider hoofd) zijn bevel over door ijle luchten: zelf zag ik de god, verschenen in glans, de stad binnenkomen en hoorde zijn stem met deze, mijn oren. Houd op mij én jou met klachten te kwellen; niet uit eigen keus ga ik naar Italië op weg'. - Terwijl hij dit zei bekeek zij hem lang al met schampere blik, haar ogen wendend van links naar rechts peilde ze heel zijn gestalte, zwijgend kijkend, en sprak tenslotte exploderend: 'Jij hebt geen godin als moeder, Dardanus is niet je stamvader, trouweloze, maar de huiveringwekkende Caucasus met zijn harde rotsen heeft jou gebaard en Hyrcanische tijgers jou gezoogd. Waarom zou ik nog veinzen of me sparen voor ernstiger grieven? Zuchtte hij soms bij ons klagen? Sloeg hij zijn ogen neer? Huilde hij, overmand, toonde hij met zijn geliefde erbarmen? Wat grievender kan ik bedenken dan dit? Niet kan dit de machtige Iuno, maar ook de Saturnische vader niet gelaten aanschouwen. Nergens is vertrouwen nog veilig. Ik redde hem, aangespoeld op de kust, van alles berooid en ik, dwaze, gaf hem deel aan de macht. Ik redde zijn vloot die vergaan was, zijn vrienden, (ach, bezeten word ik van woede!): nu brengt de ziener Apollo, nu ook het Lycisch orakel, nu ook nog een bode van Iuppiter zelf die vreselijke opdracht der goden de lucht door. Natuurlijk is dit een taak voor de goden, die zorg kwelt de zorgelozen. Nee, ik houd je niet tegen, weerleg niet je woorden: ga weg, zeil naar Italia door de winden, zoek je rijk over het water. Maar, als goddelijke macht nog iets kan, hoop ik dat je rijkelijk zult boeten op klippen en dan vaak Dido bij naam zult roepen. Ik zal je van verre vervolgen in donkere gloed en, als de kille dood mijn leden scheidt van mijn geest, zal ik als schim je overal bezoeken. Boeten zul je, sujet. En ik zal het horen: ook in de onderwereld dringt toch dit nieuws door!' - Dan breekt ze middenin af en ontvlucht in liefdesverdriet nu het daglicht, en onttrekt zich aan toeschouwers, rent weg, en laat hem achter: vol angst in een aarzeling wil hij veel nog uitspreken. Dienaressen vangen haar op, en, als zij in onmacht valt, brengen ze haar naar haar marmeren kamer, leggen haar op haar bed neer. - Maar de plichtsgetrouwe Aeneas, ook al wil hij de treurende troosten en met woorden haar zorgen verdrijven, zucht diep, want zijn hart is gaan wankelen door sterke liefde, voert dan toch de godsopdracht uit en monstert de vloot. Dan gaan de Teucers hard aan de slag en rollen de hoge schepen langs de hele kust naar beneden. Daar dobberen de geteerde kielen, en ze brengen roeiriemen met het loof er nog aan: vers hout uit de bossen, nog ruw en onbewerkt door hun haast om te vluchten. Je had ze voor hun vertrek uit heel de stad kunnen zien stromen: en zoals wanneer mieren een grote hoop koren plunderen, bedacht op de winter, en het naar hun nest in veiligheid brengen, er trekt een zwarte rij door het veld en ze slepen hun buit door het gras langs een smal paadje; een deel duwt de grote korrels zich schrap zettend met hun schouders, anderen leiden de meute en geven dralers ervan langs, heel het pad straalt van werklust. Hoe, Dido, was het jou te moede, toen je dat zag, welke klachten uitte je, toen je de de kust overal in rep en roer zag vanaf de toren van je burcht, en je de hele zee zich vóór je ogen zag vullen met luid geschreeuw! Vreselijke hartstocht, waartoe drijf je al niet de harten der mensen! Ze verloor zich weer in tranen, werd weer gedrongen tot smeken en als smekeling haar hart te onderwerpen aan liefdesbeklag, om niet, nu ze ging sterven, ook maar iets onbeproefds te laten. - 'Anna, je ziet toch de hele kust rondom vol mensen: van overal stromen ze toe; reeds nodigt het zeil nu de winden, en uitgelaten hangen de schippers aan de achtersteven kransen. Als ik in staat was zo'n grote smart als deze te tarten, dan zal ik, zus, hem ook kunnen dragen. Volbreng echter voor mij, ongelukkige, nog dit ene: want die trouweloze respecteerde alleen jou, vertrouwde jou zelfs zijn geheime gedachten toe; jij alleen kende de geschikte omstandigheden om die man te benaderen. Ga, zus, en smeek als volgt tot deze arrogante vreemdeling: Niet ik heb in Aulis gezworen met de Danaers het