EPISTULA AD LUCILIUM CX

Epistula XIX, cx

110.1. SENECA LVCILIO SVO SALVTEM
Ex Nomentano meo te saluto et iubeo habere mentem bonam, hoc est propitios deos omnis, quos habet placatos et faventes quisquis sibi se propitiavit. Sepone in praesentia quae quibusdam placent, unicuique nostrum paedagogum dari deum, non quidem ordinarium, sed hunc inferioris notae ex eorum numero quos Ovidius ait 'de plebe deos'. Ita tamen hoc seponas volo ut memineris maiores nostros qui crediderunt Stoicos fuisse; singulis enim et Genium et Iunonem dederunt.



Boek 19, Brief 110  Arm en rijk

110.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Vanuit mijn Nomentum groet ik je en wens je toe: goed van geest te zijn, wat inhoudt dat alle goden je gunstig gezind zijn, van wie ieder de welwillendheid en gunst verwerft die zich daarvoor inspant. Zet voor het moment datgene opzij waarin sommigen geloven: dat ieder van ons als behoeder een god gegeven wordt, wel niet een gewone god maar een van lagere soort die zoals Ovidius dat noemt 'goden van het gewone volk' zijn. Maar ik wil dat je die op deze manier opzij zet, dat je wel in gedachten houdt dat onze voorouders die dat geloofden Stoïcijnen zijn geweest; zij wezen immers iedereen een eigen Genius of Juno toe.
110.2. Postea videbimus an tantum dis vacet ut privatorum negotia procurent: interim illud scito, sive adsignati sumus sive neglecti et fortunae dati, nulli te posse inprecari quicquam gravius quam si inprecatus fueris ut se habeat iratum. Sed non est quare cuiquam quem poena putaveris dignum optes ut infestos deos habeat: habet, inquam, etiam si videtur eorum favore produci.


110.2. We zullen later bekijken of de goden zo veel vrije tijd hebben dat zij de zaakjes van elk individu na kunnen lopen: houd intussen dit voor ogen: of we nou behoed worden of aan ons zelf overgelaten en uitgeleverd aan het lot, je kunt niemand iets ergers toewensen dan dat je hem toewenst zichzelf te haten. Maar er is ook geen reden om iemand van wie je meent dat hij straf verdient toe te wensen dat hij de goden tot vijand heeft: dat gebeurt, verzeker ik je, ook als het er de schijn van heeft dat hij door hun gunst succes heeft.
110.3. Adhibe diligentiam tuam et intuere quid sint res nostrae, non quid vocentur, et scies plura mala contingere nobis quam accidere. Quotiens enim felicitatis et causa et initium fuit quod calamitas vocabatur! quotiens magna gratulatione excepta res gradum sibi struxit in praeceps et aliquem iam eminentem adlevavit etiamnunc, tamquam adhuc ibi staret unde tuto cadunt!
110.3. Richt je aandacht eens hierop en kijk hoe onze situatie werkelijk is, niet hoe die genoemd wordt, en je zult begrijpen dat ons veel meer ellende overkomt dan te beurt valt. Hoe vaak immers is oorzaak en aanleiding van geluk gebleken wat een ongeluk genoemd werd! Hoe vaak heeft een met grote dankbaarheid ontvangen gebeurtenis niet de steile trede omlaag gevormd en iemand die al hoog stond ook nu nog zo ver opgeheven alsof hij nog stond vanwaar het veilig vallen is!
110.4. Sed ipsum illud cadere non habet in se mali quicquam si exitum spectes, ultra quem natura neminem deiecit. Prope est rerum omnium terminus, prope est, inquam, et illud unde felix eicitur et illud unde infelix emittitur: nos utraque extendimus et longa spe ac metu facimus. Sed, si sapis, omnia humana condicione metire; simul et quod gaudes et quod times contrahe. Est autem tanti nihil diu gaudere ne quid diu timeas.

110.4. Maar juist dat vallen heeft in zich niets slechts als je je aandacht op het einde richt waarna de natuur niemand verder vallen laat. Vlakbij ligt van alles het einde, vlakbij, verzeker ik je, zowel datgene vanwaar de gelukkige verdreven wordt als datgene vanwaar de ongelukkige bevrijd wordt: wij strekken het naar beide zijden uit en vergroten het door hoop en vrees. Maar, als je wijs bent, reken je alles tot de menselijke status, betrek je zowel wat vreugde als wat vrees wekt daarin. Een kortere vreugd is wel een kortere vrees waard.
110.5. Sed quare istuc malum adstringo? Non est quod quicquam timendum putes: vana sunt ista quae nos movent, quae attonitos habent. Nemo nostrum quid veri esset excussit, sed metum alter alteri tradidit; nemo ausus est ad id quo perturbabatur accedere et naturam ac bonum timoris sui nosse. Itaque res falsa et inanis habet adhuc fidem quia non coarguitur.

110.5. Maar waarom ik dit kwaad probeer te beperken? Er is geen enkele reden te menen dat je bang moet zijn: wat ons ontstelt en verlamt is loos. Niemand van ons heeft blootgelegd wat er aan waars in schuilt, maar de een geeft zijn angst aan de ander door; niemand heeft het aangedurfd om datgene waardoor hij verward wordt van dichterbij te onderzoeken en de aard en waarde van zijn vrees te onderzoeken. Zo blijft iets bedriegelijks en ijdels nog steeds geloofwaardig omdat het niet weerlegd wordt.
110.6. Tanti putemus oculos intendere: iam apparebit quam brevia, quam incerta, quam tuta timeantur. Talis est animorum nostrorum confusio qualis Lucretio visa est:

nam veluti pueri trepidant atque omnia caecis
in tenebris metuunt, ita nos in luce timemus.

Quid ergo? non omni puero stultiores sumus qui in luce timemus?

110.6. We moeten vooral onze ogen goed gebruiken: dan zal al blijken hoe kortstondig, hoe onzeker, hoe ongevaarlijk datgene is wat ons angst aanjaagt. De verwarring van onze geest is zo als Lucretius dat zag:

want zoals kinderen angstig zijn en in het duister voor alles
bang, zo slaat ons zelfs bij daglicht de angst om het hart

Wat zullen we nou hebben? Zijn we niet onnozeler dan elk kind als we bij daglicht bang zijn?
110.7. Sed falsum est, Lucreti, non timemus in luce: omnia nobis fecimus tenebras. Nihil videmus, nec quid noceat nec quid expediat; tota vita incursitamus nec ob hoc resistimus aut circumspectius pedem ponimus. Vides autem quam sit furiosa res in tenebris impetus. At mehercules id agimus ut longius revocandi simus, et cum ignoremus quo feramur, velociter tamen illo quo intendimus perseveramus.



110.7. Maar, Lucretius, je hebt ongelijk, wij vrezen helemaal niet bij klaarlichte dag: wij hullen alles voor ons in duisternis. Wij zien helemaal niets, noch wat schaadt, noch wat heilzaam is; ons hele leven rennen we onophoudelijk tegen van alles aan en toch kalmeren we daarom niet of zetten onze voet omzichtiger neer. Maar je ziet toch hoe bezeten een stormloop in de duisternis verloopt. Mijn god, we zorgen er alleen maar voor dat we van verder teruggeroepen moeten worden, en ofschoon we niet weten waarheen we onderweg zijn, ijlen we verder in de richting die we gekozen hebben.
110.8. Sed lucescere, si velimus, potest. Uno autem modo potest, si quis hanc humanorum divinorumque notitiam [scientia] acceperit, si illa se non perfuderit sed infecerit, si eadem, quamvis sciat, retractaverit et ad se saepe rettulerit, si quaesierit quae sint bona, quae mala, quibus hoc falso sit nomen adscriptum, si quaesierit de honestis et turpibus, de providentia.



