Boek 3 van de Aeneis van Vergilius

Aeneas vertrekt en landt in Thracië. (1 - 72)
Landing op Delos; op weg naar Kreta. (73 - 191)
De Harpijen; Andromache en Helenus. (192 - 355)
De voorspelling van Helenus. (356 - 471)
Afscheid van Helenus. (472 - 505)
Naar Sicilië; Scylla en Charybdis. (506 - 587)
Ontmoeting met Achaemenides op Sicilië. (588 - 654)
De Cyclopen op Sicilië. De dood van Anchises. (655 - 718)


Aeneas vertrekt en landt in Thracië. (1 - 72)
- Postquam res Asiae Priamique evertere gentem
immeritam visum superis, ceciditque superbum
Ilium et omnis humo fumat Neptunia Troia,
diversa exsilia et desertas quaerere terras
auguriis agimur divum, classemque sub ipsa
Antandro et Phrygiae molimur montibus Idae,
incerti quo fata ferant, ubi sistere detur,
contrahimusque viros. vix prima inceperat aestas
et pater Anchises dare fatis vela iubebat,
litora cum patriae lacrimans portusque relinquo
et campos ubi Troia fuit. feror exsul in altum
cum sociis natoque penatibus et magnis dis.
- Terra procul vastis colitur Mauortia campis
(Thraces arant) acri quondam regnata Lycurgo,
hospitium antiquum Troiae sociique penates
dum fortuna fuit. feror huc et litore curvo
moenia prima loco fatis ingressus iniquis
Aeneadasque meo nomen de nomine fingo.
sacra Dionaeae matri divisque ferebam
auspicibus coeptorum operum, superoque nitentem
caelicolum regi mactabam in litore taurum.
forte fuit iuxta tumulus, quo cornea summo
virgulta et densis hastilibus horrida myrtus.
accessi viridemque ab humo convellere silvam
conatus, ramis tegerem ut frondentibus aras,
horrendum et dictu video mirabile monstrum.
nam quae prima solo ruptis radicibus arbos
vellitur, huic atro liquuntur sanguine guttae
et terram tabo maculant. mihi frigidus horror
membra quatit gelidusque coit formidine sanguis.
rursus et alterius lentum convellere vimen
insequor et causas penitus temptare latentis;
ater et alterius sequitur de cortice sanguis.
multa movens animo Nymphas venerabar agrestis
Gradivumque patrem, Geticis qui praesidet arvis,
rite secundarent visus omenque levarent.
tertia sed postquam maiore hastilia nisu
adgredior genibusque adversae obluctor harenae,
(eloquar an sileam?) gemitus lacrimabilis imo
auditur tumulo et vox reddita fertur ad auris:
'quid miserum, Aenea, laceras? iam parce sepulto,
parce pias scelerare manus. non me tibi Troia
externum tulit aut cruor hic de stipite manat.
heu fuge crudelis terras, fuge litus auarum:
nam Polydorus ego. hic confixum ferrea texit
telorum seges et iaculis increvit acutis.'
tum vero ancipiti mentem formidine pressus
obstipui steteruntque comae et vox faucibus haesit.
- Hunc Polydorum auri quondam cum pondere magno
infelix Priamus furtim mandarat alendum
Threicio regi, cum iam diffideret armis
Dardaniae cingique urbem obsidione videret.
ille, ut opes fractae Teucrum et Fortuna recessit,
res Agamemnonias victriciaque arma secutus
fas omne abrumpit: Polydorum obtruncat, et auro
ui potitur. quid non mortalia pectora cogis,
auri sacra fames! postquam pavor ossa reliquit,
delectos populi ad proceres primumque parentem
monstra deum refero, et quae sit sententia posco.
omnibus idem animus, scelerata excedere terra,
linqui pollutum hospitium et dare classibus Austros.
ergo instauramus Polydoro funus, et ingens
aggeritur tumulo tellus; stant Manibus arae
caeruleis maestae vittis atraque cupresso,
et circum Iliades crinem de more solutae;
inferimus tepido spumantia cymbia lacte
sanguinis et sacri pateras, animamque sepulcro
condimus et magna supremum voce ciemus.
- Inde ubi prima fides pelago, placataque venti
dant maria et lenis crepitans vocat Auster in altum,
deducunt socii navis et litora complent;
provehimur portu terraeque urbesque recedunt.
 



 5




10




15




20




25




30




35




40




45




50




55




60




65




70


- Nadat de goden besloten hadden de macht in Azië en het volk van Priamus
onverdiend te vernietigen, en het trotse Ilium gevallen was
en de grond van het Troje van Neptunus overal rookte,
werden we door tekens van goden aangemoedigd om in ballingschap te gaan
naar ver verwijderde streken en te vertrekken naar afgelegen oorden
en wij bouwden met al onze krachten een vloot in Antandros aan de voet
van het Idagebergte, onzeker waarheen het lot ons zou voeren en waar het vergund
zou worden ons te vestigen, en wij brachten bemanning bijeen.
Nauwelijks was de zomer begonnen, of vader Anchises gaf opdracht de zeilen te hijsen
naar de wens van het lot; onder tranen liet ik de kust en de haven van mijn vaderland achter
en de velden waar Troje eens lag. Als balling stak ik de zee op
met vrienden, mijn zoon en de machtige huisgoden.
- Ver weg wordt een land bewoond in velden aan Mars toegewijd,
Thraciërs bewerken het, en ooit regeerde er de felle Lycurgus,
vanouds was het een gastvriend van Troje, hun penaten waren verwant
zolang nog het lot ons begunstigde. Hier voer ik heen,
landde en stichtte aan een baai mijn eerste stad,
onder ongunstig gesternte, en gaf hem mijn naam 'Aineia'.
Offers droeg ik aan voor mijn moeders moeder Dione en andere goden,
om hun zegen over de ondernomen taak, en voor hem hierboven,
de koning der hemelbewoners, ging ik op de kust een glanzende stier slachten.
Dicht in de buurt ligt een heuvel, met struweel op haar top
van kornoelje en dichte myrtetwijgen vol stekels.
Daar ging ik heen en probeerde het groenende bosje de grond uit
te trekken om het altaar met dat lover te bedekken,
maar zie dan een gruwelijk teken, wonderlijk om te vertellen;
want de struik die ik het eerst de wortels knak en
uit de grond trek, daar sijpelen druppels zwart bloed uit
en die bevuilen de aarde met zwadder; een kille rilling
trekt over mijn leden en van schrik stolt koud mijn bloed.
Weer probeer ik ook van een andere een taaie tak
los te rukken en zo de verborgen oorzaak nader te onderzoeken;
zwart bloed volgt ook de schil van die tweede.
Van alles overwegend bad ik eerbiedig tot de nimfen van de akkers,
en vroeg de god Mars, die heerst over het Thracische land,
om bij wat ik zag ons te helpen en het teken ten goede te keren.
Maar toen ik met nog grotere inspanning een derde struik aanpakte,
er mee worstelde en me met mijn knieëen schrap zette in het zand,
- zal ik spreken of zwijgen? - klonk een tranenwekkende klacht
op uit de heuvel en een stem bereikte mijn oren:
'Waarom, Aeneas, vermink je mij ongelukkige? Spaar nu mijn lijk,
houd op je plichtsgetrouwe handen te besmetten. Niet ben ik je vreemd,
Troje bracht mij voort, hier stroomt verwant bloed uit de tak.
Ach, ontvlucht dit wrede land, ontvlucht deze kust van rovers:
ik ben Polydorus. Hier heeft een gewas van ijzeren speren
mij doorboord en me bedekt met scherpe punten'.
Toen waarlijk werd mijn hart gedrukt door een dubbele angst
verstijfd bleef ik staan, mijn haren rechtop, in mijn keel stokte mijn stem.
- Deze Polydorus was ooit met een voorraad goud
voor zijn onderhoud heimelijk naar de Thracische koning gestuurd
door de ongelukkige Priamus, toen die al wanhoopte aan de afweerkracht
van zijn rijk en zijn stad ingesloten zag door belegeraars.
Maar toen de macht van Troje gebroken was en het Lot zich had afgewend
sloot die Thraciër zich aan bij Agamemnons macht en overwinnende leger
en deed alles wat god verbiedt: hij vermoordt Polydorus en ontsteelt
hem het goud: waartoe breng je het hart van stervelingen,
vervloekte honger naar goud! Nadat de vrees uit mijn botten was weggeëbd,
meld ik de godentekens aan de voornaamsten, de uitgelezenen van mijn volk,
met name mijn vader en vraag hen naar hun mening.
Allen zijn eensgezind: weg uit dit misdadige land,
de geschonden gastvrijheid de rug toegekeerd en de vloot in de wind!
Dus geven wij Polydorus een nieuw graf en werpen een
reusachtige grafheuvel op; nu staan voor zijn schim droeve altaren
met donkere banden en de sombere cypres,
en eromheen vrouwen uit Ilion met, naar gebruik, losgemaakt haar;
wij gieten nappen uit met nog warme schuimende melk
en schalen met offerbloed, en brengen de ziel tot rust
in zijn graf door met luide stem voor het laatst zijn naam te roepen.
- Zodra, daarna, de zee zich betrouwbaar toonde en een goede wind
de golven kalmeerde en uitnodigde tot varen
trokken mijn vrienden de schepen omlaag en vulden de kusten;
wij varen weg uit de haven: landen en steden vervagen.

