< Seneca Epistula CXXII
EPISTULA AD LUCILIUM CXXII

Epistula XX, cxxii


Boek 20, Brief 122  Over nachtbrakers   

122.1. SENECA LVCILIO SVO SALVTEM
Detrimentum iam dies sensit; resiluit aliquantum, ita tamen ut liberale adhuc spatium sit si quis cum ipso, ut ita dicam, die surgat. Officiosior meliorque si quis illum expectat et lucem primam excipit: turpis qui altosole semisomnus iacet, cuius vigilia medio die incipit; et adhuc multis hoc antelucanum est.


122.1 SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
De dagen zijn al aardig gekrompen; ze zijn al behoorlijk korter maar er blijft toch nog aardig wat ruimte als je, om zo te zeggen, bij het krieken van de dag opstaat. Punctueler en beter natuurlijk als je dat krieken opwacht en het eerste licht opvangt: schandalig om midden op de dag nog in halfslaap op bed te liggen omdat je pas rond de middag opstaat; ook dat heet voor velen nog 'voor dag en dauw'.
122.2. Sunt qui officia lucis noctisque perverterint nec ante diducant oculos hesterna graves crapula quam adpetere nox coepit. Qualis illorum condicio dicitur quos natura, ut ait Vergilius, pedibus nostris subditos e contrario posuit,
nosque ubi primus equis Oriens adflavit anhelis,
illis sera rubens accendit lumina Vesper,
talis horum contraria omnibus non regio sed vita est.


122.2. Sommigen draaien de plichtplegingen van dag en nacht om en openen hun ogen, zwaar van uitspattingen van daags tevoren, niet voordat de nacht aanklopt. Zoals de toestand is van diegenen van wie de natuur, zoals Vergilius dat uitdrukt, als onze tegenvoeters aan de andere kant van de aarde heeft neergezet
en zodra het Oosten ons met zijn paardengebries toeblaast,
ontsteekt de rode Avondster voor hen de avondschemering
zo is voor al diegenen niet slechts het halfrond maar het hele leven tegengesteld.
122.3. Sunt quidam in eadem urbe antipodes qui, ut M. Cato ait, nec orientem umquam solem viderunt nec occidentem. Hos tu existimas scire quemadmodum vivendum sit, qui nesciunt quando? Et hi mortem timent, in quam se vivi condiderunt? tam infausti ominisquam nocturnae aves sunt. Licet in vino unguentoque tenebras suas exigant, licet epulis et quidem in multa fericula discoctis totum perversae vigiliae tempus educant, non convivantur sed iusta sibi faciunt. Mortuis certe interdiu parentatur. At mehercules nullus agenti dies longus est. Extendamus vitam: huius et officium et argumentum actus est. Circumscribatur nox et aliquid ex illa in diem transferatur.

122.3. Er leven zo zelfs al in dezelfde stad tegenvoeters die, naar het woord van Cato, de zon nooit op zien komen of onder gaan. Denk je dat die lieden weten hoe je leven moet, terwijl zij niet eens weten wanneer? En vrezen zij een dood waarin zij zich bij leven al hebben verstopt? Ze zijn zo onheilspellend als nachtuiltjes. Ook al brengen zij met wijn en parfum hun nachtleven door, ook al verbrassen zij al hun omgekeerde tijd van waken met nog zo veel gangen aan hapjes: een feestmaal houden zij niet, nee, zij doen alleen zichzelf te goed. Met de doden houden zij zich overdag onledig. Maar, mijn hemel, geen enkele dag duurt lang voor wie bezig is. Laten wij het leven rekken; daarvoor is bezigheid zowel plicht als voldoening. Laten wij de nacht beperkt houden en er iets van overbrengen naar de dag.

122.4. Aves quae conviviis comparantur, ut inmotae facile pinguescant, in obscuro continentur; ita sine ulla exercitatione iacentibus tumor pigrum corpus invadit et ~superba umbra~ iners sagina subcrescit. At istorum corpora qui se tenebris dicaverunt foeda visuntur, quippe suspectior illis quam morbo pallentibus color est: languidi et evanidi albent, et in vivis caro morticina est. Hoc tamen minimum in illis malorum dixerim: quanto plus tenebrarum in animo est! ille in se stupet, ille caligat,invidet caecis. Quis umquam oculos tenebrarum causa habuit?

122.4. Vogels die voor consumptie gefokt worden, worden in het donker gehouden om zo rustig vet te worden; zo dringt de vetzucht hun lichaam binnen terwijl zij zonder enige beweging blijven liggen en groeien zij dicht - ooit trots gevogelte - tot een vadsige hoop. Maar de lichamen van die lui die zich aan nachtleven wijden zien er lelijk uit, want hun kleur is nog verdachter dan die van zieken: pafferig en kwijnend zijn ze witjes en al bij hun leven hebben zij een lijkkleur. Toch zou ik dat nog de minste van hun ellende noemen: hoe veel meer duisternis heerst er in hun geest! Zo iemand is een vreemde voor zichzelf, mistig, jaloers op blinden. Wie heeft ooit ogen gekregen om in duisternis te leven?
122.5. Interrogas quomodo haec animo pravitas fiat aversandi diem et totam vitam in noctem transferendi? Omnia vitia contra naturam pugnant, omnia debitum ordinem deserunt; hoc est luxuriae propositum, gaudere perversis nec tantum discedere a recto sed quam longissime abire, deinde etiam e contrario stare.
122.5. Vraag je hoe deze afwijking ontstaat om het daglicht de rug toe te keren en heel het leven over te brengen naar de nacht? Elke ondeugd strijdt tegen de natuur, elk tekort verlaat de natuurlijke orde; de opzet van losbandigheid is dit: plezier hebben in perversiteit en niet alleen van het juiste pad afgaan maar er zo ver mogelijk uit de buurt trekken, vervolgens zelfs in het tegenovergestelde volharden.
122.6. Non videntur tibi contra naturam vivere qui  ieiuni bibunt, qui vinum recipiunt inanibus venis et ad cibum ebrii transeunt? Atqui frequens hoc adulescentium vitium est, qui vires excolunt in ipso paene balinei limine inter nudos bibant, immo potent et sudorem quem moverunt potionibus crebris ac ferventibus subinde destringant. Post prandium aut cenam bibere vulgare est; hoc patres familiae rustici faciunt et verae voluptatis ignari: merum illud delectat quod non innatat cibo, quod libere penetrat ad nervos; illa ebrietas iuvat quae in vacuum venit.
122.6. Lijken zij jou niet toe in strijd met de natuur te leven die nog nuchter al aan het drinken slaan, die de wijn in lege aderen opnemn en pas dronken tot de maaltijd overgaan? Dit tekort komt toch vaak voor bij jong volwassenen die hun krachten cultiveren om praktisch op de drempel van het bad nog tussen naakte mensen te drinken, ja zelfs te zuipen en te transpireren door uitvoerig en heet drinken en zich dan af te wissen. 'Drinken na het ontbijt of de lunch is burgerlijk; dat doen boeren en lieden die het ware genoegen niet kennen: die wijn valt bij hen goed die niet op voedsel terecht komt, die vrijelijk naar de spieren stroomt; die dronkenschap doet goed die in leegte komt' .
122.7. Non videntur tibi contra naturam vivere qui commutant cum feminis vestem? Non vivunt contra naturam qui spectant ut pueritia splendeat tempore alieno? Quid fieri crudelius vel miserius potest? numquam vir erit, ut diu virum pati possit? et cum illum contumeliae sexus eripuisse debuerat, non ne aetas quidem eripiet?
122.7. Lijken zij niet in strijd met de natuur te leven die zich in vrouwenkleding steken? Lijken zij niet in strijd met de natuur te leven die proberen om op een latere leeftijd te stralen van jeugdigheid? Wat kan er wreder of droefgeestiger zijn? Zal hij nooit een man zijn om maar lang een man te kunnen gerieven? En wanneer zijn sexe hem al van die vernedering had moeten ontslaan, mag dan zelfs zijn leeftijd dat niet doen?
122.8. Non uiuunt contra naturam qui hieme concupiscunt rosam fomentoque aquarum calentium et locorum apta mutatione bruma lilium (florem uernum) exprimunt? Non uiuunt contra naturam qui pomaria in summis turribus serunt? quorum siluae in tectis domuum ac fastigiis nutant, inde ortis radicibus quo inprobe cacumina egissent? Non uiuunt contra naturam qui fundamenta thermarum in mari iaciunt et delicate natare ipsi sibi non uidentur nisi calentia stagna fluctu ac tempestate feriantur?
122.8. Leven zij niet in strijd met de natuur die in de winter een roos eisen en door irrigatie met warme water en handig overplanten in de winter een mooie lentebloem kweken? Leven zij niet in strijd met de natuur die boomgaarden planten boven op hoge bouwwerken? Van wier huizen op daken en balkons bossen wuiven, waarvan de toppen al tot aan de daar gegroeide wortels onaangepast gegroeid zouden zijn. Leven zij niet in strijd met de natuur die de fundamenten voor hun warmwaterbaden in zee leggen en schijnen zij zichzelf niet verfijnd genoeg te zwemmem tenzij warme bassins gebeukt worden door vloed en storm?
122.9. Cum instituerunt omnia contra naturae consuetudinem uelle, nouissime in totum ab illa desciscunt. 'Lucet: somni tempus est. Quies est: nunc exerceamur, nunc gestemur, nunc prandeamus. Iam lux propius accedit: tempus est cenae. Non oportet id facere quod populus; res sordida est trita ac uulgari uia uiuere. Dies publicus relinquatur: proprium nobis ac peculiare mane fiat. '


122.9. Wanneer zij eenmaal besloten hebben om alles te willen in strijd met de natuurlijke gang van zaken, scheiden ze zich tenslotte in alles daarvan af. 'Het begint te schemeren: tijd om te gaan slapen. Er heerst rust: laten we nu gaan trainen, nu een tochtje gaan maken, nu ontbijten. Het wordt al lichter: het wordt tijd voor de hoofdmaaltijd. Nergens voor nodig om te doen wat de burgerij doet; het is iets verwerpelijks om op de afgekloven manier van alleman te leven. Laten we het algemeen erkende daglicht verlaten: laat ons specifieke tijdvak de ochtend zijn.
122.10. Isti uero mihi defunctorum loco sunt; quantulum enim a funere absunt et quidem acerbo qui ad faces et cereos uiuunt? Hanc uitam agere eodem tempore multos meminimus, inter quos et Acilium Butam praetorium, cui post patrimonium ingens consumptum Tiberius paupertatem confitenti 'sero' inquit 'experrectus es'.
122.10. Die lui beschouw ik werkelijk als overledenen; hoe weinig zijn ze immers verwijderd van hun begrafenis, en wel een vroegtijdige, die leven bij fakkel- en kaarslicht? Ik herinner mij dat velen dit leven in dezelfde tijd leidden, onder wie ook oudpraetor Acilius Buta; toen die er een enorme erfenis doorgejaagd had en zijn armoede tegen Tiberius bekende zei deze tegen hem: 'Je bent te laat opgestaan'.
122.11. Recitabat Montanus Iulius carmen, tolerabilis poeta et amicitia Tiberi notus et frigore. Ortus et occasus libentissime inserebat; itaque cum indignaretur quidam illum toto die recitasse et negaret accedendum ad recitationes eius, Natta Pinarius ait: 'numquid possum liberalius agere? paratus sum illum audire ab ortu ad occasum'.


122.11. Montanus Iulius, een dichter van redelijk formaat en bekend om zijn vriendschap met Tiberius en zijn ongenade, hield voordrachten. Zonsopgang en ondergang weefde hij daarin naar believen aaneen; toen iemand daarom geiïrriteerd was dat hij een hele dag gedeclameerd had en zei dat hij zijn voordrachten niet bij wilde wonen, zei Natta Pinarius: 'Ik kan hem in geen geval royaler behandelen: ik ben bereid van een zonsopgang tot ondergang naar hem te luisteren'.
122.12. Cum hos uersus recitasset:
"incipit ardentes Phoebus producere flammas,
spargere rubicunda dies; iam tristis hirundo
argutis reditura cibos inmittere nidis
incipit et molli partitos ore ministrat,"
Varus eques Romanus, M. Vinicii comes, cenarum bonarum adsectator, quas inprobitate linguae merebatur, exclamavit 'incipit Buta dormire'.