110.8. Maar het kan licht worden als we dat willen. Dat kan echter slechts op één manier: als men deze kennis van menselijke en goddelijke zaken omarmt, als men er niet slechts kennis van neemt maar hem zich grondig eigen maakt. Als men die onderwerpen, ook al kent men ze al, steeds opnieuw onder de loep neemt en steeds weer op zichzelf betrekt, als men blijft vragen wat het goede is en wat het slechte, en waaraan ten onrechte deze aanduiding gegeven wordt, als je vragen blijft stellen over het eerzame en schandelijke, de voorzienigheid.
110.9. Nec intra haec humani ingenii sagacitas sistitur: prospicere et ultra mundum libet, quo feratur, unde surrexerit, in quem exitum tanta rerum velocitas properet. Ab hac divina contemplatione abductum animum in sordida et humilia pertraximus, ut avaritiae serviret, ut relicto mundo terminisque eius et dominis cuncta versantibus terram rimaretur et quaereret quid ex illa mali effoderet, non contentus oblatis.
110.9. En de speurzin van de menselijke aard beperkt zich hier niet toe: hij mag ook nog verder kijken dan deze wereld: waar die heen gaat, waar die uit voortkomt, naar welke afloop dat voortijlen van alles heen snelt. Wij hebben onze aandacht weggeleid van deze goddelijke beschouwing naar smoezelige en onooglijke onderwerpen om onze hebzucht te dienen en met verachting voor de wereld en diens beperkingen en de meesters die dit alles leiden de aarde te besnuffelen en uit te zoeken wat voor ellende we uit haar kunnen opdelven, niet tevreden met wat ons geboden wordt.
110.10. Quidquid nobis bono futurum erat deus et parens noster in proximo posuit; non expectavit inquisitionem nostram et ultro dedit: nocitura altissime pressit. Nihil nisi de nobis queri possumus: ea quibus periremus nolente rerum natura et abscondente protulimus. Addiximus animum voluptati, cui indulgere initium omnium malorum est, tradidimus ambitioni et famae, ceteris aeque vanis et inanibus.

110.10. Alwat tot ons heil zou zijn heeft de godheid en onze vader voor onze neus gezet; hij heeft niet onze speurtochten afgewacht en het uit eigen beweging gegeven: wat schadelijk zou zijn heeft hij diep weggeborgen. Wij kunnen alleen maar over ons zelf klagen: datgene waardoor wij te gronde zullen gaan delven wij op tegen de wil van de aarde die het verbergt. Wij hebben ons verslingerd aan begeerte: daaraan toegeven is het begin van alle kwaad, wij hebben ons aan winstbejag overgeleverd en roemzucht en meer van dat soort ijdels en leegs.
110.11. Quid ergo nunc te hortor ut facias? nihil novi — nec enim novis malis remedia quaeruntur - sed hoc primum, ut tecum ipse dispicias quid sit necessarium, quid supervacuum. Necessaria tibi ubique occurrent: supervacua et semper et toto animo quaerenda sunt.


110.11. Wat ik je nu dan aanspoor te doen? Niets nieuws - er wordt immers niet om geneesmiddelen gevraagd tegen nieuwe kwalen - maar eerst en vooral dit: dat je voor je zelf onderscheid maakt tussen wat noodzakelijk is en wat overbodig. Het noodzakelijke zal je overal tegen stralen: het overbodige moet altijd en met veel inspanning gezocht worden.
110.12. Non est autem quod te nimis laudes si contempseris aureos lectos et gemmeam supellectilem; quae est enim virtus supervacua contemnere? Tunc te admirare cum contempseris necessaria. Non magnam rem facis quod vivere sine regio apparatu potes, quod non desideras milliarios apros nec linguas phoenicopterorum et alia portenta luxuriae iam tota animalia fastidientis et certa membra ex singulis eligentis: tunc te admirabor si contempseris etiam sordidum panem, si tibi persuaseris herbam, ubi necesse est, non pecori tantum sed homini nasci, si scieris cacumina arborum explementum esse ventris in quem sic pretiosa congerimus tamquam recepta servantem. Sine fastidio implendus est; quid enim ad rem pertinet quid accipiat, perditurus quidquid acceperit?