Landing op Delos; op weg naar Kreta. (73 - 191)


- Sacra mari colitur medio gratissima tellus
Nereidum matri et Neptuno Aegaeo,
quam pius Arquitenens oras et litora circum
errantem Mycono e celsa Gyaroque revinxit,
immotamque coli dedit et contemnere ventos.
huc feror, haec fessos tuto placidissima portu
accipit; egressi veneramur Apollinis urbem. rex Anius, rex idem hominum Phoebique sacerdos,
vittis et sacra redimitus tempora lauro
occurrit; veterem Anchisen agnovit amicum.
iungimus hospitio dextras et tecta subimus.
Templa dei saxo venerabar structa vetusto:
'da propriam, Thymbraee, domum; da moenia fessis
et genus et mansuram urbem; serva altera Troiae
Pergama, reliquias Danaum atque immitis Achilli.
quem sequimur? quoue ire iubes? ubi ponere sedes?
da, pater, augurium atque animis inlabere nostris.'
vix ea fatus eram: tremere omnia visa repente,
liminaque laurusque dei, totusque moveri
mons circum et mugire adytis cortina reclusis.
summissi petimus terram et vox fertur ad auris:
'Dardanidae duri, quae vos a stirpe parentum
prima tulit tellus, eadem vos ubere laeto
accipiet reduces. antiquam exquirite matrem.
hic domus Aeneae cunctis dominabitur oris
et nati natorum et qui nascentur ab illis.'
haec Phoebus; mixtoque ingens exorta tumultu
laetitia, et cuncti quae sint ea moenia quaerunt,
quo Phoebus vocet errantis iubeatque reverti.
tum genitor veterum volvens monimenta virorum
'audite, o proceres,' ait 'et spes discite vestras.
Creta Iovis magni medio iacet insula ponto,
mons Idaeus ubi et gentis cunabula nostrae.
centum urbes habitant magnas, uberrima regna,
maximus unde pater, si rite audita recordor,
Teucrus Rhoeteas primum est advectus in oras,
optavitque locum regno. nondum Ilium et arces
Pergameae steterant; habitabant vallibus imis.
hinc mater cultrix Cybeli Corybantiaque aera
Idaeumque nemus, hinc fida silentia sacris,
et iuncti currum dominae subiere leones.
ergo agite et divum ducunt qua iussa sequamur:
placemus ventos et Cnosia regna petamus.
nec longo distant cursu: modo Iuppiter adsit,
tertia lux classem Cretaeis sistet in oris.'
sic fatus meritos aris mactavit honores,
taurum Neptuno, taurum tibi, pulcher Apollo,
nigram Hiemi pecudem, Zephyris felicibus albam.
Fama volat pulsum regnis cessisse paternis
Idomenea ducem, desertaque litora Cretae,
hoste vacare domum sedesque astare relictas.
linquimus Ortygiae portus pelagoque volamus
bacchatamque iugis Naxon viridemque Donusam,
Olearon niveamque Paron sparsasque per aequor
Cycladas, et crebris legimus freta concita terris.
nauticus exoritur vario certamine clamor:
hortantur socii Cretam proavosque petamus.
prosequitur surgens a puppi ventus euntis,
et tandem antiquis Curetum adlabimur oris.
ergo avidus muros optatae molior urbis
Pergameamque voco, et laetam cognomine gentem
hortor amare focos arcemque attollere tectis.
Iamque fere sicco subductae litore puppes,
conubiis arvisque novis operata iuventus,
iura domosque dabam, subito cum tabida membris
corrupto caeli tractu miserandaque venit
arboribusque satisque lues et letifer annus.
linquebant dulcis animas aut aegra trahebant
corpora; tum sterilis exurere Sirius agros,
arebant herbae et victum seges aegra negabat.
rursus ad oraclum Ortygiae Phoebumque remenso
hortatur pater ire mari veniamque precari,
quam fessis finem rebus ferat, unde laborum
temptare auxilium iubeat, quo vertere cursus.
Nox erat et terris animalia somnus habebat:
effigies sacrae divum Phrygiique penates,
quos mecum a Troia mediisque ex ignibus urbis
extuleram, visi ante oculos astare iacentis
in somnis multo manifesti lumine, qua se
plena per insertas fundebat luna fenestras;
tum sic adfari et curas his demere dictis:
'quod tibi delato Ortygiam dicturus Apollo est,
hic canit et tua nos en ultro ad limina mittit.
nos te Dardania incensa tuaque arma secuti,
nos tumidum sub te permensi classibus aequor,
idem venturos tollemus in astra nepotes
imperiumque urbi dabimus. tu moenia magnis
magna para longumque fugae ne linque laborem.
mutandae sedes. non haec tibi litora suasit
Delius aut Cretae iussit considere Apollo.
est locus, Hesperiam Grai cognomine dicunt,
terra antiqua, potens armis atque ubere glaebae;
Oenotri coluere viri; nunc fama minores
Italiam dixisse ducis de nomine gentem.
hae nobis propriae sedes, hinc Dardanus ortus
Iasiusque pater, genus a quo principe nostrum.
surge age et haec laetus longaeuo dicta parenti
haud dubitanda refer: Corythum terrasque requirat
Ausonias; Dictaea negat tibi Iuppiter arva.'
talibus attonitus visis et voce deorum
(nec sopor illud erat, sed coram agnoscere vultus
velatasque comas praesentiaque ora videbar;
tum gelidus toto manabat corpore sudor)
corripio e stratis corpus tendoque supinas
ad caelum cum voce manus et munera libo
intemerata focis. perfecto laetus honore
Anchisen facio certum remque ordine pando.
agnovit prolem ambiguam geminosque parentis,
seque novo veterum deceptum errore locorum.
tum memorat: 'nate, Iliacis exercite fatis,
sola mihi talis casus Cassandra canebat.
nunc repeto haec generi portendere debita nostro
et saepe Hesperiam, saepe Itala regna vocare.
sed quis ad Hesperiae venturos litora Teucros
crederet? aut quem tum vates Cassandra moveret?
cedamus Phoebo et moniti meliora sequamur.'
sic ait, et cuncti dicto paremus ovantes.
hanc quoque deserimus sedem paucisque relictis
vela damus vastumque cava trabe currimus aequor.
 

 75




 80




 85




 90




 95




100




105




110




115




120




125




130




135




140




145




150




155




160




165




170




175




180




185




190

- Midden op zee ligt een aangenaam eiland, gewijd aan
de moeder der Nereïden en de Aegeïsche Neptunus,
dat de dankbare, boogvoerende god, toen het ronddreef langs kusten en stranden
vastlegde aan Myconus en het hoogoprijzende Gyarus,
en het de stabiliteit gaf om winden te trotseren.
Hier voer ik heen, het nam ons, vermoeiden, veilig op in een kalme haven;
na onze ontscheping bezochten we eerbiedig de stad van Apollo.
Koning is Anius, hij heerst daar als koning en is tevens priester van Phoebus;
met priesterbanden getooid en zijn gewijde slapen omwonden met laurier
kwam hij ons tegemoet; hij herkende Anchises als zijn oude vriend.
Wij bezegelden de gastvriendschap met een handdruk en gingen het paleis in.
- Vol schroom bad ik in Apollo's tempel, gebouwd uit oeroude steen:
'Thymbreër, schenk ons een thuis; geef ons, vermoeiden, een stadsmuur,
nazaat en blijvende woonplaats; behoed dit laatste bolwerk van Troje
dat overbleef na de verwoesting door de Grieken en meedogenloze Achilles.
Wie volgen wij? Waar moeten we heen? Waar gaan we wonen?
Geef, onze vader, een teken en beziel onze harten.'
Nauwelijks had ik gesproken, of alles bleek plots te gaan beven, tempeldeur, laurier van de godheid, ja heel de bergrug
kwam in beweging, en de drievoet, diep in het heiligdom, weergalmde.
Wij wierpen ons ter aarde en een stem bereikte onze oren:
'Geharde Dardanen, het land dat jullie als eerste in afstamming
voortbracht, dat zal jullie ook weer bij terugkeer
aan haar rijke borst drukken. Ga op zoek naar uw moeder en oorsprong.
Daar zal het huis van Aeneas alle kusten beheren
net als de zonen van zijn zonen en wie daar weer uit worden geboren'.
Aldus Phoebus; geweldige blijdschap klonk op maar gemengd met verwarring
want allen vroegen gelijk waar die stad dan wel was,
waarheen Phoebus ons nodigt op onze zwerftocht en adviseert terug te keren;
toen sprak mijn vader, de aanwijzingen van voorouders overwegend,
'Luister, voornaamsten, en verneem waar jullie hoop ligt:
Midden in zee ligt een eiland, gewijd aan de machtige Juppiter,
Kreta, waar de berg Ida en de wieg van ons volk zich bevindt.
Er liggen honderd grote steden, welvarende rijken,
vanwaar mijn oudste voorvader Teucer, als ik me zijn geschiedenis
goed herinner, het eerst naar de kust van Pergamon is gevaren
en daar een plaats voor zijn rijk heeft gezocht. Toen bestond Ilium nog niet,
ook niet de burcht Pergamon; men woonde beneden in dalen.
Hier ligt de herkomst van de moeder van het Cybele-gebergte en haar
Corybantenbekkens en de geheime religie in het woud van de Ida,
en vandaar het span leeuwen voor de wagen van de godin.
Voort dus, laten we de weg volgen die de goden ons hebben bevolen:
laten we de wind tot kalmte manen en op reis gaan naar het rijk van Cnossus.
Niet ver ligt dat weg hiervandaan: als Juppiter ons nu maar bijstaat,
dan ligt al overmorgen de vloot op de kusten van Kreta.'
Na deze uitspraak bracht hij gepaste offers op het altaar,
een stier voor Neptunus, een tweede voor u, o mooie Apollo,
een zwart schaap voor Noodweer en een wit voor de wind uit het Westen.
- Verteld wordt dat de leider Idomeneus verjaagd is,
weg uit zijn vaderrijk en dat Kreta's kust ligt verloren,
zijn paleis vrij is van vijanden en zijn woonplaats verlaten.
Wij varen Ortygia's haven uit en snellen over zee langs Naxos
met bacchanten op bergkammen en het groene Donusa,
Olearos, het sneeuwwitte Paros, de Cycladen verspreid in het water,
en passeren de engtes met hun golving die breekt op talloze kusten.
Een schipperslied wordt ingezet, canonsgewijs, zo sporen
mijn vrienden elkaar aan om vaart te zetten naar het Kreta van de voorouders.
Onder het varen stuwt de wind tegen de achterplecht
en zo landen we tenslotte op het strand van de oude Cureten.
Vol ijver plan ik nu de muren van de langverbeide stad
noem hem Pergamon en spoor mijn manschap aan die blij is met die naam
hun thuis te koesteren en een burcht voor de huizen te bouwen.
- En amper was de vloot op het droge getrokken,
de jeugd al bezig met nieuwe verbintenissen en akkerbouw,
en ik met organisatie en woningtoedeling, toen plotseling de pest
in een verdorven atmosfeer losbrak over onze ledematen
en die ellende van een onheilsjaar bomen en zaaigoed aantastte;
men liet het zoete leven of sleepte zijn lichaam ziek voort.
Ook nog de Hondsster verzengde de akkers,
gewassen verschroeiden en de verziekte oogst bood geen voeding.
Vader raadde ons aan weer over de zee naar Ortygia te varen
terug naar het orakel en Phoebus smekend te vragen,
welk einde hij beoogde voor onze ellende, vanwaar hij zou zeggen
hulp te gaan zoeken, waarheen nu weer te koersen.
- Het was nacht en op aarde sliep elk levend wezen:
een beeld van de heilige Penaten en de goden van Phrygië,
die ik meenam van Troje, gered uit het heetst van de brand bij mijn vlucht,
zag ik staan voor mijn ogen terwijl ook ik sliep;
zij waren gehuld in een aura van licht,
waar de volle maan door de vensters naar binnen scheen;
Toen spraken zij als volgt tot mij en namen zo mijn zorgen weg:
'Wat Apollo je gaat zeggen, bij terugkeer naar Ortygia,
voorspelt hij hier en zendt ons als zijn zegsman zelf naar jouw woning.
Wij hebben jouw gewapende mannen vergezeld na de brand van Troje,
en onder jouw hoede per schip de zeeën doorkruist,
wij ook zullen je nakomelingen tot boven de sterren verheffen,
en aan jouw stad de heerschappij schenken. Bouw jij voor die grootheid
grote muren en ga de inspanning van de vlucht niet uit de weg.
Je moet weer verhuizen: niet deze kust adviseerde
de Delische Apollo jou noch vestiging op Kreta.
Er is een plek die de Grieken 'Avondland' noemen,
een oud gebied, welvarend door wapens en vruchtbare grond;
Oenotriërs bewoonden het vroeger; nu zegt men dat nakomelingen
het land 'Italia' hebben genoemd naar de naam van hun leider.
Daar ligt onze echte bestemming, van hier is Dardanus afkomstig
en ook vader Iasius, bij wie de oorsprong van ons volk ligt.
Kom, sta nu op en meld verheugd aan je bejaarde vader
deze onloochenbare woorden: hij moet naar Corythus gaan,
het land van de Ausoniërs: het gebied van de Dikte ontzegt Juppiter je.'
Verschrikt door zo'n verschijning en de stem van de goden
(van slaap was geen sprake, nee, ik onderscheidde vlak voor me hun trekken,
hun gesluierde hoofdhaar en gezichten bij mij in de kamer;
toen gutste het kille zweet van heel mijn lijf af)
kruip ik uit bed en houd mijn handpalmen
hemelwaarts in gebed en pleng bij de haard
mijn offer van dank. Na dit eerbewijs breng ik verheugd
Anchises het bericht en leg uit wat achtereenvolgens gebeurde.
Hij erkent de dubbele afkomst en de tweevoudige stamboom
en dat hij opnieuw is misleid over de plaatsen van vroeger.
Dan vertelt hij: 'Mijn zoon, gehard door de lotgevallen in Troje,
slechts Cassandra voorspelde mij deze bestemming;
nu herinner ik mij dat zij deze toekomst voor ons volk heeft voorspeld
en vaak het Avondland noemde, vaak ook Italische rijken.
Maar wie had geloofd dat Teucers naar Hesperia's kust zouden komen?
Of wie had zich toendertijd om Cassandra bekommerd?
Laten wij ons schikken naar Phoebus' vermaning en deze betere keuze maken.'
Aldus Anchises en allen stemden wij vol enthousiasme in met zijn woorden.
Ook deze plaats verlaten wij weer en met achterlating van slechts weinigen
varen we uit en trekken over het onafzienbare zeevlak in onze gekromde schepen.