Trojaanse volk uit te roeien en ik heb ook geen vloot naar Pergama gestuurd, ook heb ik de as van zijn vader Anchises niet geschonden noch diens schim: waarom weigert hij dan mijn woorden het oor te lenen? Waarheen haast hij zich? Laat hij mij, zijn arme geliefde, een laatste wens nog vervullen: dat hij een gunstige afvaart afwacht en voorspoedige winden. Niet meer vraag ik om de vroegere verbintenis, die hij verraden heeft, of het opgeven van het mooie Latium en zijn koningschap daar: maar slechts tijd vraag ik, rust en ruimte voor mijn kwelling, totdat mijn lot me leert in mijn leed te berusten. Deze allerlaatste gunst vraag ik slechts (heb medelijden met je zuster), als hij me hierin verhoort, vergeld ik hem dat veelvoudig door mijn dood". - Dit was haar bede, dergelijk gesmeek bracht de doodongelukkige zuster keer op keer naar hem over. Maar nee, beroeren liet hij zich niet door dit wenen, hij bleef ontoegankelijk voor welke woorden dan ook; zijn lot hield hem tegen en de godheid maakte hem, anders toegankelijk, doof. En, als wanneer stormen uit de Alpen een eik, sterk door zijn jaren, als om strijd nu eens hier-, dan weer daarheen proberen te ontwortelen met hun geweld; hij kraakt al, en vanuit zijn kruin regent het bladeren op de grond als zijn stam beeft en trilt; maar hij houdt zich vast in de rotsen en zover als hij boven reikt in de lucht, even diep graaft zijn wortel tot ver in de Tartarus: niet anders wordt onze held gegeseld door woorden van links en van rechts en hij voelt tot diep in zijn hart deze kwelling; maar onbewogen blijft zijn geest, slechts loze trannen vergiet hij. |
De
wanhoop en de dood van Dido. (450 - 705) |
||
- Tum vero infelix fatis
exterrita Dido mortem orat; taedet caeli conuexa tueri. Quo magis inceptum peragat lucemque relinquat, uidit, turicremis cum dona imponeret aris, (horrendum dictu) latices nigrescere sacros fusaque in obscenum se vertere vina cruorem; hoc uisum nulli, non ipsi effata sorori. Praeterea fuit in tectis de marmore templum coniugis antiqui, miro quod honore colebat, uelleribus niueis et festa fronde reuinctum: hinc exaudiri voces et verba vocantis uisa uiri, nox cum terras obscura teneret, solaque culminibus ferali carmine bubo saepe queri et longas in fletum ducere uoces; multaque praeterea uatum praedicta priorum terribili monitu horrificant. Agit ipse furentem in somnis ferus Aeneas, semperque relinqui sola sibi, semper longam incomitata uidetur ire uiam et Tyrios deserta quaerere terra, Eumenidum ueluti demens uidet agmina Pentheus et solem geminum et duplices se ostendere Thebas, aut Agamemnonius scaenis agitatus Orestes, armatam facibus matrem et serpentibus atris cum fugit ultricesque sedent in limine Dirae. - Ergo ubi concepit furias euicta dolore decreuitque mori, tempus secum ipsa modumque exigit, et maestam dictis adgressa sororem consilium uultu tegit ac spem fronte serenat: 'Inueni, germana, uiam (gratare sorori) quae mihi reddat eum uel eo me soluat amantem. Oceani finem iuxta solemque cadentem ultimus Aethiopum locus est, ubi maximus Atlas axem umero torquet stellis ardentibus aptum: hinc mihi Massylae gentis monstrata sacerdos, Hesperidum templi custos, epulasque draconi quae dabat et sacros seruabat in arbore ramos, spargens umida mella soporiferumque papauer. Haec se carminibus promittit soluere mentes quas uelit, ast aliis duras immittere curas, sistere aquam fluuiis et uertere sidera retro. Nocturnosque mouet Manis: mugire videbis sub pedibus terram et descendere montibus ornos. Testor, cara, deos et te, germana, tuumque dulce caput, magicas inuitam accingier artis. Tu secreta pyram tecto interiore sub auras erige, et arma viri thalamo quae fixa reliquit impius exuviasque omnis lectumque iugalem, quo perii, super imponas: abolere nefandi cuncta uiri monimenta iuuat monstratque sacerdos.' Haec effata silet, pallor simul occupat ora. Non tamen Anna nouis praetexere funera sacris germanam credit, nec tantos mente furores concipit aut grauiora timet quam morte Sychaei. Ergo iussa parat. - At regina, pyra penetrali in sede sub auras erecta ingenti taedis atque ilice secta, intenditque locum sertis et fronde coronat funerea; super exuuias ensemque relictum effigiemque toro locat haud ignara futuri. Stant arae circum et crinis effusa sacerdos ter centum tonat ore deos, Erebumque Chaosque tergeminamque Hecaten, tria uirginis ora Dianae. Sparserat et latices simulatos fontis Auerni, falcibus et messae ad lunam quaeruntur aenis pubentes herbae nigri cum lacte ueneni; quaeritur et nascentis equi de fronte revulsus et matri praereptus amor. Ipsa mola manibusque piis altaria iuxta unum exuta pedem uinclis, in ueste recincta, testatur moritura deos et conscia fati sidera; tum, si quod non aequo foedere amantis curae numen habet iustumque memorque, precatur. - Nox erat et placidum carpebant fessa soporem corpora per terras, siluaeque et saeua quierant aequora, cum medio uoluuntur sidera lapsu, cum tacet omnis ager, pecudes pictaeque volucres, quaeque lacus late liquidos quaeque aspera dumis rura tenent, somno positae sub nocte silenti - lenibant curas et corda oblita laborum -. At non infelix animi Phoenissa, neque umquam soluitur in somnos oculisue aut pectore noctem accipit: ingeminant curae rursusque resurgens saeuit amor magnoque irarum fluctuat aestu. Sic adeo insistit secumque ita corde uolutat: 'En, quid ago? Rursusne procos inrisa priores experiar, Nomadumque petam conubia supplex, quos ego sim totiens iam dedignata maritos? Iliacas igitur classis atque ultima Teucrum iussa sequar? Quiane auxilio iuuat ante leuatos et bene apud memores ueteris stat gratia facti? Quis me autem, fac velle, sinet ratibusve superbis inuisam accipiet? Nescis heu, perdita, necdum Laomedonteae sentis periuria gentis? Quid tum? Sola fuga nautas comitabor ouantis? an Tyriis omnique manu stipata meorum inferar et, quos Sidonia vix urbe revelli, rursus agam pelago et uentis dare uela iubebo? Quin morere ut merita es, ferroque auerte dolorem. Tu lacrimis euicta meis, tu prima furentem his, germana, malis oneras atque obicis hosti. Non licuit thalami expertem sine crimine vitam degere more ferae, talis nec tangere curas; non seruata fides cineri promissa Sychaeo.' Tantos illa suo rumpebat pectore questus. - Aeneas celsa in puppi iam certus eundi carpebat somnos rebus iam rite paratis. Huic se forma dei uultu redeuntis eodem obtulit in somnis rursusque ita uisa monere est, omnia Mercurio similis, vocemque coloremque et crinis flauos et membra decora iuventa: 'Nate dea, potes hoc sub casu ducere somnos, nec quae te circum stent deinde pericula cernis, demens, nec Zephyros audis spirare secundos? Illa dolos dirumque nefas in pectore versat certa mori, uariosque irarum concitat aestus. Non fugis hinc praeceps, dum praecipitare potestas? Iam mare turbari trabibus saevasque uidebis conlucere faces, iam feruere litora flammis, si te his attigerit terris Aurora morantem. Heia age, rumpe moras. Varium et mutabile semper femina.' Sic fatus nocti se immiscuit atrae. - Tum uero Aeneas subitis exterritus umbris corripit e somno corpus sociosque fatigat praecipitis: 'Vigilate, uiri, et considite transtris; soluite uela citi. Deus aethere missus ab alto festinare fugam tortosque incidere funis ecce iterum instimulat. Sequimur te, sancte deorum, quisquis es, imperioque iterum paremus ouantes. Adsis o placidusque iuues et sidera caelo dextra feras.' Dixit uaginaque eripit ensem fulmineum strictoque ferit retinacula ferro. Idem omnis simul ardor habet, rapiuntque ruuntque; litora deseruere, latet sub classibus aequor, adnixi torquent spumas et caerula uerrunt. - Et iam prima nouo spargebat lumine terras Tithoni croceum linquens Aurora cubile. Regina e speculis ut primam albescere lucem uidit et aequatis classem procedere uelis, litoraque et uacuos sensit sine remige portus, terque quaterque manu pectus percussa decorum flaventisque abscissa comas 'Pro Iuppiter! Ibit hic,' ait 'et nostris inluserit aduena regnis? Non arma expedient totaque ex urbe sequentur, diripientque rates alii naualibus? Ite, ferte citi flammas, date tela, impellite remos! Quid loquor?Aut ubi sum?Quae mentem insania mutat? Infelix Dido, nunc te facta impia tangunt? Tum decuit, cum sceptra dabas. En dextra fidesque, quem secum patrios aiunt portare penatis, quem subiisse umeris confectum aetate parentem! Non potui