110.12. Overigens is er geen reden om je op de borst te kloppen als je verachting koestert voor gouden rustbedden of huisraad bezet met juwelen; wat voor hoogstaands is het immers om overbodige spullen te verachten? Koester pas dan bewondering voor je zelf wanneer je het noodzakelijke veracht. Je levert geen grote prestatie door te kunnen leven zonder koninklijke omstandigheden, door geen behoefte te hebben aan everzwijnen van duizend pond of flamingotongen an ander weelde vertoon van iemand die al hele dieren beneden zijn stand acht en bepaalde ledematen van afzonderlijke dieren uitkiest: dan zal ik je bewonderen als je ook een karig stuk brood veracht, als je je ervan overtuigt dat ook gras te eten, wanneer nodig, niet alleen voor dier maar ook voor mens is weggelegd, als je zult achterhalen dat ook twijgen van bomen een geschikte vulling zijn voor de maag, waarin wij zo kostbare voeding stoppen alsof het een vergaarbak is. Zonder afkeer moet hij gevuld worden, want wat doet het ertoe wat hij ontvangt als hij toch weer alles vermaalt wat hij ontvangen heeft.
110.13. Delectant te disposita quae terra marique capiuntur, alia eo gratiora si recentia perferuntur ad mensam, alia si diu pasta et coacta pinguescere fluunt ac vix saginam continent suam; delectat te nitor horum arte quaesitus. At mehercules ista sollicite scrutata varieque condita, cum subierint ventrem, una atque eadem foeditas occupabit. Vis ciborum voluptatem contemnere? exitum specta.


110.13. Wat buitgemaakt wordt aan vruchten van aarde en zee wil je op specifieke wijze genieten, het een is smakelijker als het vers op tafel komt, het andere als het langdurig gevoed en gemest is en druipt van het vet en bijna uit elkaar barst; de kunstmatig verkregen glans ervan is naar jouw smaak. Maar mijn god, dat zorgvuldig uitgezochte en geraffineerd bewerkte voedsel zal, eenmaal in je maag beland in een en dezelfde smurrie overgaan. Wil je het genot van etenswaren minachten? Kijk dan hoe het weer naar buiten komt.
110.14. Attalum memini cum magna admiratione omnium haec dicere: 'diu' inquit 'mihi inposuere divitiae. Stupebam ubi aliquid ex illis alio atque alio loco fulserat; existimabam similia esse quae laterent his quae ostenderentur. Sed in quodam apparatu vidi totas opes urbis, caelata et auro et argento et iis quae pretium auri argentique vicerunt, exquisitos colores et vestes ultra non tantum nostrum sed ultra finem hostium advectas; hinc puerorum perspicuos cultu atque forma greges, hinc feminarum, et alia quae res suas recognoscens summi imperii fortuna protulerat.
110.14. Ik herinner mij dat Attalus tot grote bewondering van allen zei: "Lange tijd hebben rijkdommen mij geïmponeerd.Ik was verbluft als ik iets daarvan hier of daar had zien schitteren; ik meende dat zij iets verborgen wat gelijk was aan wat zij lieten zien. Maar bij een of andere plechtige gelegenheid merkte ik dat al die schatten van een stad, drijfwerk van goud en zilver en van materialen die de waarde van goud en zilver overtroffen, uitgelezen kleuren en kleding die geïmporteerd was niet alleen van buiten onze eigen grenzen maar ook van buiten de grenzen van onze vijanden; hele drommen buitengewoon mooie en mooi uitgedoste jongens en vrouwen en al wat het lot van een eerste rangs staat die zijn status kent tevoorschijn had gehaald.
110.15. "Quid hoc est" inquam "aliud inritare cupiditates hominum per se incitatas? quid sibi vult ista pecuniae pompa? ad discendam avaritiam convenimus?" At mehercules minus cupiditatis istinc effero quam adtuleram. Contempsi divitias, non quia supervacuae sed quia pusillae sunt.