De Harpijen; Andromache en Helenus. (192 - 355)


Postquam altum tenuere rates nec iam amplius ullae
apparent terrae, caelum undique et undique pontus,
tum mihi caeruleus supra caput astitit imber
noctem hiememque ferens, et inhorruit unda tenebris.
continuo venti volvunt mare magnaque surgunt
aequora, dispersi iactamur gurgite vasto;
involvere diem nimbi et nox umida caelum
abstulit, ingeminant abruptis nubibus ignes,
excutimur cursu et caecis erramus in undis.
ipse diem noctemque negat discernere caelo
nec meminisse viae media Palinurus in unda.
tris adeo incertos caeca caligine soles
erramus pelago, totidem sine sidere noctes.
quarto terra die primum se attollere tandem
visa, aperire procul montis ac volvere fumum.
vela cadunt, remis insurgimus; haud mora, nautae
adnixi torquent spumas et caerula verrunt.
servatum ex undis Strophadum me litora primum
excipiunt. Strophades Graio stant nomine dictae
insulae Ionio in magno, quas dira Celaeno
Harpyiaeque colunt aliae, Phineia postquam
clausa domus mensasque metu liquere priores.
tristius haud illis monstrum, nec saevior ulla
pestis et ira deum Stygiis sese extulit undis.
virginei volucrum vultus, foedissima ventris
proluvies uncaeque manus et pallida semper
ora fame.
huc ubi delati portus intravimus, ecce
laeta boum passim campis armenta videmus
caprigenumque pecus nullo custode per herbas.
inruimus ferro et divos ipsumque vocamus
in partem praedamque Iovem; tum litore curvo
exstruimusque toros dapibusque epulamur opimis.
at subitae horrifico lapsu de montibus adsunt
Harpyiae et magnis quatiunt clangoribus alas,
diripiuntque dapes contactuque omnia foedant
immundo; tum vox taetrum dira inter odorem.
rursum in secessu longo sub rupe cavata
[arboribus clausam circum atque horrentibus umbris]
instruimus mensas arisque reponimus ignem;
rursum ex diverso caeli caecisque latebris
turba sonans praedam pedibus circumvolat uncis,
polluit ore dapes. sociis tunc arma capessant
edico, et dira bellum cum gente gerendum.
haud secus ac iussi faciunt tectosque per herbam
disponunt ensis et scuta latentia condunt.
ergo ubi delapsae sonitum per curva dedere
litora, dat signum specula Misenus ab alta
aere cavo. invadunt socii et nova proelia temptant,
obscenas pelagi ferro foedare volucris.
sed neque vim plumis ullam nec vulnera tergo
accipiunt, celerique fuga sub sidera lapsae
semesam praedam et vestigia foeda relinquunt.
una in praecelsa consedit rupe Celaeno,
infelix vates, rumpitque hanc pectore vocem;
'bellum etiam pro caede boum stratisque iuvencis,
Laomedontiadae, bellumne inferre paratis
et patrio Harpyias insontis pellere regno?
accipite ergo animis atque haec mea figite dicta,
quae Phoebo pater omnipotens, mihi Phoebus Apollo
praedixit, vobis Furiarum ego maxima pando.
Italiam cursu petitis ventisque vocatis:
ibitis Italiam portusque intrare licebit.
sed non ante datam cingetis moenibus urbem
quam vos dira fames nostraeque iniuria caedis
ambesas subigat malis absumere mensas.'
dixit, et in silvam pennis ablata refugit.
at sociis subita gelidus formidine sanguis
deriguit: cecidere animi, nec iam amplius armis,
sed votis precibusque iubent exposcere pacem,
sive deae seu sint dirae obscenaeque volucres.
et pater Anchises passis de litore palmis
numina magna vocat meritosque indicit honores:
'di, prohibete minas; di, talem avertite casum
et placidi servate pios.' tum litore funem
deripere excussosque iubet laxare rudentis.
tendunt vela Noti: fugimus spumantibus undis
qua cursum ventusque gubernatorque vocabat.
iam medio apparet fluctu nemorosa Zacynthos
Dulichiumque Sameque et Neritos ardua saxis.
effugimus scopulos Ithacae, Laertia regna,
et terram altricem saevi exsecramur Ulixi.
mox et Leucatae nimbosa cacumina montis
et formidatus nautis aperitur Apollo.
hunc petimus fessi et parvae succedimus urbi;
ancora de prora iacitur, stant litore puppes.
Ergo insperata tandem tellure potiti
lustramurque Iovi votisque incendimus aras,
Actiaque Iliacis celebramus litora ludis.
exercent patrias oleo labente palaestras
nudati socii: iuvat evasisse tot urbes
Argolicas mediosque fugam tenuisse per hostis.
interea magnum sol circumvolvitur annum
et glacialis hiems Aquilonibus asperat undas.
aere cavo clipeum, magni gestamen Abantis,
postibus adversis figo et rem carmine signo:
Aeneas haec de Danais victoribus arma;
linquere tum portus iubeo et considere transtris.
certatim socii feriunt mare et aequora verrunt:
protinus aerias Phaeacum abscondimus arces
litoraque Epiri legimus portuque subimus
Chaonio et celsam Buthroti accedimus urbem.
Hic incredibilis rerum fama occupat auris,
Priamiden Helenum Graias regnare per urbis
coniugio Aeacidae Pyrrhi sceptrisque potitum,
et patrio Andromachen iterum cessisse marito.
obstipui, miroque incensum pectus amore
compellare virum et casus cognoscere tantos.
progredior portu classis et litora linquens,
sollemnis cum forte dapes et tristia dona
ante urbem in luco falsi Simoentis ad undam
libabat cineri Andromache manisque vocabat
Hectoreum ad tumulum, viridi quem caespite inanem
et geminas, causam lacrimis, sacraverat aras.
ut me conspexit venientem et Troia circum
arma amens vidit, magnis exterrita monstris
deriguit visu in medio, calor ossa reliquit,
labitur, et longo vix tandem tempore fatur:
'verane te facies, verus mihi nuntius adfers,
nate dea? vivisne? aut, si lux alma recessit,
Hector ubi est?' dixit, lacrimasque effudit et omnem
implevit clamore locum. vix pauca furenti
subicio et raris turbatus vocibus hisco:
'vivo equidem vitamque extrema per omnia duco;
ne dubita, nam vera vides.
heu! quis te casus deiectam coniuge tanto
excipit, aut quae digna satis fortuna revisit,
Hectoris Andromache? Pyrrhin conubia servas?'
deiecit vultum et demissa voce locuta est:
'o felix una ante alias Priameia virgo,
hostilem ad tumulum Troiae sub moenibus altis
iussa mori, quae sortitus non pertulit ullos
nec victoris heri tetigit captiva cubile!
nos patria incensa diversa per aequora vectae
stirpis Achilleae fastus iuvenemque superbum
servitio enixae tulimus; qui deinde secutus
Ledaeam Hermionen Lacedaemoniosque hymenaeos
me famulo famulamque Heleno transmisit habendam.
ast illum ereptae magno flammatus amore
coniugis et scelerum furiis agitatus Orestes
excipit incautum patriasque obtruncat ad aras.
morte Neoptolemi regnorum reddita cessit
pars Heleno, qui Chaonios cognomine campos
Chaoniamque omnem Troiano a Chaone dixit,
Pergamaque Iliacamque iugis hanc addidit arcem.
sed tibi qui cursum venti, quae fata dedere?
aut quisnam ignarum nostris deus appulit oris?
quid puer Ascanius? superatne et vescitur aura?
quem tibi iam Troia—
ecqua tamen puero est amissae cura parentis?
ecquid in antiquam virtutem animosque virilis
et pater Aeneas et avunculus excitat Hector?'
talia fundebat lacrimans longosque ciebat
incassum fletus, cum sese a moenibus heros
Priamides multis Helenus comitantibus adfert,
agnoscitque suos laetusque ad limina ducit,
et multum lacrimas verba inter singula fundit.
procedo et parvam Troiam simulataque magnis
Pergama et arentem Xanthi cognomine rivum
agnosco, Scaeaeque amplector limina portae;
nec non et Teucri socia simul urbe fruuntur.
illos porticibus rex accipiebat in amplis:
aulai medio libabant pocula Bacchi
impositis auro dapibus, paterasque tenebant.