abreptum diuellere corpus et undis spargere? Non socios, non ipsum absumere ferro Ascanium patriisque epulandum ponere mensis? Verum anceps pugnae fuerat fortuna. Fuisset: quem metui moritura? Faces in castra tulissem implessemque foros flammis natumque patremque cum genere exstinxem, memet super ipsa dedissem. Sol, qui terrarum flammis opera omnia lustras, tuque harum interpres curarum et conscia Iuno, nocturnisque Hecate triuiis ululata per urbes et Dirae ultrices et di morientis Elissae, accipite haec, meritumque malis aduertite numen et nostras audite preces. Si tangere portus infandum caput ac terris adnare necesse est, et sic fata Iouis poscunt, hic terminus haeret, at bello audacis populi uexatus et armis, finibus extorris, complexu auulsus Iuli auxilium imploret uideatque indigna suorum funera; nec, cum se sub leges pacis iniquae tradiderit, regno aut optata luce fruatur, sed cadat ante diem mediaque inhumatus harena. Haec precor, hanc uocem extremam cum sanguine fundo. Tum uos, o Tyrii, stirpem et genus omne futurum exercete odiis, cinerique haec mittite nostro munera. Nullus amor populis nec foedera sunto. Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor qui face Dardanios ferroque sequare colonos, nunc, olim, quocumque dabunt se tempore uires. Litora litoribus contraria, fluctibus undas imprecor, arma armis: pugnent ipsique nepotesque.' - Haec ait, et partis animum versabat in omnis, inuisam quaerens quam primum abrumpere lucem. Tum breuiter Barcen nutricem adfata Sychaei, namque suam patria antiqua cinis ater habebat: 'Annam, cara mihi nutrix, huc siste sororem: dic corpus properet fluuiali spargere lympha, et pecudes secum et monstrata piacula ducat. Sic ueniat, tuque ipsa pia tege tempora uitta. Sacra Ioui Stygio, quae rite incepta paraui, perficere est animus finemque imponere curis Dardaniique rogum capitis permittere flammae.' Sic ait. Illa gradum studio celebrabat anili. At trepida et coeptis immanibus effera Dido sanguineam uoluens aciem, maculisque trementis interfusa genas et pallida morte futura, interiora domus inrumpit limina et altos conscendit furibunda rogos ensemque recludit Dardanium, non hos quaesitum munus in usus. Hic, postquam Iliacas uestis notumque cubile conspexit, paulum lacrimis et mente morata incubuitque toro dixitque novissima verba: 'Dulces exuuiae, dum fata deusque sinebat, accipite hanc animam meque his exsoluite curis. Vixi et quem dederat cursum Fortuna peregi, et nunc magna mei sub terras ibit imago. Urbem praeclaram statui, mea moenia vidi, ulta uirum poenas inimico a fratre recepi, felix, heu nimium felix, si litora tantum numquam Dardaniae tetigissent nostra carinae.' Dixit, et os impressa toro 'moriemur inultae, sed moriamur' ait. 'sic, sic iuvat ire sub umbras. Hauriat hunc oculis ignem crudelis ab alto Dardanus, et nostrae secum ferat omina mortis.' Dixerat, atque illam media inter talia ferro conlapsam aspiciunt comites, ensemque cruore spumantem sparsasque manus. It clamor ad alta atria: concussam bacchatur Fama per urbem. Lamentis gemituque et femineo ululatu tecta fremunt, resonat magnis plangoribus aether, non aliter quam si immissis ruat hostibus omnis Carthago aut antiqua Tyros, flammaeque furentes culmina perque hominum uoluantur perque deorum. Audiit exanimis trepidoque exterrita cursu unguibus ora soror foedans et pectora pugnis per medios ruit, ac morientem nomine clamat: 'Hoc illud, germana, fuit; me fraude petebas? Hoc rogus iste mihi, hoc ignes araeque parabant? Quid primum deserta querar? comitemne sororem spreuisti moriens? eadem me ad fata uocasses, idem ambas ferro dolor atque eadem hora tulisset. His etiam struxi manibus patriosque vocavi uoce deos, sic te ut posita, crudelis, abessem? Exstinxti te meque, soror, populumque patresque Sidonios urbemque tuam. Date, uulnera lymphis abluam et, extremus si quis super halitus errat, ore legam.' sic fata gradus evaserat altos, semianimemque sinu germanam amplexa fouebat cum gemitu atque atros siccabat ueste cruores. Illa grauis oculos conata attollere rursus deficit; infixum stridit sub pectore uulnus. Ter sese attollens cubitoque adnixa levavit, ter reuoluta toro est oculisque errantibus alto quaesiuit caelo lucem ingemuitque reperta. - Tum Iuno omnipotens longum miserata dolorem difficilisque obitus Irim demisit Olympo quae luctantem animam nexosque resolueret artus. Nam quia nec fato merita nec morte peribat, sed misera ante diem subitoque accensa furore, nondum illi flauum Proserpina uertice crinem abstulerat Stygioque caput damnauerat Orco. Ergo Iris croceis per caelum roscida pennis mille trahens uarios aduerso sole colores devolat et supra caput astitit. 