110.15. 'Wat is dit anders', merkte ik op, 'dan de begeerte van de mensen, van zichzelf al geprikkeld, nog meer te prikkelen? Wat is toch de bedoeling van dit vertoon van poen? Zijn we bijeen gekomen voor een les in hebzucht?' Mijn god, ik ga hier met minder hebzucht weg dan ik gekomen ben. Ik ben rijkdommen gaan verachten, niet eens zozeer omdat ze overbodig maar omdat ze onbeduidend zijn.
110.16. Vidistine quam intra paucas horas ille ordo quamvis lentus dispositusque transierit? Hoc totam vitam nostram occupabit quod totum diem occupare non potuit? Accessit illud quoque: tam supervacuae mihi visae sunt habentibus quam fuerunt spectantibus.

110.16. Heb je gezien in hoe korte tijd die optocht, hoe langzaam en afgemeten ook, voorbij kwam? Gaat dit nou ons hele leven in beslag nemen wat niet eens één hele dag kon boeien? Daar komt ook nog dit bij: die rijkdommen leken mij even overbodig voor de bezitters ervan als voor de toeschouwers.

110.17. Hoc itaque ipse mihi dico quotiens tale aliquid praestrinxerit oculos meos, quotiens occurrit domus splendida, cohors culta servorum, lectica formonsis inposita calonibus: "quid miraris? quid stupes? pompa est. Ostenduntur istae res, non possidentur, et dum placent transeunt".
110.17. Nu houd ik mezelf dus voor, telkens wanneer iets dergelijks mijn ogen treft, telkens als ik een prachtig huis, een opgepimpte stoet slaven, een draagstoel op de schouders van mooie minderen: 'Wat sta je je te vergapen? Wat verbijstert je? Het is gebral! Die zaken worden geshowed, niet bezeten, en terwijl ze bewondering oogsten zijn ze al voorbij'.
110.18. Ad veras potius te converte divitias; disce parvo esse contentus et illam vocem magnus atque animosus exclama: habemus aquam, habemus polentam; Iovi ipsi controversiam de felicitate faciamus. Faciamus, oro te, etiam si ista defuerint; turpe est beatam vitam in auro et argento reponere, aeque turpe in aqua et polenta.
110.18. Richt je liever op de ware rijkdom; leer tevreden te zijn met het kleine en roep met luide en begeesterde stem uit: we hebben water, we hebben pap; met Juppiter zelf kunnen wij in geluk wedijveren. Laten wij dat zelfs doen, vraag ik je, als het ons daar aan ontbreekt; het is schandalig om een gelukkig leven af te laten hangen van goud en zilver, even schandalig van water en pap.

110.19. "Quid ergo faciam si ista non fuerint?" Quaeris quod sit remedium inopiae? Famem fames finit: alioquin quid interest magna sint an exigua quae servire te cogant? quid refert quantulum sit quod tibi possit negare fortuna.
110.19. "Wat moet ik dan als die ontbreken?". Vraag je me wat het medicijn is tegen armoede? Honger maakt zelf een einde aan honger: wat maakt het overigens uit of het iets groots is of iets kleins wat je tot serviliteit dwingt? Wat maakt het uit hoe klein het is wat het lot je kan weigeren.
110.20. Haec ipsa aqua et polenta in alienum arbitrium cadit; liber est autem non in quem parum licet fortunae, sed in quem nihil. Ita est: nihil desideres oportet si vis Iovem provocare nihil desiderantem.'
Haec nobis Attalus dixit, natura omnibus dixit; quae si voles frequenter cogitare, id ages ut sis felix, non ut videaris, et ut tibi videaris, non aliis.
Vale.

110.20. Zelfs dat water en die pap valt nog onder andermans willekeur; vrij is echter niet degene tegen wie het lot maar een beetje kan uitrichten, maar tegen wie niets! Zo zit dat: je moet niets verlangen als je Juppiter wilt uitdagen die nergens behoefte aan heeft'.
Dit is wat Attalus tegen ons zei en de natuur tegen allen; en als je dit zou willen overdenken, zul je gelukkig zijn en niet in schijn, niet in andermans ogen maar in die van je zelf.
Het ga je goed.










Lees verder: Brief 111



Terug naar Inhoudsopgave Seneca