195




200




205




210




215




220




225




230




235




240




245




250




255




260




265




270




275




280




285




290




295




300




305




310




315




320




325




330




335




340




345




350




355
- Toen de schepen de hoge zee bevoeren en er geen land meer
in zicht was maar rondom slechts hemel en water,
pakte een loodgrijze lucht zich boven mij samen
nacht en noodweer voorspellend, in het duister gistte het water.
Terstond woelden winden de zee op en hoog rezen de golven,
we werden uiteengedreven in de onafzienbare kolking;
noodweer verduistert de dag en een stortregen 's nachts maakt de hemel
onzichtbaar, bliksem op bliksem flitst tussen de wolkflarden,
uit koers geslagen dolen we rond op het onkenbare water.
Zelfs Palinurus erkent dag niet van nacht aan de hemel te onderscheiden
of nog zijn koers te begrijpen hier midden op zee.
Drie volle, onzekere dagen zwalken we rond op de watervlakte
en evenveel nachten zonder hulp van een ster.
Pas op de vierde dag zien we zich voor het eerst land verheffen,
bergen zich aftekenen in de verte en dan het opkringelen van rook.
Neer gaan de zeilen, we pakken de riemen; geen dralen, de scheepslui
woelen het schuim op en vegen over het donkere water.
Behouden uit zee kom ik eerst aan land op een strand der Strophaden.
Strophaden heten met een Griekse naam eilanden
in de Ionische zee. Daar woont de vuige Celaeno
met de andere Harpijen, sedert het paleis van Phineus
voor hen gesloten werd en zij hun vroegere tafels vermeden.
Geen vreeslijker monsters dan deze, geen grimmiger plaag
of straf van de goden dook ooit op uit het water van de Styx:
Vogels met meisjesgezichten, smerige schijters
poten met klauwen en koppen van honger
altijd bescheten.
Zodra we, hier aangekomen, de haven in zijn gevaren, zien we,
waarachtig,kudden vette runderen overal in de velden
en kleinvee in de wei zonder welk toezicht ook maar.
We rennen met zwaard er op af en roepen de goden en Juppiter zelf
op tot deelgenoot in de buit; dan bouwen we op de hellende kust
zitkuilen en doen ons tegoed aan een voortreffelijke maaltijd.
Maar dan zijn opeens de Harpijen met een huiveringwekkende duik van de bergen
present en klapperen hun vleugels luidruchtig,
zij plunderen de maaltijd en verzieken alles met hun
vuile contact; dan klinkt in de smerige stank hun afschuwelijk gekrijs.
Wederom, nu op een afgelegen plaats in een grot,
[rondom omsloten door bomen en hun koele schaduw]
bouwen we tafels en ontsteken weer vuur op een altaar;
maar weer duikt die troep op, luidruchtig, vanaf alle kanten
uit onzichtbare schuilplaats, omringt met geklauwde poten hun buit,
en besmeurt met hun snavel ons maal. Ik zeg aan mijn vrienden
de wapens te grijpen en de strijd aan te binden met dit smerig gespuis.
Zij handelen volgens bevel, verstoppen hun zwaarden her en der
in het gras en houden hun schilden verborgen gereed.
Zodra ze dan, neerduikend, hun gekletter laten horen over de kuststrook,
geeft Misenus vanaf zijn hoge uitkijk een sein op zijn hoorn.
De vrienden vallen aan en proberen een heel nieuwe vorm van vechten:
de smerige zeevogels te treffen met zwaarden.
Maar door geen enkel geweld zijn zij aan hun vleugels of aan hun rug
te verwonden, in een rappe vlucht vliegen ze op naar de sterren
achter zich laten ze de half aangevreten buit en hun sporen van poep.
Enkel Celaeno blijft achter gezeten op een hoge rotspunt,(250)
als bode van onheil, en deze woorden krast ze uit haar karkas:
'Durven jullie na het doden van runderen en het slachten van kalven
ook nog oorlog te voeren, kroost van Laomedon,
en onschuldige Harpijen te verjagen uit hun vaderland?
Knoop dan dit maar eens goed in je oren en let op deze, mijn woorden,
die de almachtige vader aan Phoebus, en Phoebus Apollo aan mij
heeft voorzegd en die ik nu als leidster der Furieën aan jullie openbaar:
jullie varen naar Italia onder aanroeping der winden:
dat Italia zullen jullie bereiken en jullie mogen daar afmeren,
maar niet zal het jullie vergund zijn een stad met muren te omgeven,
voordat een afschuwelijke hongersnood, straf voor de onrechtmatige aanslag op ons,
jullie dwingen zal de tafels met jullie kaken rondom af te knagen.'
Zo liet zij zich horen en met een slag van haar vleugels dook zij het bos in.
Maar bij mijn vrienden stolde koud het bloed door plotselinge angst:
hun moed zakte weg, geen sprake nu meer van strijdlust,
maar met wensen en smeken vroegen ze verzoening af te dwingen,
of het nu om godinnen ging of smerige en liederlijke vogels.
En vader Anchises riep, de handen gespreid boven het strand,
de machtige goden aan en beloofde passende eer:
'Goden, voer uw dreigementen niet uit; goden, wend dit lot van ons af
en behoed ons, u toegewijden, in vrede'. Toen beval hij het ankertouw
los te maken van de kust en de schoten los te halen en te vieren.
De wind spant de zeilen: we vluchten over de schuimende golven
waar wind en stuurman de koers heen richtten.
- Daar komt al midden op zee het bosrijk Zacynthus in zicht
en dan Dulichium en Same en Neritos met zijn steile rotsen.
We laten de klippen van Ithaca, het rijk van Laertes, links liggen
en verwensen het moederland van de wrede Ulysses.
Dan vertonen zich ook de omwolkte bergtoppen van Leucata
aan de schepelingen, domein van de gevreesde Apollo.
Moe varen we hiernaartoe en landen bij een klein stadje;
het anker wordt van de voorplecht gegooid, de kont ligt vast in het strand.
- Als we tenslotte, boven verwachting, aan land zijn gekomen,
brengen we Juppiter zoenoffers en brandoffers op altaren,
en de kust van Actium eren we met spelen uit Troje.
Naakt bevechten gladgeoliede vrienden een worstelkamp
zoals in hun vaderland: ze zijn blij zoveel Argolische steden ontkomen
en ongedeerd tussen de vijanden doorgevaren te zijn.
- Intussen wentelt de zon, groot, het jaar rond
en koude noorderstormen verruwen het zeevlak.
Een hol bronzen schild, uitrustingstuk van de stoere Abas,
maak ik van voren vast aan twee posten en teken hem met het opschrift:
'Aeneas plaatste dit krijgssymbool, buitgemaakt op de Griekse overwinnaars';
dan beveel ik de haven te verlaten en plaats te zoeken op de roeibanken.
In wedijver treffen mijn metgezellen de zee en vegen de riem over het water:
weldra zien we de ijle burchten der Phaeacen voorbijglijden
en varen we langs de kust van Epirus en lopen de Chaonische
haven binnen en naderen de hooggelegen stad Buthrotum.
- Hier bereikt een ongelooflijk verhaal onze oren:
Helenus, Priamus' zoon, zou koning zijn over Griekse steden
in bezit van de scepter door een huwelijk met de vrouw van Pyrrhus, Aeacus' kleinzoon,
en Andromache zou zo weer getrouwd zijn met een man uit haar vaderland.
Ik stond verbijsterd en mijn hart, getroffen door wonderlijke weemoed,
zette mij aan de man te ontmoeten en die grote gebeurtenissen te onderzoeken.
Ik ging op weg van de haven en liet de vloot achter op de kust,
juist toen Andromache een offermaaltijd arrangeerde en
rouwgeschenken offerde voor de stad in een woudtempel bij het water
van een namaak-Simoeis, aan Hectors as en zijn schim aanriep
bij zijn lege grafheuvel, die zij met groene graszoden bedekt
en tot tweevoudig altaar gewijd had, een haven voor haar tranen.
Zodra ze mijn komst heeft bemerkt en, verdwaasd,
mijn Trojaanse uitrusting ziet,verstijft ze bij de aanblik,
verschrikt door deze schokkende tekens,een kilte bevangt haar
en pas na een lange tijd kan ze uitbrengen:
'Is deze aanblik waar, breng je me werkelijk een boodschap,
godinnezoon? Leef je? Of, als ook jou het dierbare leven verlaten heeft,
waar is dan Hector?' en met deze woorden barst ze in tranen uit en
door heel de omgeving weerklinkt haar geween. Slechts weinig woorden
kan ik er tussen krijgen en stamel verward deze zinnen:
'Leven ik? Wis en waarachtig! Al leid ik een leven overschaduwd door dood;
nee, twijfel niet, want wat je ziet is echt waar.
Ach, welk lot werd het jouwe, weduwe van zo'n machtige man,
of welke toestand, waardig genoeg, werd nu jouw deel,
Andromache, vrouw van Hector? Ben je steeds nog de bedgenote van Pyrrhus?'
Zij slaat haar ogen neer en spreekt bijna fluisterend:
'Oh, die dochter van Priamus was wel de gelukkigste van alle,
die mocht sterven op het graf van de vijand voor Troje's heilige muren
en niet bij loting aan vreemdelingen verkwanseld werd
en niet als slavin het bed met een zegerijk meester moest delen!
Wij zijn, na de brand van ons vaderland, meegevoerd over allerlei zeeën,
en moesten trots en smaad verdragen van de zoon van Achilles,
en een lot als slavin van hem tot in het kraambed dragen;
hij vertrok vervolgens naar Leda's kleindochter Hermione,
trouwde met de Spartaanse en droeg mij als slavin over aan de slaaf Helenus.
Maar Orestes, gedreven door een hevige liefde voor zijn vrouw,
die hem ontstolen was en bezeten door de furiën van zijn misdaad,
lokte hem in een val en vermoordde hem bij het altaar van zijn vader.
Bij de dood van Neoptolemus viel een deel van het koninkrijk toe
aan Helenus, die het gebied de naam 'Chaon' gaf en het
in zijn geheel 'Chaonië' noemde naar de Trojaan Chaon.
Pergama, de burcht van Troje, heeft hij nagebouwd op de heuvels hier.
Maar welke wind, welk lot heeft jou hierheen laten koersen?
Of welke god heeft jou, zonder dat je het wist, op onze kust laten landen?
Ascanius, je zoon, hoe is het met hem? Is hij er nog? Is hij in leven?
In Troje was hij nog bij je-
Tobt de knaap misschien over het verlies van zijn moeder?
Daagt toch wel tot degelijke weerkracht en de moed van een man
zijn vader Aeneas hem uit en zijn oomlief, mijn Hector?'
Dat bracht ze uit onder een tranenstroom, en met lange uithalen
weende ze wanhopig, toen van de muren de heldhaftige
zoon van Priamus, Helenus, naderde met een groot gevolg,
en zijn stadsgenoten herkende en verheugd meevoerde naar zijn paleis,
en ook hij onderbrak zijn woorden met het storten van tranen.
Bij het voortgaan herken ik het mini-Troje en het Pergamum-op-schaal
en een droogstaand beekje, vernoemd naar de Xanthus.
Dan omhels ik het Scaeïsche poortgebouw;
en ook de Teucriërs genieten mee van de verwante stadsaanleg.
Hen ontving de koning in zijn weidse vertrekken:
midden in de hof plengden zij bokalen wijn
en aan met goudwerk gedekte tafels, omvatten zij de schalen.

De voorspelling van Helenus. (356 - 471)


Iamque dies alterque dies processit, et aurae
vela vocant tumidoque inflatur carbasus Austro:
his vatem adgredior dictis ac talia quaeso:
'Troiugena, interpres divum, qui numina Phoebi,
qui tripodas Clarii et laurus, qui sidera sentis
et volucrum linguas et praepetis omina pennae,
fare age (namque omnis cursum mihi prospera dixit
religio, et cuncti suaserunt numine divi
Italiam petere et terras temptare repostas;
sola novum dictuque nefas Harpyia Celaeno
prodigium canit et tristis denuntiat iras
obscenamque famem), quae prima pericula vito?
quidve sequens tantos possim superare labores?'
hic Helenus caesis primum de more iuvencis
exorat pacem divum vittasque resolvit
sacrati capitis, meque ad tua limina, Phoebe,
ipse manu multo suspensum numine ducit,
atque haec deinde canit divino ex ore sacerdos:
'Nate dea (nam te maioribus ire per altum
auspiciis manifesta fides; sic fata deum rex
sortitur voluitque vices, is vertitur ordo),
pauca tibi e multis, quo tutior hospita lustres
aequora et Ausonio possis considere portu,
expediam dictis; prohibent nam cetera Parcae
scire Helenum farique vetat Saturnia Iuno.
principio Italiam, quam tu iam rere propinquam
vicinosque, ignare, paras invadere portus,
longa procul longis via dividit invia terris.
ante et Trinacria lentandus remus in unda
et salis Ausonii lustrandum navibus aequor
infernique lacus Aeaeaeque insula Circae,
quam tuta possis urbem componere terra.
signa tibi dicam, tu condita mente teneto:
cum tibi sollicito secreti ad fluminis undam
litoreis ingens inventa sub ilicibus sus
triginta capitum fetus enixa iacebit,
alba solo recubans, albi circum ubera nati,
is locus urbis erit, requies ea certa laborum.
nec tu mensarum morsus horresce futuros:
fata viam invenient aderitque vocatus Apollo.
has autem terras Italique hanc litoris oram,
proxima quae nostri perfunditur aequoris aestu,
effuge; cuncta malis habitantur moenia Grais.
hic et Narycii posuerunt moenia Locri,
et Sallentinos obsedit milite campos
Lyctius Idomeneus; hic illa ducis Meliboei
parva Philoctetae subnixa Petelia muro.
quin ubi transmissae steterint trans aequora classes
et positis aris iam vota in litore solves,
purpureo velare comas adopertus amictu,
ne qua inter sanctos ignis in honore deorum
hostilis facies occurrat et omina turbet.
hunc socii morem sacrorum, hunc ipse teneto;
hac casti maneant in religione nepotes.
ast ubi digressum Siculae te admoverit orae
ventus, et angusti rarescent claustra Pelori,
laeva tibi tellus et longo laeva petantur
aequora circuitu; dextrum fuge litus et undas.
haec loca vi quondam et vasta convulsa ruina
(tantum aevi longinqua valet mutare vetustas)
dissiluisse ferunt, cum protinus utraque tellus
una foret: venit medio vi pontus et undis
Hesperium Siculo latus abscidit, arvaque et urbes
litore diductas angusto interluit aestu.
dextrum Scylla latus, laevum implacata Charybdis
obsidet, atque imo barathri ter gurgite vastos
sorbet in abruptum fluctus rursusque sub auras
erigit alternos, et sidera verberat unda.
at Scyllam caecis cohibet spelunca latebris
ora exsertantem et navis in saxa trahentem.
prima hominis facies et pulchro pectore virgo
pube tenus, postrema immani corpore pistrix
delphinum caudas utero commissa luporum.
praestat Trinacrii metas lustrare Pachyni
cessantem, longos et circumflectere cursus,
quam semel informem vasto vidisse sub antro
Scyllam et caeruleis canibus resonantia saxa.
praeterea, si qua est Heleno prudentia vati,
si qua fides, animum si veris implet Apollo,
unum illud tibi, nate dea, proque omnibus unum
praedicam et repetens iterumque iterumque monebo,
Iunonis magnae primum prece numen adora,
Iunoni cane vota libens dominamque potentem
supplicibus supera donis: sic denique victor
Trinacria finis Italos mittere relicta.
huc ubi delatus Cumaeam accesseris urbem
divinosque lacus et Averna sonantia silvis,
insanam vatem aspicies, quae rupe sub ima
fata canit foliisque notas et nomina mandat.
quaecumque in foliis descripsit carmina virgo
digerit in numerum atque antro seclusa relinquit:
illa manent immota locis neque ab ordine cedunt.
verum eadem, verso tenuis cum cardine ventus
impulit et teneras turbavit ianua frondes,
numquam deinde cavo volitantia prendere saxo
nec revocare situs aut iungere carmina curat:
inconsulti abeunt sedemque odere Sibyllae.
hic tibi ne qua morae fuerint dispendia tanti,
quamvis increpitent socii et vi cursus in altum
vela vocet, possisque sinus implere secundos,
quin adeas vatem precibusque oracula poscas
ipsa canat vocemque volens atque ora resolvat.
illa tibi Italiae populos venturaque bella
et quo quemque modo fugiasque ferasque laborem
expediet, cursusque dabit venerata secundos.
haec sunt quae nostra liceat te voce moneri.
vade age et ingentem factis fer ad aethera Troiam.'
Quae postquam vates sic ore effatus amico est,
dona dehinc auro gravia ac secto elephanto
imperat ad navis ferri, stipatque carinis
ingens argentum Dodonaeosque lebetas,
loricam consertam hamis auroque trilicem,
et conum insignis galeae cristasque comantis,
arma Neoptolemi. sunt et sua dona parenti.
addit equos, additque duces,
remigium supplet, socios simul instruit armis.
 



360




365




370




375




380




385




390




395




400




405




410




415




420




425




430




435




440




445




450




455




460




465




470

- En reeds verstreek de ene dag na de ander, en de winden
lokten de zeilen en door het want blies een omstuimige bries:
met deze woorden wendde ik me toen tot de ziener en vroeg hem:
'Trojaner, duider van godswil, vertrouwd met de wensen van Phoebus,
de drievoet en Clarische laurier, het gesternte
de taal van de vogels en hun vliegende wiekslag,
spreek nu (want elke godsvruchtige raadpleging der goden,
liep gunstig voor me af: elke godspraak raadde me aan
Italia op te zoeken en naar dat verre land te trekken;
alleen de Harpij Celaeno gaf me ongehoorde voorspelling,
een wandaad in woorden en riep een naargeestige toorn over me af
en afschuwelijke hongersnood): hoe ontkom ik die eerste beproeving?
En hoe zal ik een zo grote ellende kunnen ontwijken?'
Hierop bidt Helenus (eerst offert hij naar behoren de kalveren)
de goden om vrede en maakt om zijn priesterhoofd de band los
en voert mij, beheerst door de machtige invloed der godheid,
eigenhandig naar uw tempel, Apollo,
en spreekt dan als priester dit orakel op gezag van de godheid:
- 'Zoon van Venus, daar er geen twijfel aan is dat je onder hogere leiding
over zee vaart, dit lot je beschikte de koning der goden
en hij deze omkeer en terugkeer gewild heeft,
hoef ik je slechts weinig te openbaren: hoe je veilig een gastvrije zee
kunt bevaren en een haven kunt bereiken in Ausonia;
want de Parcen beletten mij, Helenus, meer nog te weten
en Saturnus' dochter Iuno belet mij erover te spreken.
Wat Italia, om te beginnen, betreft, jij denkt maar dat het dichtbij is,
en, onwetende, je bereidt je al voor op een komst in een haven in de buurt,
maar een lange tocht vol obstakels scheidt je nog van dat verre land.
Eerst moet je nog door de zee bij Sicilië zien te roeien
en het vlak van de Ausonische zee met je schepen bezoeken
en het meer van de doden en het eiland Aeaea van Circe,
vóór je op veilige grond een stad kunt gaan stichten.
Tekens zal ik je zeggen: sla die stevig op in je geest:
Als je aan het water van een afgelegen rivier, verontrust,
onder steeneiken op de kust een kolossaal zwijn zult zien liggen
met een verse worp van maar liefst dertig biggen,
zelf wit op haar zij liggend, wit ook haar kroos aan haar uiers,
dan zal dat de plaats voor je stad zijn, dat het veilige slot van je streven.
Wees maar niet bang dat je in de toekomst nog tafels moet eten:
het lot zal je tocht uitzetten en op aanroep Apollo je bijstaan.
Vermijd echter deze kant, deze kust van Italia,
die tegenover Epirus door de branding bespoeld wordt,
alle steden worden daar bewoond door die ellendige Grieken.
Daar hebben de Locriërs Naryciums muren gebouwd
en de Kretenser Idomeneus heeft de Sallentische vlakten bezet(400)
met soldaten; daar ligt ook dat kleine Petelia,
veilig ommuurd door de Thessaliër Philoctetes.
Ja, zelfs als je vloot de zee is overgestoken en geland is
en je altaren geplaatst hebt en dankoffers brengt op het strand,
bedek dan je hoofdhaar met een puperen cape,
opdat niet tijdens de brandoffers ter ere der goden
de vijand opduikt en je offers vertroebelt.
Dit gebruik bij de offers moeten je vrienden en jijzelf ook in acht nemen;
laten ook je nazaten dit gebruik respecteren.
- Maar zodra de wind jou, hier vertrokken, naar de kust van Sicilië blaast
en de zeestraat van de nauwe Pelorus zich opent,
houd dan aan op het linkergelegen land en zet koers naar de zee links
in wijde boog; mijd de rechter kust en het water daar.
Deze streken, zegt men, heeft ooit een grote beving getroffen
(zozeer kan een verre ouderdom voor verandering zorgen)
en uiteen laten springen, terwijl beide landen voorheen
één geheel vormden: middendoor brak de zee met tsunamigeweld
maakte het vasteland los van Sicilië, en in de engte
tussen de gescheiden akkers en steden klotst nu de branding.
De rechterzijde wordt bewoond door de Scylla, de onverzoenlijke Charybdis
beheerst de linker, en vanuit de onderste diepte der branding slurpt
die ontzaglijke stromen en spuwt die dan weer omhoog en naar buiten
en geselt met dat water zelfs de sterren.
Maar de Scylla zit verdekt opgesteld in een grot
steekt haar bek uit en zuigt de schepen tegen de rotsen.
Van boven lijkt het een mens, een meisje met mooie borsten,
tot aan haar schoot, daaronder gaat ze over in een reusachtig soort vis
waarvan de buik met zeewolven eindigt in staarten van dolfijnen.
Het is beter de Pachynische kaap van Sicilië te ronden,
en die lange omweg toch maar te maken,
dan ook maar één maal die afzichtelijke Scylla te zien in haar grot
en de rotsen die weergalmen van haar donkere honden.
Bovendien, als Helenus enige zienerswijsheid bezit,
als hij betrouwbaar is en Apollo hem met waarheid vervult,
dan zal ik jou, zoon van Venus, dit ene, vóór alles dit ene
voorzeggen en steeds weer bij herhaling vermanen,
aanbid eerst en vooral de machtige godin Iuno,
Doe ruimhartig aan Iuno beloften en overstelp de machtige meesteres
met smekelingengeschenken: dan zul je, tenslotte overwinnaar,
Sicilië achter kunnen laten en in Italia landen.
Ga, zodra je daar aan land bent gegaan, naar de stad Cumae
het goddelijke meer en de ruizende bossen van Avernus,
je zult daar de bezeten zieneres aanschouwen, die diep in een grot
het lot voorspelt en haar tekens en woorden toevertrouwt aan de bladeren.
Alle spreuken die de vrouw op de bladeren heeft geschreven
ordent zij genummerd en legt ze in een archief achterin de grot:
daar blijven ze onaangeroerd en wijken niet van hun plaats in de orde.
Maar ook, wanneer de wind, na het draaien van de scharnierpen
blaast en de deur de lichte bladeren heeft laten opdwarrelen,
nooit zorgt zij er dan voor om wat rondvliegt in de grot weer te grijpen
en zijn plaats terug te geven of de spreuken te lijmen:
zonder advies moet men dan weg en haat zo de woning van de Sibylle.
Hier zal een oponthoud je niet deren,
al verwensen je vrienden je er op wijzend
dat spoed maant tot varen en je de zeilen kunt bollen met gunstige wind,
nee, ga naar de zieneres en smeek haar orakels af,
laat zij die geven en haar stem genadig van haar lippen doen klinken.
Zij zal je openbaren Italia's volk en oorlogen in de toekomst
en hoe je elke beproeving kunt vluchten of dragen,
ook zal de gezegende je een gunstige koers adviseren.
Dit is al wat met mijn mond mag gezegd.
Ga dus en maak door je daden Troje beroemd tot de hoogste sferen.
- Nadat de ziener deze woorden met welwillende stem heeft gesproken,
beveelt hij geschenken, zwaar van goud en ivoorsnijwerk,
naar de schepen te brengen, en hij laat in de boten
een geweldige schat opstapelen van vaten uit Dodona,
een pantser vervaardigd uit driedraads gouden schakels,
en een helm opvallend van beugel en wuivende helmbos,
Neoptolemus' wapens. Ook voor mijn vader zijn er passende geschenken.
Hij voegt er ook paarden en loodsen aan toe,
levert ook scheepsuitrusting en rust mijn vrienden uit met wapens.