'Hunc ego Diti sacrum iussa fero teque isto corpore solvo': sic ait et dextra crinem secat, omnis et una dilapsus calor atque in ventos vita recessit. |
450 455 460 465 470 475 480 485 490 495 500 505 510 515 520 525 530 535 540 545 550 555 560 565 570 575 580 585 590 595 600 605 610 615 620 625 630 635 640 645 650 655 660 665 670 675 680 685 690 695 700 705 |
- Toen verlangde Dido,
geschokt door haar lot, eerst recht naar de dood; zij walgt van de aanblik van de hemelkoepel. Nog sterker zoekt zij een weg om haar voornemen te volvoeren en haar leven te beëindigen, als zij, bij het plaatsen van offergaven op het omwierookt altaar de drank zwart ziet worden (vreselijk om te zeggen), en de uitgegoten wijn in zwart bloed ziet veranderen; aan niemand vertelde ze wat ze hier zag, zelfs niet aan haar zuster. Ook bevond zich in haar paleis een, bijzonder goed onderhouden marmeren kapel, ter gedachtenis aan haar overleden echtgenoot, versierd met sneeuwwitte linten en feestelijk loof: vanhier meent ze stemmen te horen en klachten van haar man, die haar toeroept, wanneer de donkere nacht de aarde omhult en alleen de uil met zijn akelige roep vanaf de daken vaak klaagt en zijn langgerekte roep tot wenen aanzet; voorts jagen veel voorspellingen van vroegere zieners haar schrik aan met gruwelijke waarschuwingen. Een barbaarse Aeneas jaagt zelf de onrustige op in haar slaap en altijd ziet ze zichzelf overgelaten aan zichzelf, altijd zonder gevolg een lange weg gaan en in onherbergzaam gebied naar Tyriërs zoeken, zoals Pentheus in zijn verdwazing troepen Eumeniden ziet opduiken en een dubbele zon en twee Thebes, of Agamemnons Orestes, voortgejaagd op het toneel, wanneer hij vlucht voor zijn moeder met haar fakkels en zwarte slangen en de wrekende Dirae posten bij de deur. - Zodra ze derhalve, overmand door verdriet, tot vertwijfeling vervallen was en besloten had te sterven, bepaalde ze bij zichzelf het wanneer en het hoe en richtte zich tot haar verontruste zuster, verhulde haar besluit met een kalm en rustig gezicht en veinsde nog hoop: 'Ik heb, zuster - wens je zuster geluk - een middel gevonden, dat hem aan mij teruggeeft of mijn liefdeziek hart van hem losmaakt. Aan de rand van de Oceaan in het westen ligt aan het eind een gebied van de Aethiopen, waar de reusachtige Atlas de hemel op zijn schouder draait, bezaaid met lichtende sterren: vandaar kwam me een priesteres van het Massylische volk, in dienst van de tempel der Hesperiden; ze voert er de slang en bewaakt aan de boom de heilige takken, door het sprenkelen van vloeibare honing en slaapverwekkende papaver. Deze beloofde elke geest met spreuken te bevrijden, al naar haar wens, maar andere te bezwaren met zorgen, water in de stroom tot stilstand te brengen en sterren om te doen keren. Nachtelijke schimmen verdrijft ze: je zult onder je voeten de aarde zien loeien en van de bergen de essen zien afdalen. Ik zweer bij de goden en jou, liefste zuster en je dierbare hoofd, dat ik tegen mijn zin me verlaat op magische kunsten. Richt heimelijk in het verborgene van het paleis in de open lucht een brandstapel op en leg daarop de wapens van die huichelachtige man die hij ophing in het slaapvertrek en daar achterliet; al zijn bewapening maar ook het echtelijk bed, dat mijn ondergang werd: het is een vreugde alle herinnering aan die goddeloze te verbranden, dat zegt ook de priesteres'. Na deze woorden zwijgt ze en terstond verbleekt haar gezicht. Toch: Anna gelooft niet dat haar zus een zelfdoding voorbereidt met onbekende riten, en niet dat haar waanzin zo ver gaat niet vreest ze erger onheil dan bij de dood van Sychaeus. Dus voert ze de opdrachten uit. - Maar de vorstin versiert, als de brandstapel in het peristylium van het paleis hoog oprijst uit pijnboom en balken van eiken, deze plaats met kransen en hangt er grafkransen op; daarop legt zij de uitrusting en het achtergelaten zwaard en zijn afbeelding op een rustbed, wel wetend wat haar wacht. Altaren staan er omheen en de priesteres, met loshangend haar, roept drie maal honderd goden aan, de Erebus en Chaos en Hecate in haar drie gedaanten, de drie vormen van de maagd Diana. Ook sprenkelt zij water, zogenaamd uit Avernische bron, en verzamelt kruiden, bij maanlicht gemaaid met sikkels van brons, volgroeid en vol sap van zwart vergif; zij zoekt ook een liefdesdrank, gewonnen van het voorhoofd van een veulen, ontroofd aan de merrie. Zelf houdt zij, vóór het altaar het offermeel in haar zuivere handen, één voet van haar sandaal losgemaakt, in loshangend gewaad, bezweert in haar stervensuur goden en sterren, op de hoogte van haar lot; dan bidt zij de gerechtige en onverzoenlijke goddelijke macht, die zich druk maakt om verliefden van wie de gevoelens niet worden beantwoord. - Het was nacht en over het land genoten de vermoeide lichamen een rustige slaap, ook de bossen en onrustige zeevlakten rustten, terwijl de sterren midden in hun rondgang voortwentelden, terwijl al het land zich hulde in stilte, de kudden en bonte vogels, en wat maar alom de wateren en het land, ruig van heesters, bewoont, overmand door de slaap onder een nachtelijke stilte, verlichtten hun zorgen en hun hart in een pauze van werken. Maar niet Phoenissa in haar liefdesverdriet, nooit kan zij zich ontspannen in slaap of nachtrust toelaten in haar hart: haar verdriet neemt slechts toe en als ze weer opstaat, woedt weer haar hartstocht en kolkt hevig in onstuimige toorn. Hierop raakt ze helemaal gefixeerd en dat laat haar niet meer met rust: 'Nou, wat moet ik nu doen? Kan ik nu nog, zonder lachwekkend te zijn, mijn vroegere minnaars ontmoeten, met hangende pootjes teruggaan naar een Numidiër die ik zo vaak als echtgenoot afwees? De Trojaanse schepen dan volgen en elke wenk van die Teukriërs? Soms omdat ze me dankbaar zijn voor de hulp die ik bood en ze me uit erkentelijkheid voor mijn weldaad gunstig gezind zijn? Wie zal mij echter, als ik dat al wil, een afgewezene op zijn trotse schip nog willen ontvangen? Weet je het niet? Ach, hulpeloze, heb je nog geen ervaring genoeg met meineden van dat Laomedontische volk? Wat verder? Zal ik alleen op mijn tocht me mengen onder brallend scheepsvolk, of, omstuwd door de hele stoet van mijn Tyriërs, op achtervolging gaan en zal ik hen, die ik amper nog uit Sidon mee wist te krijgen, de zee weer op voeren en dwingen de zeilen te hijsen? Sterf toch zoals je verdiend hebt: begraaf je smart in het zwaard. Jij, zuster, aangedaan door mijn tranen, jij belastte mij het eerst met dit leed en gaf mij prijs aan de vijand. Niet mocht ik ongehuwd mijn leven zonder schuld leiden , elk dier is beter af dan ik, en deze misère ontgaan; niet heb ik de belofte gehouden die ik deed aan de as van Sychaeus'. Zo luide klachten braken los uit haar hart. - Aeneas echter, vastbesloten te gaan, probeerde nog wat te slapen op het hoge achterdek, nu alles was voorbereid zoals moest. Aan hem vertoonde zich in zijn droom de verschijning van de god, die in dezelfde gedaante terugkeerde met, naar bleek, dezelfde vermaning, in alles gelijk aan Mercurius, in stem en in kleur, met blonde haren en ledematen schitterend van jeugd: 'Zoon van godin, kun je in deze situatie rustig blijven slapen, zie je niet welke gevaren je straks nog bedreigen, dwaas, en hoor je de gunstige winden uit 't westen niet waaien? Zij, met haar dood voor ogen, wikt listen in haar hart en vreselijk onheil, en is belust op een branding van allerlei wraak. Maak je niet dat je hier, zolang dat nog kan, heel snel weg komt? Straks zul je onder schepen de zee zien schuimen en vijandige fakkels opvlammen, de kusten van vlammen zien schitteren, als in dit land Aurora je nog zal betrappen. Kom, schiet op, actie! Je weet nooit wat je hebt aan een vrouw'. Met deze woorden verdween hij in het nachtelijk duister. - Maar Aeneas, door de plotselinge beelden verschrikt, sprong op uit zijn slaap en joeg zijn vrienden