122.12. Toen hij de volgende verzen voorgedragen had:
"Phoebus begon vurige vlammen uit te slaan,
het rozige daglicht zich te verspreiden; reeds begon de droeve zwaluw
aan zijn terugkeer om het voedsel in de schelle snaveltjes te stoppen
en bediende hij zijn broed voorzichtig met zijn ouderlijke bek,"
riep ridder Varus, een metgezel van Marcus Vinicius en klaploper bij welvoorziene etentjes, die hij verdiende met platvloerse praat, 'Buta gaat slapen'.



122.13. Deinde cum subinde recitasset:
"iam sua pastores stabulis armenta locarunt,
iam dare sopitis nox pigra silentia terris" incipit,
idem Varus inquit 'quid dicis? iam nox est? ibo et Butam salutabo'. Nihil erat notius hac eius vita in contrarium circumacta; quam, ut dixi, multi eodem tempore egerunt.


122.13. Toen hij daarna voordroeg:
"nu zetten de herders hun kudden op stal,
nu gaat de nacht zijn lome stilte over de vermoeide aarde spreiden,"
zei dezelfde Varus: 'Wat zeg je? Is het al nacht? Dan ga ik Buta mijn ochtendgroet brengen'. Niets was bekender dan dit tegendraadse leven van hem; en, zoals ik al zei, velen traden in dezelfde tijd zo op.
122.14. Causa autem est ita vivendi quibusdam,non quia aliquid existiment noctem ipsam habere iucundius, sed quia nihil iuvat solitum, et gravis malae conscientiae lux est, et omnia concupiscenti aut contemnenti prout magno aut parvo empta sunt fastidio est lumen gratuitum. Praeterea luxuriosi vitam suam esse in sermonibus dum vivunt volunt; nam si tacetur, perdere se putant operam. Itaque aliquotiens faciunt quod excitet famam. Multi bona comedunt, multi amicas habent: ut inter istos nomen invenias, opus est non tantum luxuriosam rem sed notabilem facere; in tam occupata civitate fabulas vulgaris nequitia non invenit.


122.14. De reden nu om zo te leven is voor sommigen niet [dat zij van oordeel zijn] dat ze de nacht nu juist als aangenamer beschouwen maar dat niets gewoons bij hen in de smaak valt en het licht onbarmhartig is voor een slecht geweten en dat degenen die alles verlangen of verachten al naar gelang het duur of goedkoop is het stuitend vinden dat het licht gratis is. Daarbij komt dat lieden die in weelde baden willen dat hun leven besproken wordt zolang zij leven; want als erover gezwegen wordt, raken zij gefrustreerd. Dus doen zij vaak wat stof doet opwaaien. Velen verspillen hun vermogen, velen houden er vriendinnetjes op na: wanneer je hun naam tussen hen aantreft, moet je bedenken dat zij niet zozeer iets verkwistends als wel opvallends doen. In een stad waarin zo veel te doen is levert alledaagse loosheid geen gesprekstof op.
122.15. Pedonem Albinovanum narrantem audieramus (erat autem fabulator elegantissimus) habitasse se supra domum Sex. Papini. Is erat ex hac turba lucifugarum. 'Audio' inquit 'circa horam tertiam noctis flagellorum sonum. Quaero quid faciat: dicitur rationes accipere. Audio circa horam sextam noctis clamorem concitatum. Quaero quid sit: dicitur vocem exercere. Quaero circa horam octavam noctis quid sibi ille sonus rotarum velit: gestari dicitur.
122.15. Ik heb Pedo Albinovanus eens horen vertellen (hij was een hoogst charmante verteller) dat hij boven de woning van Sextus Papinius gewoond had. Dat was zo iemand van dat lichtvluchtersgilde. 'Rond een uur of negen 's avonds' vertelde hij, 'hoor ik het geluid van zweepslagen. Ik vraag waar hij mee bezig is: wordt er geantwoord "afrekenen". Dan hoor ik rond middernacht opgewonden kreten. Vraag ik wat er is: heet het "zijn stem aan het oefenen". Vraag ik rond twee uur 's nachts wat dat geluid van wielen moet, krijg ik te horen "een tochtje maken".
122.16. Circa lucem discurritur, pueri vocantur, cellarii, coqui tumultuantur. Quaero quid sit: dicitur mulsum et halicam poposcisse, a balneo exisse. "Excedebat" inquit "huius diem cena." Minime; valde enim frugaliter vivebat; nihil consumebat nisi noctem. Itaque Pedo dicentibus illum quibusdam avarum et sordidum 'vos'inquit 'illum et lychnobium dicetis'.