Afscheid van Helenus. (472 - 505)


Interea classem velis aptare iubebat
Anchises, fieret vento mora ne qua ferenti.
quem Phoebi interpres multo compellat honore:
'coniugio, Anchisa, Veneris dignate superbo,
cura deum, bis Pergameis erepte ruinis,
ecce tibi Ausoniae tellus: hanc arripe velis.
et tamen hanc pelago praeterlabare necesse est:
Ausoniae pars illa procul quam pandit Apollo.
vade,' ait 'o felix nati pietate. quid ultra
provehor et fando surgentis demoror Austros?'
nec minus Andromache digressu maesta supremo
fert picturatas auri subtemine vestis
et Phrygiam Ascanio chlamydem (nec cedit honore)
textilibusque onerat donis, ac talia fatur:
'accipe et haec, manuum tibi quae monimenta mearum
sint, puer, et longum Andromachae testentur amorem,
coniugis Hectoreae. cape dona extrema tuorum,
o mihi sola mei super Astyanactis imago.
sic oculos, sic ille manus, sic ora ferebat;
et nunc aequali tecum pubesceret aevo.'
hos ego digrediens lacrimis adfabar obortis:
'vivite felices, quibus est fortuna peracta
iam sua: nos alia ex aliis in fata vocamur.
vobis parta quies: nullum maris aequor arandum,
arva neque Ausoniae semper cedentia retro
quaerenda. effigiem Xanthi Troiamque videtis
quam vestrae fecere manus, melioribus, opto,
auspiciis, et quae fuerit minus obvia Grais.
si quando Thybrim vicinaque Thybridis arva
intraro gentique meae data moenia cernam,
cognatas urbes olim populosque propinquos,
Epiro Hesperiam (quibus idem Dardanus auctor
atque idem casus), unam faciemus utramque
Troiam animis: maneat nostros ea cura nepotes.'
 


475




480




485




490




495




500




505
- Intussen beval Anchises de vloot zeilklaar te maken,
om geen oponthoud te dulden als de wind eenmaal meezat.
Tot hem spreekt de tolk van Apollo met diep ontzag:
'Anchises, respectabel door je verbintenis met Venus,
oogappel van de goden, tweemaal gered uit de ondergang van Troje,
daar zie je het land van Ausonië; steven daar met volle zeilen opaf.
En toch moet je, eenmaal op zee, daar langs blijven koersen:
want ginds ligt de andere kant van Ausonië; die bedoelt Apollo.
Vaar wel, gelukkige met zo'n voortreffelijke zoon. Wat houd ik je nog op
en laat de opstekende wind wachten met mijn gepraat?'
Ook Andromache, hoewel bedroefd om het onvermijdelijke afscheid,
brengt kleding aan, geborduurd met een weefsel van goud
en verrast Ascanius met een Phrygische chlamys (zij doet niet onder in eerbewijs)
en overlaadt hem met geschenken in stoffen en zegt hem:
'Neem ook dit aan, als aandenken aan mijn handen,
jongen, en laat het een blijk zijn van blijvende liefde van Andromache
Hectors vrouw. Neem deze gaven aan van je familie,
o, voor mij enig resterend evenbeeld van mijn Astyanax.
Zo hield hij zijn ogen, zo zijn handen, zo zijn gezicht;
ja, nu zou hij, even oud als jij, met jou volwassen gaan worden'.
Tot hen sprak ik bij mijn heengaan met een brok in mijn keel:
'Leef in geluk want jullie hebt je bestemming bereikt:
ons roept nog het ene lotgeval na het andere.
Jullie hebt je rustplaats gevonden: geen zeevlakte hoeft meer beploegd,
en geen tocht hoeven jullie te maken naar steeds terugwijkende akkers
van Ausonië. Jullie hebben uitzicht op het beeld van Troje en de Xanthus
dat jullie eigenhandig gemaakt hebt, onder beter gesternte,
naar ik hoop,en minder een prooi voor de Grieken.
Als ik ooit de Tiber zal bereiken en de akkers erlangs
en de stad die mijn mensen gegund is zal zien,
dan zullen wij, ooit, de steden verwant en ook de bewoners
Hesperia met Epirus verenigen (dezelfde Dardanus als voorvader
en met eenzelfde historie): beide Trojaans van geest:
moge hiervoor onze nakomelingen zorg dragen.'

Naar Sicilië; Scylla en Charybdis. (506 - 587)


Provehimur pelago vicina Ceraunia iuxta,
unde iter Italiam cursusque brevissimus undis.
sol ruit interea et montes umbrantur opaci;
sternimur optatae gremio telluris ad undam
sortiti remos passimque in litore sicco
corpora curamus, fessos sopor inrigat artus.
necdum orbem medium Nox Horis acta subibat:
haud segnis strato surgit Palinurus et omnis
explorat ventos atque auribus aera captat;
sidera cuncta notat tacito labentia caelo,
Arcturum pluviasque Hyadas geminosque Triones,
armatumque auro circumspicit Oriona.
postquam cuncta videt caelo constare sereno,
dat clarum e puppi signum; nos castra movemus
temptamusque viam et velorum pandimus alas.
Iamque rubescebat stellis Aurora fugatis
cum procul obscuros collis humilemque videmus
Italiam. Italiam primus conclamat Achates,
Italiam laeto socii clamore salutant.
tum pater Anchises magnum cratera corona
induit implevitque mero, divosque vocavit
stans celsa in puppi:
'di maris et terrae tempestatumque potentes,
ferte viam vento facilem et spirate secundi.'
crebrescunt optatae aurae portusque patescit
iam propior, templumque apparet in arce Minervae;
vela legunt socii et proras ad litora torquent.
portus ab Euroo fluctu curvatus in arcum,
obiectae salsa spumant aspergine cautes,
ipse latet: gemino demittunt bracchia muro
turriti scopuli refugitque ab litore templum.
quattuor hic, primum omen, equos in gramine vidi
tondentis campum late, candore nivali.
et pater Anchises 'bellum, o terra hospita, portas:
bello armantur equi, bellum haec armenta minantur.
sed tamen idem olim curru succedere sueti
quadripedes et frena iugo concordia ferre:
spes et pacis' ait. tum numina sancta precamur
Palladis armisonae, quae prima accepit ovantis,
et capita ante aras Phrygio velamur amictu,
praeceptisque Heleni, dederat quae maxima, rite
Iunoni Argiuae iussos adolemus honores.
Haud mora, continuo perfectis ordine votis
cornua velatarum obuertimus antemnarum,
Graiugenumque domos suspectaque linquimus arva.
hinc sinus Herculei (si vera est fama) Tarenti
cernitur, attollit se diva Lacinia contra,
Caulonisque arces et navifragum Scylaceum.
tum procul e fluctu Trinacria cernitur Aetna,
et gemitum ingentem pelagi pulsataque saxa
audimus longe fractasque ad litora voces,
exsultantque vada atque aestu miscentur harenae.
et pater Anchises 'nimirum hic illa Charybdis:
hos Helenus scopulos, haec saxa horrenda canebat.
eripite, o socii, pariterque insurgite remis.'
haud minus ac iussi faciunt, primusque rudentem
contorsit laevas proram Palinurus ad undas;
laevam cuncta cohors remis ventisque petivit.
tollimur in caelum curvato gurgite, et idem
subducta ad Manis imos desedimus unda.
ter scopuli clamorem inter cava saxa dedere,
ter spumam elisam et rorantia vidimus astra.
interea fessos ventus cum sole reliquit,
ignarique viae Cyclopum adlabimur oris.
Portus ab accessu ventorum immotus et ingens
ipse: sed horrificis iuxta tonat Aetna ruinis,
interdumque atram prorumpit ad aethera nubem
turbine fumantem piceo et candente favilla,
attollitque globos flammarum et sidera lambit;
interdum scopulos avulsaque viscera montis
erigit eructans, liquefactaque saxa sub auras
cum gemitu glomerat fundoque exaestuat imo.
fama est Enceladi semustum fulmine corpus
urgeri mole hac, ingentemque insuper Aetnam
impositam ruptis flammam exspirare caminis,
et fessum quotiens mutet latus, intremere omnem
murmure Trinacriam et caelum subtexere fumo.
noctem illam tecti silvis immania monstra
perferimus, nec quae sonitum det causa videmus.
nam neque erant astrorum ignes nec lucidus aethra
siderea polus, obscuro sed nubila caelo,
et lunam in nimbo nox intempesta tenebat.
 



510




515




520




525




530




535




540




545




550




555




560




565




570




575




580




585

 
- Wij voeren voort over zee langs het aangrenzende Ceraunia,
vanwaaraf de tocht naar Italia het kortst is over de golven.
Intussen zakte de zon weg en werden de bergen in duister gehuld;
wij strekten ons uit in de schoot van het welkome land langs het water
verdeelden bij loting de riemwacht en overal op de droge kust
verzorgden we ons, en loomheid stortte zich uit over onze leden.
De nacht had nog niet de helft van zijn kringloop in uren afgelegd,
toen Palinurus kwiek van zijn slaapplaats opstond
en alle wind verkende en de lucht afzocht met zijn oren,
alle sterren inventariseerde die daar voortgleden aan de hemel
de Ossendrijver, de regenbrengende Hyaden en hij bekijkt
de beide Beren en Orion, gewapend met goud.
Als hij gezien heeft dat alles aan de heldere hemel in rust is,
geeft hij een hoornsignaal op het achterdek; wij breken het kamp op
en gaan weer op weg en spreiden de vleugels van onze zeilen
- En reeds gloorde Aurora na het verjagen der sterren
toen we, ver weg nog, donkere heuvels zagen en de kust van
Italia. 'Italia', schreeuwt Achates het eerst,
en met gejuich begroeten mijn vrienden Italia.
Dan omhangt vader Anchises het grote mengvat met een krans
en vult hem met pure wijn, en roept de goden aan,
hoog staand op de achterplecht:
'Gij, goden der zee en het land en heersers over de stormen,
maak onze overtocht simpel door wind en blaas behulpzaam ons voort.'
De gewenste winden nemen toe en, reeds dichterbij,
ontsluit zich een haven, en op een burcht verschijnt een tempel van Minerva;
m'n vrienden strijken de zeilen en draaien de boeg naar de kust.
De haven, gekromd in een boog door een stroom uit het Oosten,
ligt verscholen, klippen liggen ervoor waartegen het water opbruist:
torenhoge rotsen lopen als armen de zee in,
een dubbele muur, en de tempel wijkt van de kust.
Hier zie ik, een eerste voorteken, vier paarden,
sneeuwwit, een wijde vlakte begrazen.
En vader Anchises roept uit: 'Oorlog brengt gij aan, oh gastland:
tot oorlog worden paarden opgetuigd, met oorlog dreigen deze dieren.
Maar toch zijn die viervoeters ook gewend voor een wagen te lopen
en eendrachtig onder het juk de leidsels te dragen:
hoop ook op vrede'. Toen baden wij de tot de heilige godheid
de wapenkletterende Pallas, die als eerste ons juichen aanhoorde,
en voor het altaar omhulden we ons met een Phrygische sluier,
volgens voorschrift van Helenus, die dat als voornaamste ons meegaf
en ontsteken voor de Argivische Juno de opgedragen brandoffers.
- Onmiddellijk hierna, als de offers volgens de rite volbracht zijn
wenden we de bezeilde ra's weer naar zee,
en verlaten de woonplaats der Grieken en hun dubieuze grond.
- Vanhier komt de golf van Tarente in zicht, als haar faam op waarheid berust:
het Herculeïsche, daartegenover verheft zich het goddelijke Lacinia,
en de burchten van Caulon en Scylaeum, berucht om zijn schipbreuken.
Dan doemt van verre uit zee de Sicilische Aetna op,
en een geweldig geraas van de zee en gebeuk tegen rotsen
horen we van ver en geluiden, op de kusten gebroken,
grondzee bruist omhoog en zand vermengt zich met branding.
En vader Anchises roept: 'Voorwaar, hier is die Charybdis:
deze klippen, deze afschuwelijke rotsen, voorspelde Helenus.
Red ons hieruit, vrienden, en buig u in cadans op de riemen.
Prompt volgen ze dit bevel op en het eerst draait
Palinurus de steven de zee op naar bakboord;
naar links dringt alle hens met de riemen en zeilen.
Op naar de hemel worden we getild in de kam van een golf,
en dan weer zakken wij neer in een kolking tot vlakbij de onderwereld.
Driemaal slaakten de rotsen gehuil in hun holle gesteente,
driemaal zagen we schuim uitgestoten en druipende sterren.
Toen tenslotte de wind met de zon ons vermoeid achterliet,
gleden we, verdwaald, aan op de kust der Cyclopen.
- Er ligt daar een haven, zeer groot en windstil:
maar vlakbij dondert de Aetna met huiveringwekkende uitstoot,
vaak braakt ze een zwarte wolk naar de hemel
rokend van een een pekzwarte werveling en een gloeiende as,
en kogels van vlammen stoot ze uit en lekt aan de sterren;
vaak ook braakt ze gesteente uit en bergstukken uit haar binnenste,
en hoopt gesmolten gesteente in de lucht op
onder gekreun en borrelt in haar diepste binnenste.
Het verhaal wil dat het lichaam van Enceladus, half verkoold door de bliksem,
onder deze massa geklemd ligt, en dat de geweldige Aetna,
daar nog eens op geplaatst, vuur spuwt via uitgebroken kanalen,
en telkens als de vermoeide flank zich roert, siddert heel Sicilië
onder gerommel en bedekt de hemel met rook.
Die nacht doorstaan wij, verstopt in het woud, het monstergeweld
en zien geen oorzaak voor dit oorverdovend kabaal.
Want er schijnt geen licht van sterren, geen heldere hemel
laat sterren hoog in de lucht zien, maar wolken verduisteren de hemel,
en een donkere nacht houdt de maan buiten zicht.

Ontmoeting met Achaemenides op Sicilië. (588 - 654)


Postera iamque dies primo surgebat Eoo
umentemque Aurora polo dimoverat umbram,
cum subito e silvis macie confecta suprema
ignoti nova forma viri miserandaque cultu
procedit supplexque manus ad litora tendit.
respicimus. dira inluvies immissaque barba,
consertum tegimen spinis: at cetera Graius,
et quondam patriis ad Troiam missus in armis.
isque ubi Dardanios habitus et Troia vidit
arma procul, paulum aspectu conterritus haesit
continuitque gradum; mox sese ad litora praeceps
cum fletu precibusque tulit: 'per sidera testor,
per superos atque hoc caeli spirabile lumen,
tollite me, Teucri. quascumque abducite terras:
hoc sat erit. scio me Danais e classibus unum
et bello Iliacos fateor petiisse penatis.
pro quo, si sceleris tanta est iniuria nostri,
spargite me in fluctus vastoque immergite ponto;
si pereo, hominum manibus periisse iuvabit.'
dixerat et genua amplexus genibusque volutans
haerebat. qui sit fari, quo sanguine cretus,
hortamur, quae deinde agitet fortuna fateri.
ipse pater dextram Anchises haud multa moratus
dat iuveni atque animum praesenti pignore firmat.
ille haec deposita tandem formidine fatur:
'sum patria ex Ithaca, comes infelicis Ulixi,
nomine Achaemenides, Troiam genitore Adamasto
paupere (mansissetque utinam fortuna!) profectus.
hic me, dum trepidi crudelia limina linquunt,
immemores socii vasto Cyclopis in antro
deseruere. domus sanie dapibusque cruentis,
intus opaca, ingens. ipse arduus, altaque pulsat
sidera (di talem terris avertite pestem!)
nec visu facilis nec dictu adfabilis ulli;
visceribus miserorum et sanguine vescitur atro.
vidi egomet duo de numero cum corpora nostro
prensa manu magna medio resupinus in antro
frangeret ad saxum, sanieque aspersa natarent
limina; vidi atro cum membra fluentia tabo
manderet et tepidi tremerent sub dentibus artus—
haud impune quidem, nec talia passus Ulixes
oblitusue sui est Ithacus discrimine tanto.
nam simul expletus dapibus vinoque sepultus
cervicem inflexam posuit, iacuitque per antrum
immensus saniem eructans et frusta cruento
per somnum commixta mero, nos magna precati
numina sortitique vices una undique circum
fundimur, et telo lumen terebramus acuto
ingens quod torva solum sub fronte latebat,
Argolici clipei aut Phoebeae lampadis instar,
et tandem laeti sociorum ulciscimur umbras.
sed fugite, o miseri, fugite atque ab litore funem
rumpite.
nam qualis quantusque cavo Polyphemus in antro
lanigeras claudit pecudes atque ubera pressat,
centum alii curva haec habitant ad litora vulgo
infandi Cyclopes et altis montibus errant.
tertia iam lunae se cornua lumine complent
cum vitam in silvis inter deserta ferarum
lustra domosque traho vastosque ab rupe Cyclopas
prospicio sonitumque pedum vocemque tremesco.
victum infelicem, bacas lapidosaque corna,
dant rami, et vulsis pascunt radicibus herbae.
omnia conlustrans hanc primum ad litora classem
conspexi venientem. huic me, quaecumque fuisset,
addixi: satis est gentem effugisse nefandam.
vos animam hanc potius quocumque absumite leto.'
  