op met bevelen: 'Word wakker, mannen, en neem plaats op de roeibanken; rol snel de zeilen uit. Een god, uit de hemel gezonden, zet nu al wéér aan tot haast voor de vlucht en het kappen der trossen. Wij geven gehoor aan u, heilige godheid, wie gij ook bent, en gehoorzamen met instemming uw bevel. Sta ons bij met uw hulp en breng gunstige sterren aan de hemel'. Met deze woorden rukte hij zijn fonkelend zwaard uit de schede en hakte met het getrokken zwaard het touwwerk door. Eenzelfde geestdrift bevangt allen, zij pakken hun biezen en rennen; de kust hebben ze al achtergelaten, de zee gaat schuil onder schepen, verbeten omwoelen ze het water en scheren dan weer over het oppervlak. - En dan begint Aurora, het saffraankleurig bed met Tithonus verlaten, de aarde met ochtendlicht te besprenkelen. Zodra de vorstin van haar uitkijkpost het eerste daglicht zag gloren en de vloot weg zag varen, zeil aan zeil, en merkte dat de kust leeg was en de haven, weg roeiers, sloeg ze drie, ja vier maal met haar vuist op haar mooie borst, sneed zich de blonde lokken van het hoofd en zei: 'Bij Juppiter! Zal deze vreemdeling wegkomen en ons rijk zo bespotten? Zal men geen wapens grijpen en uit heel de stad achtervolgen, zullen anderen geen schepen in zee brengen van de werf? Vooruit, snel, brengt vuur aan! te wapen! aan de riemen! Maar, wat is dit voor taal? Waar ben ik? Wat dwaasheid verbijstert mijn geest? Rampzalige Dido, raken je nu pas je goddeloze daden? Toen had dat gepast, toen je hem macht aanbood. Weg die bezegelde trouw, van wie men beweert dat hij de goden van zijn vaderland meevoert, dat hij op zijn schouders zijn stokoude vader in veiligheid bracht! Kon ik niet dat lijf grijpen, verscheuren en uitstrooien in zee? Niet zijn vrienden, niet Ascanius zelf, met het zwaard afslachten en op het bord van zijn vader voorzetten als maaltijd? Wel was de afloop van de strijd dan nog hachelijk. Maar toch: wie zou ik vrezen, in het zicht van de dood? Verbrand had ik het scheepskamp, de schepen met vlammen bestookt en zoon met vader en heel zijn geslacht uitgeroeid, mezelf daarop ook nog verbrand. Zon, jij die al het handelen op aarde met je vlammen verlicht, en jij, Juno, medeplichtige middelares bij dit liefdesdrama, en Hecate, 's nachts op driesprongen met gejammer vereerd in de steden en wraakgodinnen en hulpgoden van de stervende Elissa, aanhoor mij, en richt jullie verdiende macht op hulp in mijn ellende en verhoor onze beden. Als het dit afschuwelijke wezen is beschoren een haven te bereiken en aan land te komen, en de beschikking van Juppiter dit vereist, dan blijft dat toch de grens, want gekweld door een oorlog met een krijgshaftig volk, verbannen uit zijn land, zonder de omhelzing van Iulus zal hij om hulp smeken en een onwaardige dood van de zijnen beleven; niet zal hij, ook al heeft hij zich overgegeven aan de condities van een onbillijke vrede, de vrucht zien van koningschap en zo gewenst leven, maar vóór die dag sneuvelen zonder graf in een zandvlakte. Dit is mijn bede, met deze laatste woorden stort ik mijn bloed uit. Bestook dan, Tyriërs, met haat dit gebroed en alle toekomstige nazaat en breng dit geschenk als offergave aan mijn as. Geen enkele toenadering of verdrag mag de volken verbinden! Sta op, wreker, uit ons gebeente, wie jij ook bent, die met vuur en zwaard de Dardaanse landverhuizers zult vervolgen, nu of ooit, wanneer de krachten op sterkte zijn. Kust zal dan staan tegenover kust, en zee tegen zee, dat bid ik: zelf zullen zij vechten tegen hun kinderen.' - Dit riep ze uit en haar geest zwierf naar alle kanten zoekend zo snel mogelijk haar levenslicht te doven. Toen sprak ze nog enkele woorden tot Barce, Sychaeus' voedster, (want haar eigen voedster lag begraven in haar vaderland): 'Haal zuster Anna hierheen, lieve voedster: zeg haar snel haar lichaam te besprenkelen met stromend water, en laat zij het offervee en de genoemde zoenoffers meebrengen. Laat zij zo komen, en bedek jij je slapen met een offerband. Ik ben van plan aan de Onderwereldgod de offers te brengen, die ik volgens gebruik al begonnen ben, en een eind aan mijn ellende te maken en de brandstapel van de Dardanerleider aan de vlammen toe te vertrouwen'. Aldus haar woorden. En zij ging op weg, in het tempo van haar ouderdom. Maar Dido, gejaagd en buiten zichzelf, één been in haar graf, stormt, rollend haar bloeddoorlopen ogen, haar bevende wangen gevlekt, bleek van de naderende dood, het binnenste van haar paleis in en beklimt buiten zinnen het hout en trekt dan het zwaard van Aeneas, zijn geschenk, niet gevraagd voor zo'n gebruik. Dan, als zij de Trojaanse kleren en het vertrouwde rustbed ziet draalt zij even met tranen en gemijmer stort zich op het bed en en spreekt deze, haar laatste, woorden: 'Uitrusting, dierbaar zolang het lot en de godheid dat toestond, neemt dit, mijn leven nu aan en verlos mij van mijn verdriet. Mijn leven ligt achter mij en gedaan is de tocht die Fortuna mij gaf, en nu zal mijn statige schim onder de aarde afdalen. Een pracht van een stad heb ik gesticht, de muren ervan nog aanschouwd, gewroken heb ik mijn man door mijn broer en vijand te straffen, gelukkig, ach al te gelukkig, als maar nooit die schepen Dardaniërs onze kusten bereikt zouden hebben'. Na deze woorden smoorde ze haar stem in het kussen: 'Ik sterf ongewroken, maar toch verkies ik de dood. Zo, zo verkies ik het schimmenrijk binnen te gaan. Ik hoop dat die wrede Dardaner vanaf zee met eigen ogen dit vuur ziet en de tekens van mijn dood altijd met zich meedraagt'. Na deze woorden zien haar helpsters haar onder het spreken neervallen, getroffen door het zwaard, en het lemmet schuimen van bloed, haar handen besmeurd. Geschreeuw stijgt op naar het hoge paleis: Fama raast rond in de geschokte stad. Van gekerm en gezucht en van het klagen van vrouwen, galmen de huizen, de hemel weerkaatst het luide gejammer, net als wanneer heel Carthago in zou storten bij de komst van de vijand of het oude Tyrus, en razende vlammen opwentelden door de daken der mensen en de tempels der goden. Verbijsterd hoort het de zuster, ontzet ook door angstig gerèn, zij takelt met nagels haar gezicht toe en haar borst met haar vuisten en ijlt door de menigte, de stervende roepend bij naam: 'Dit was het dus, zuster, waarmee je me probeerde te bedriegen! Dit had dus die houtberg, het vuur en het altaar voor mij in petto! Waarover zal ik, verlatene, het eerst me beklagen? Versmaad je in je dood het gezelschap van je zuster? Had je mij in hetzelfde lot laten delen, dan had door één zwaard hetzelfde verdriet en uur ons beiden gedood. Zelf heb ik met deze, mijn handen, hieraan gebouwd en de goden van de vaders met mijn stem gebeden zodat ik, wreed, afwezig was als jij stierf. Je hebt niet alleen jou, maar ook mij gedood, zuster, en ook je volk en de senaat van Carthago en je stad. Geef mij water om de wonden te wassen en als nog een laatste adem dwaalt op de lippen, dan zal ik die met een kus onderscheppen'. Met deze woorden bestijgt ze de stapel en koestert haar halfdode zus op haar schoot met gezucht en dept het bloed met haar kleding. Zij probeert haar loodzware ogen nog op te slaan, tevergeefs: uit de wond, diep in haar borst toegebracht, gutst sissend het bloed. Drie maal heft ze zich op, gesteund door haar elleboog, drie maal valt ze weer terug op haar bed en zoekt met draaiende ogen naar licht hoog in de lucht en kreunt bij het vinden. - Dan zendt Juno, almachtig, begaan met haar langdurig lijden en moeizame dood, Iris vanaf de Olympus om de ziel in zijn worsteling te bevrijden van de band met het lichaam. Want omdat ze niet stierf door natuurlijke dood noch door een verdiende veroordeling, maar vóór haar tijd door verdriet en ontstoken in plotselinge waanzin, had Proserpina nog niet een blonde lok van haar hoofd afgesneden en daarmee haar hoofd gewijd aan de Stygische Orcus. Daarom vloog Iris neer, op haar saffraankleurige vleugels lag dauw, en zij toonde duizend verschillende kleuren in de zon tegenover zich, en bleef aan haar hoofdeinde staan. 'Dit offer wijd ik, volgens opdracht, aan Dis en zo bevrijd ik jou van je lichaam': zo sprak zij en met haar rechterhand sneed zij een lok af en gelijk was alle warmte verdwenen en week haar leven weg in de wind. |
|
|
Lees verder: Boek 5 Terug naar het overzicht van de Aeneis Terug naar het overzicht van de werken van Ben Bijnsdorp |