122.16. Bij het krieken van de dag rennen ze druk rond, wordt er om slaven geroepen, beheerders van de voorraden, koks maken herrie. Vraag ik wat er aan de hand is: krijg ik te horen dat hij om wijnmee en speltdrank gevraagd heeft, dat hij uit bad gekomen is. Duurde zijn maaltijd dan langer dan de dag?" Welnee; hij leefde immers sober; hij at alleen maar 's nachts'. Dus zei Pedo tot degenen die hem een smerige vrek noemen: Jullie moeten hem ook 'lever bij lamplicht' noemen'.
122.17. Non debes admirari si tantas invenis vitiorum proprietates: varia sunt, innumerabiles habent facies, conprendi eorum genera non possunt. Simplex recti cura est, multiplex pravi, et quantumvis novas declinationes capit. Idem moribus evenit: naturam sequentium faciles sunt, soluti sunt, exiguas differentias habent; (his) distorti plurimum et omnibus et inter se dissident.


122.17. Je moet je er niet over verwonderen als je bij jongelui zo grote verscheidenheid aan onhebbelijkheden aantreft: zij verschillen, hebben ontelbare gezichten en hun soorten kun je niet schatten. De zorg om het juiste is eenvoudig, die om het verkeerde veelvoudig en ze kan zoveel afwijkingen aannemen als je maar wilt. Dat ligt zo ook bij gewoontes: die van hen die de natuur volgen zijn eenvoudig, ontspannen en kennen maar weinig verschillen; maar de afwijkelingen verschillen enorm zowel tegenover alle anderen als onderling.
122.18. Causa tamen praecipua mihi videtur huius morbi vitae communis fastidium. Quomodo cultu se a ceteris distinguunt, quomodo elegantia cenarum, munditiis vehiculorum, sic volunt separari etiam temporum dispositione. Nolunt solita peccare quibus peccandi praemium infamia est. Hanc petunt omnes isti qui, ut ita dicam, retro vivunt.


122.18. Toch lijkt mij de belangrijkste oorzaak van deze ziekte een afkeer te zijn van het gewone leven. Zoals zij zich door hun uitdossing onderscheiden van de rest, qua verfijning van eten, snobisme bij hun rijtuigen, zo willen zij zich ook apart opstellen bij hun indeling van de tijd. Zij die een slechte reputatie als beloning zien voor hun afwijken van het gewone willen zich niet bezondigen aan het normale. Dit zoeken al diegenen die, om zo te zeggen, achterstevoren leven.
122.19. Ideo, Lucili, tenenda nobis via est quam natura praescripsit, nec ab illa declinandum: illam sequentibus omnia facilia, expedita sunt, contra illam nitentibus non alia vita est quam contra aquam remigantibus.
Vale.

122.19. Daarom, Lucilius, moeten wij de weg volgen die de natuur ons voorschrijft en daar niet van af wijken: voor wie haar volgt verloopt alles gemakkelijk, eenvoudig, maar voor wie daar tegenin gaan is het leven niet anders dan voor hen die tegen de stroom op roeien.
Het ga je goed.










Dit is de laatste van de 'Brieven aan Lucilius'
die Ben Bijnsdorp heeft vertaald.


Terug naar Inhoudsopgave Seneca


Terug naar de startpagina van de werken van Ben Bijnsdorp


Terug naar de startpagina van Kox Kollum