EPISTULA AD LUCILIUM
CXVI Epistula XIX, cxvi 116.1. SENECA LVCILIO SVO SALVTEM. Utrum satius sit modicos habere adfectus an nullos saepe quaesitum est. Nostri illos expellunt, Peripatetici temperant. Ego non video quomodo salubris esse aut utilis possit ulla mediocritas morbi. Noli timere: nihil eorum quae tibi non vis negari eripio. Facilem me indulgentemque praebebo rebus ad quas tendis et quas aut necessarias vitae aut utiles aut iucundas putas: detraham vitium. Nam cum tibi cupere interdixero, velle permittam, ut eadem illa intrepidus facias, ut certiore consilio, ut voluptates ipsas magis sentias: quidni ad te magis perventurae sint si illis imperabis quam si servies? |
Boek 19, Brief 116 Geen emoties 116.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Of het beter is matige emoties te hebbenen of helemaal geen, naar het antwoord daarop is al vaak gezocht. Wij (Stoici) bestrijden ze, de Peripatetici matigen ze. Ik voor mij zie niet in hoe matiging van een ziekte heilzaam of nuttig zou kunnen zijn. Wees maar niet bang, ik wil je niets afpakken van datgene wat je je niet wilt ontzeggen. Ik zal me welwillend en inschikkelijk opstellen tegenover wat je nastreeft en wat je ofwel noodzakelijk acht om te leven of nuttig of aangenaam: ondeugd wil ik uitroeien. Want terwijl ik je verbied te begeren, zal ik je toestaan te willen, zodat je dezelfde dingen zonder onrust kunt doen en je weloverwogen de eigenlijke genoegens proeft. Die vallen jou immers meer ten deel als als je hun meester bent dan hun slaaf. |
|
116.2. 'Sed naturale
est' inquis 'ut desiderio amici torquear: da ius lacrimis
tam iuste cadentibus. Naturale est opinionibus hominum
tangi et adversis contristari: quare mihi non permittas
hunc tam honestum malae opinionis metum?' Nullum est
vitium sine patrocinio; nulli non initium verecundum est
et exorabile, sed ab hoc latius funditur. Non obtinebis ut
desinat si incipere permiseris. |
116.2. 'Maar het is toch
natuurlijk', hoor ik je zeggen,'dat ik het gemis van een
vriend als een kwelling beleef? Laat tranen die zo terecht
opkomen in hun recht. Het is toch natuurlijk om geraakt te
worden door de meningen in je omgeving en te treuren bij
tegenslagen: waarom sta je mij die zo eervolle vrees voor
een slechte reputatie niet toe?' Geen ondeugd zonder
'vadermoord': geen ondeugd mist een waardig en vergeeflijk
begin, maar van daaruit verspreidt het zich verder. Je
zult geen einde verkrijgen als je eenmaal een begin hebt
toegelaten. |
|
116.3. Inbecillus est
primo omnis adfectus; deinde ipse se concitat et vires dum
procedit parat: excluditur facilius quam expellitur. Quis
negat omnis adfectus a quodam quasi naturali fluere
principio? Curam nobis nostri natura mandavit, sed huic
ubi nimium indulseris, vitium est. Voluptatem natura
necessariis rebus admiscuit, non ut illam peteremus, sed
ut ea sine quibus non possumus vivere gratiora nobis
illius faceret accessio: suo veniat iure, luxuria est.
Ergo intrantibus resistamus, quia facilius, ut dixi, non
recipiuntur quam exeunt. |
116.3. In het begin is
elke emotie zwak; daarna zweept ze zichzelf op en wint
gaandeweg aan kracht: het is makkelijker haar buiten te
sluiten dan ervan af te komen. Wie zal ontkennen dat elke
emotie voortkomt uit een of ander 'natuurlijk' begin? De
natuur gebiedt ons de zorg om ons zelf, maar wanneer je
daar te veel aan toegeeft, duikt de ondeugd op. De natuur
heeft met noodzakelijke behoeften genot gemengd, niet om
op dat genieten uit te zijn, maar om de toegang tot
datgene zonder hetwelk wij niet kunnen leven voor ons wat
te veraangenamen: genot dat om haar zelfs wil komt is
genot-zucht. Laten wij daarom weerstand bieden bij de
ingang omdat je haar gemakkelijker buiten de deur kunt
houden dan haar de deur wijzen. |
|
116.4. 'Aliquatenus'
inquis 'dolere, aliquatenus timere permitte.' Sed illud
'aliquatenus' longe producitur nec ubi vis accipit finem.