590




595




600




605




610




615




620




625




630




635




640




645




650




- Maar reeds rees de volgende dag in het eerste schijnsel
en Aurora had het vochtige duister aan de hemel verjaagd,
toen plots uit de wouden de gedaante opdook van een onbekende man
uitgeteerd, en deerniswekkend van uiterlijk
strekte hij smekend zijn handen naar de kust.
Wij kijken hem aan: vreselijke smerigheid en een woekerende baard,
lompen bijeengehouden met doorns: maar verder een Griek,
en ooit in de wapens van zijn land naar Troje gestuurd.(600?)
Zodra hij ons Dardaanse uiterlijk ziet uit de verte
en onze Trojaanse uitrusting, blijft hij, door de aanblik onthutst, verstijfd
en houdt de pas in; daarna loopt hij snel naar de kust toe
met jammerende smeekbeden: 'Bij de sterren bezweer ik,
bij de goden en dit weldadige licht van de hemel,
neem mij mee, Trojanen. Breng me weg naar waar ook ter wereld:
dat zal genoeg zijn. Ik weet dat ik er één was op de vloot van de Grieken
en beken dat ik in de oorlog uit was op de val van de Trojaanse goden.
Werp me, nu mijn misdaad zo groot is geweest, daarvoor
maar in stukken de zee in en verdrink me in het onmetelijke water:
als ik sterf, dan toch liever de dood door mensenhanden'.
Dat zei hij en knielde en mijn knieën omarmend,
bleef hij zo zitten. Wij vroegen hem wie hij was en zijn ouders,
en ook te zeggen welk lot hem vervolgde.
Vader Anchises zelf reikte, zonder te dralen,
de jongeman zijn hand en bemoedigde hem met dit blijk van zijn steun.
Hij deed, tenslotte zijn angst overwonnen, het volgend relaas:
'Ik ben afkomstig van Ithaka, een metgezel van de ongelukkige Odysseus,
mijn naam: Achaemenides, vertrokken naar Troje omdat mijn vader Adamastus
arm was (had ik niettemin zijn lot maar gedeeld).
Hier hebben mij mijn vrienden, in doodsangst de heilloze woning verlatend,
mij vergeten en achtergelaten in de reusachtige grot van de Cycloop;
een hol vol zwadder en bloederig voedsel,
van binnen donker en groot. Hijzelf, een reus, reikt hoog
tot de sterren (mogen de goden een dergelijk gedrocht van de aarde wegvagen!)
onverdraaglijk om te zien en niet met woorden te beschrijven;
hij voedt zich met het vlees van ongelukkigen en hun donker bloed.
Met eigen ogen moest ik toezien hoe hij twee mensen van ons
met zijn enorme klauw vastgreep, terugleunde midden in de grot,
en hen tegen de rots stukbrak, hoe het hol, ondergespat, droop van het bloed;
ik moest aanzien hoe hij hun ledematen, druipend van zwarte ontbinding,
opvrat en hoe de lauwe lichaamsdelen nog schokten tussen zijn tanden -
maar niet straffeloos, want Ulyxes kon dit niet aanzien
en de Ithakiër vergat niet zichzelf ondanks het zo grote gevaar.
Want direct toen het monster verzadigd was met zijn maal en gedompeld in wijn
zijn nek achterover legde en zich in volle lengte uitstrekte in de grot,
nog bloed kwijlend in zijn slaap en stukken vlees,
vermengd met bloederige wijn, toen baden wij tot de machtige goden
en wierpen het lot en verzamelden ons tesamen om hem heen en
doorboorden met een scherpe lans zijn enige oog,
dat, reusachtig, verborgen zat onder zijn grimmige voorhoofd,
groot als een Argolisch schild of de fakkel van Phoebus,
en tot onze vreugde namen we zo wraak voor de schimmen van onze vrienden.
Maar vlucht, ongelukkigen, vlucht en maak het ankertouw los
van de kust.
Want zoals en zo groot als Polyphemus in zijn grot
zijn woldragend vee opsluit om ze te melken,
zo bewonen nog honderd andere vervloekte Cyclopen
deze kustkromming, en zwerven door de hoge bergen.
Drie maal reeds vulden zich de horens der maan met licht,
sedert ik mijn leven slijt in de bossen tussen de verlaten legers van wild
en ik die bewoon en de kolossale Cyclopen vanaf de rotsen bezie
en sidder bij het geluid van hun voetstap en stem.
Armzalige kost van onverteerbare bessen en vruchten als steen
bieden de takken, ook kruiden eet ik met wortel en al.
Alles doorzoekend heb ik nu voor het eerst deze vloot naar de kust
zien komen. Daaraan lever ik me nu uit, wat voor een het ook is,
ik ben al blij als ik dit afschuwelijke volk kan ontsnappen.
Nemen jullie liever mijn leven, voor welke dood dan ook'.

De Cyclopen op Sicilië. De dood van Anchises. (655 - 718)


- Vix ea fatus erat summo cum monte videmus
ipsum inter pecudes vasta se mole moventem
pastorem Polyphemum et litora nota petentem,
monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum.
trunca manum pinus regit et vestigia firmat;
lanigerae comitantur oves; ea sola voluptas
solamenque mali.
postquam altos tetigit fluctus et ad aequora venit,
luminis effossi fluidum lavit inde cruorem
dentibus infrendens gemitu, graditurque per aequor
iam medium, necdum fluctus latera ardua tinxit.
nos procul inde fugam trepidi celerare recepto
supplice sic merito tacitique incidere funem,
vertimus et proni certantibus aequora remis.
sensit, et ad sonitum vocis vestigia torsit.
verum ubi nulla datur dextra adfectare potestas
nec potis Ionios fluctus aequare sequendo,
clamorem immensum tollit, quo pontus et omnes
contremuere undae, penitusque exterrita tellus
Italiae curvisque immugiit Aetna cavernis.
at genus e silvis Cyclopum et montibus altis
excitum ruit ad portus et litora complent.
cernimus astantis nequiquam lumine torvo
Aetnaeos fratres caelo capita alta ferentis,
concilium horrendum: quales cum vertice celso
aeriae quercus aut coniferae cyparissi
constiterunt, silva alta Iovis lucusve Dianae.
praecipitis metus acer agit quocumque rudentis
excutere et ventis intendere vela secundis.
contra iussa monent Heleni, Scyllamque Charybdinque
inter, utrimque viam leti discrimine parvo,
ni teneam cursus: certum est dare lintea retro.
ecce autem Boreas angusta ab sede Pelori
missus adest: vivo praetervehor ostia saxo
Pantagiae Megarosque sinus Thapsumque iacentem.
talia monstrabat relegens errata retrorsus
litora Achaemenides, comes infelicis Ulixi.
Sicanio praetenta sinu iacet insula contra
Plemyrium undosum; nomen dixere priores
Ortygiam. Alpheum fama est huc Elidis amnem
occultas egisse vias subter mare, qui nunc
ore, Arethusa, tuo Siculis confunditur undis.
iussi numina magna loci veneramur, et inde
exsupero praepingue solum stagnantis Helori.
hinc altas cautes proiectaque saxa Pachyni
radimus, et fatis numquam concessa moveri
apparet Camerina procul campique Geloi,
immanisque Gela fluvii cognomine dicta.
arduus inde Acragas ostentat maxima longe
moenia, magnanimum quondam generator equorum;
teque datis linquo ventis, palmosa Selinus,
et vada dura lego saxis Lilybeia caecis.
hinc Drepani me portus et inlaetabilis ora
accipit. hic pelagi tot tempestatibus actus
heu, genitorem, omnis curae casusque levamen,
amitto Anchisen. hic me, pater optime, fessum
deseris, heu, tantis nequiquam erepte periclis!
nec vates Helenus, cum multa horrenda moneret,
hos mihi praedixit luctus, non dira Celaeno.
hic labor extremus, longarum haec meta viarum,
hinc me digressum vestris deus appulit oris.
Sic pater Aeneas intentis omnibus unus
fata renarrabat divum cursusque docebat.
conticuit tandem factoque hic fine quievit.
655




660




665




670




675




680




685




690




695




700




705




710




715


718
- Amper had hij dit gesproken of we zien boven op een berg
Polyphemus zelf, reusachtig, bewegen tussen zijn kudden
als herder op weg naar zijn vertrouwde kusten,
een afschuwelijk gedrocht, wanstaltig, een kolos, wiens oog hem ontroofd is.
De staf van een pijnboom geleidt hem en geeft steun bij het stappen;
zijn gewolde schapen volgen hem; die vormen zijn enige vreugde,
en troost in ellende.
Wanneer hij het diepe water bereikt heeft en naar zee komt,
wast hij daar het bloed, gestroomd uit zijn uitgestoken oog,
jammerend onder tandengeknars, hij loopt al tot ver in de zee,
maar het water heeft nog steeds niet zijn heupen bereikt.
Wij, zelfs van verre doodsbang, slaan vandaar op de vlucht,
de smekeling nemen we mee, naar verdienste, en hakken in stilte het ankertouw los,
we draaien naar zee en buigen ons over de wateromwoelende riemen.
Hij hoort dit echter, draait en stapt in de richting van het geluid.
Maar als er geen kans komt ons met zijn hand te pakken te krijgen,
en hij ook niet in staat is de Ionische stroom in snelheid te evenaren,
slaakt hij een enorme schreeuw, waardoor alle water der zee
weergalmt en siddert, de grond van Italia tot grote diepte beroerd wordt
en de Aetna terug loeit uit haar kronkelige holtes.
Dan wordt heel het Cyclopenvolk opgeschrikt en rent uit de bossen en bergen
te hoop naar de haven en de kust ziet er zwart van.
Wij zien de Aetna-broeders staan met een blik vol frustratie
en met hun hoofd tot hoog in de hemel,
een huiveringwekkende schare: zoals wanneer op een hoge top
eiken tot ver in de lucht of cypressen met kegelvrucht staan,
een hoog woud voor Jupiter of een bos voor Diana.
Een hevige vrees drijft ons voort, hals over kop bij het roeien,
de zeilen onplooien en naar een gunstige wind zetten.
Tegen de waarschuwing van Helenus over Scylla en Charybdis,
aan beide kanten een route die grenst aan de dood,
als ik die koers aan zou houden: we besluiten de steven te wenden.
Maar dan is er plots Noordenwind, die giert uit de engte van Pelorus,
ik vaar langs de monding met de levende rots
van de Pantagias en Megara's baai en het laaggelegen Thapsus.
Op die terugweg toont ons zijn vroegere zwerftocht
Achaemenides, gezel van de onheilbrengende Ulyxes.
- Vóór de Sicanische golf ligt een eiland tegenover
de door golven omgeven Plemyrium, voorouders noemden het
Ortygia. Het verhaal gaat dat vanhier de rivier de Alpheus uit Elis
een verborgen loop neemt, onder zee door, en via jouw monding,
Arethusa, zich uitstort in de Sicilische wateren.
Wij brengen volgens de opdracht aan de goden die daar heersen onze eer
en vaar dan verder naar de vruchtbare aarde van de moerasrijke Helorus.
Van hier varen we langs hoge klippen en de vooruitspringende rotsen
van Pachynus, daarna verschijnt in de verte Camerina,
door het lot onbewogen, en ook het Geloïsche gebied
en Gela, genoemd naar de naam van de woeste rivier.
Daarna toont het hooggelegen Acragas, ooit fokker
van fiere paarden, van verre haar machtige muren;
ook jou, palmrijk Selinus, laat ik liggen nu de winden nog waaien,
en vaar langs de ondiepten van Lilybaeum met zijn verradelijke klippen.
Hierna neemt mij de haven op van Drepanum en diens
vreugdeloze kust. Hier verlies ik, ach, na een zwerftocht op zee
in zovele stormen, mijn vader Anchises, in alle zorg en lijden
mijn steun. Hier laat jij, beste vader, mij alleen na mijn zwoegen
ach gij, vergeefs ontrukt aan zo grote gevaren!
En niet heeft de ziener Helenus, al waarschuwde hij voor veel afschuwelijks,
deze rouw mij voorspeld, noch de heilloze Celaeno.
Dit was mijn laatste beproeving, het keerpunt in mijn lange omzwervingen,
de godheid dreef me, vanhier vertrokken, af op uw kusten.'
- Aldus vertelde Aeneas in zijn eentje - terwijl allen aandachtig luisterden -
de lotgevallen die de goden hen stuurden opnieuw, en beschreef hun tochten.
Nu zweeg hij tenslotte en legde zich na het einde te ruste.





Lees verder: Boek 4

Terug naar het overzicht van de Aeneis

Terug naar het overzicht van de werken van Ben Bijnsdorp