Sapienti non sollicite custodire se tutum est, et lacrimas
suas et voluptates ubi volet sistet: nobis, quia non est
regredi facile, optimum est omnino non progredi. |
116.4. 'Binnen zekere
grenzen', zul je zeggen, 'binnen zekere grenzen moet je
smart en vrees toch gedogen'. Nou, dat 'binnen zekere
grenzen' blijft al gauw hangen en duldt geen einde als het
eenmaal op krachten komt. Voor een wijze is het veilig
zich niet angstvallig onder controle te houden: hij zal
zijn tranen en genietingen in toom houden zodra hij dat
wil. Voor ons is het 't beste geen stap vooruit te doen
omdat een stap terug niet eenvoudig is. |
|
116.5. Eleganter mihi
videtur Panaetius respondisse adulescentulo cuidam
quaerenti an sapiens amaturus esset. 'De sapiente' inquit
'videbimus: mihi et tibi, qui adhuc a sapiente longe
absumus, non est committendum ut incidamus in rem
commotam, inpotentem, alteri emancupatam, vilem sibi. Sive
enim nos respicit, humanitate eius inritamur, sive
contempsit, superbia accendimur. Aeque facilitas amoris
quam difficultas nocet: facilitate capimur, cum
difficultate certamus. Itaque conscii nobis inbecillitatis
nostrae quiescamus; nec vino infirmum animum committamus
nec formae nec adulationi nec ullis rebus blande
trahentibus.' |
116.5. Een gevat antwoord lijkt mij Panaetius te hebben gegeven aan 'n knaap die hem vroeg of een wijze verliefd mag worden. 'Over de wijze zullen we het nog wel hebben', was zijn weerwoord, 'maar ik en jij, die nog zo ver van de wijze af staan mogen ons niet toestaan om ons in zo'n onstuimig avontuur te storten waarin je machteloos bent, gegijzeld door een ander en nietig voor jezelf. Als zij ons namelijk accepteert, worden wij geprikkeld door haar meegaandheid, als zij ons veracht worden wij door haar arrogantie uitgedaagd. Een beantwoorde verliefdheid schaadt net zo veel als een afgewezen: door beantwoording worden wij verstrikt, met afwijzing gaan we de strijd aan. Laten we ons daarom, bewust van onze zwakte, rustig houden; laten wij onze zwakke wil noch aan wijn toevertrouwen noch aan schoonheid noch aan vleierij noch aan wat maar ons door zijn verleidelijkheid probeert mee te slepen. | |
116.6. Quod Panaetius de
amore quaerenti respondit, hoc ego de omnibus adfectibus
dico: quantum possumus nos a lubrico recedamus; in sicco
quoque parum fortiter stamus. |
1116.6. Wat Panaetius
antwoordde aan degene die hem over de liefde ondervroeg
zeg ik over alle emoties: laten we ons zo ver mogelijk van
dat glibberige traject terugtrekken; zelfs op het droge
kunnen wij ons amper staande houden. |
|
116.7. Occurres hoc loco
mihi illa publica contra Stoicos voce: 'nimis magna
promittitis, nimis dura praecipitis. Nos homunciones
sumus; omnia nobis negare non possumus. Dolebimus, sed
parum; concupiscemus, sed temperate; irascemur, sed
placabimur.' |
116.7. Je zult me op dit punt wel wel die algemene tegenwerping tegen de Stoïcijnen voorhouden: 'Jullie beloven reusachtig goeds maar met reusachtige voorschriften. Wij zijn maar nietige mensjes; we kunnen ons niet alles ontzeggen. Dan maar treuren, maar een beetje; dan maar genieten, maar met mate; dan maar kwaad zijn, maar wel vrede sluiten.' | |
116.8. Scis quare non
possimus ista? quia nos posse non credimus. Immo
mehercules aliud est in re: vitia nostra quia amamus
defendimus et malumus excusare illa quam excutere. Satis
natura homini dedit roboris si illo utamur, si vires
nostras colligamus ac totas pro nobis, certe non contra
nos concitemus. Nolle in causa est, non posse
praetenditur. Vale. |
116.8. Weet je waarom we
dat niet kunnen? Omdat we niet geloven dat we dat kunnen.
Werkelijk waar, het ligt anders: wij verdedigen onze
tekorten omdat we er gek op zijn en willen ze liever
ontzien dan ervan afzien. De natuur heeft de mens genoeg
kracht geschonken; als we daar maar gebruik van maken, als
we alles op alles zetten in ons belang, in ieder geval
niet tegen ons belang. Niet willen is in het spel terwijl
niet kunnen als dekmantel gebruikt wordt. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 122 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |