EPISTULA AD LUCILIUM LXXXIII

Epistula X, lxxxiii

Boek 10, Brief 83  Dronkenschap
10.83.1. SENECA LVCILIO SVO SALVTEM
Singulos dies tibi meos et quidem totos indicari iubes:bene de me iudicas si nihil esse in illis putas quod abscondam. Sic certe vivendum est tamquam in conspectu vivamus, sic cogitandum tamquam aliquis in pectus intimum introspicere possit: et potest. Quid enim prodest ab homine aliquid esse secretum? nihil deo clusum est; interest animis nostris et cogitationibus medius intervenit -- sic 'intervenit' dico tamquam aliquando discedat.


10.83.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Je vraagt me mijn dagverloop te beschrijven en nog wel tot in detail: je oordeelt juist over mij als je meent dat daarin niets voorkomt wat ik zou willen verbergen. Werkelijk, zo moet je leven als leefden we in het openbaar, zo moeten we denken alsof men in het binnenste van ons hart zou kunnen spioneren: en zo is het ook. Wat is immers het nut van iets dat voor de ander verborgen gehouden wordt? Niets is verborgen voor god; hij is aanwezig in onze geest en komt bij onze gedachten tussenbeide - dat 'tussenbeide komen' bedoel ik alsof hij soms verstek lijkt te laten gaan.
10.83.2. Faciam ergo quod iubes, et quid agam et quo ordine libenter tibi scribam. Observabo me protinus et, quod est utilissimum, diem meum recognoscam. Hoc nos pessimos facit, quod nemo vitam suam respicit; quid facturi simus cogitamus, et id raro, quid fecerimus non cogitamus; atqui consilium futuri ex praeterito venit.
10.83.2. Ik zal dus doen wat je me vraagt en je met alle plezier beschrijven wat ik doe en in welke volgorde. Ik zal eerst mezelf onderzoeken en, wat erg nuttig is, rekenschap geven van mijn dagverloop. Dit maakt ons slecht, dat niemand zijn leven onderzoekt; wij bedenken wel wat wij gaan doen, en dit dan nog zelden, maar overdenken niet wat wij hebben gedaan: en dat nog wel terwijl het plan voor de toekomst uit het verleden voortkomt.
10.83.3. Hodiernus dies solidus est, nemo ex illo quicquam mihi eripuit; totus inter stratum lectionemque divisus est; minimum exercitationi corporis datum, et hoc nomine ago gratias senectuti: non magno mihi constat. Cum me movi, lassus sum; hic autem est exercitationis etiam fortissimis finis.
10.83.3. De dag van vandaag is gaaf, niemand heeft me er nog iets van afgepakt; hij is helemaal opgedeeld aan bed en lezing; een heel klein beetje heb ik besteed aan lichaamsoefening, en dit doe ik onder dank aan de ouderdom: hij heeft voor mij niet veel om het lijf. Wanneer ik op gang kom ben ik al moe; en dat betekent ook voor de allersterksten het einde van de oefening.
10.83.4. Progymnastas meos quaeris? unus mihi sufficit Pharius, puer, ut scis, amabilis, sed mutabitur: iam aliquem teneriorem quaero. Hic quidem ait nos eandem crisin habere, quia utrique dentes cadunt. Sed iam vix illum adsequor currentem et intra paucissimos dies non potero: vide quid exercitatio cotidiana proficiat. Cito magnum intervallum fit inter duos in diversum euntes: eodem tempore ille ascendit, ego descendo, nec ignoras quanto ex his velocius alterum fiat. Mentitus sum; iam enim aetas nostra non descendit sed cadit.
10.83.4. Wie mijn coaches zijn, vraag je? Aan één heb ik genoeg, mijn slaaf Pharius, een beminnelijke knaap, zoals je weet, maar hij zal ingewisseld worden: ik moet al op zoek naar een wat zachtaardiger type. Deze zegt dat wij dezelfde levensfase doormaken omdat we allebei tanden verliezen. Maar ik kan hem bij het rennen al amper meer bijhouden en binnen een paar dagen kan ik het helemaal niet meer: ziedaar wat dagelijkse oefening oplevert. Al heel gauw valt er een afstand tussen twee die verschillende kanten op gaan: tegelijkertijd stijgt hij, maar daal ik en je weet maar al te goed hoeveel sneller het tweede gaat dan het eerste. Ik lieg; op onze leeftijd is het al niet meer dalen maar vallen.
10.83.5. Quomodo tamen hodiernum certamen nobis cesserit quaeris? quod raro cursoribus evenit, hieran fecimus. Ab hac fatigatione magis quam exercitatione in frigidam descendi: hoc apud me vocatur parum calda. Ille tantus psychrolutes, qui kalendis Ianuariis euripum salutabam, qui anno novo quemadmodum legere, scribere, dicere aliquid, sic auspicabar in Virginem desilire, primum ad Tiberim transtuli castra, deinde ad hoc solium quod, cum fortissimus sum et omnia bona fide fiunt, sol temperat: non multum mihi ad balneum superest.
10.83.5. Maar hoe is dan je wedstrijd van vandaag geëindigd, vraag je? Wat renners zelden overkomt: we eindigden gelijk. Na die afmatting, meer dan oefening heb ik een koud bad genomen: dat is bij mij de aanduiding voor 'niet warm genoeg'. Ik, zo'n kou-maniak die op 1 januari mijn kanaal opzocht, die het nieuwe jaar inwijdde evenzeer met iets te lezen, schrijven, spreken als in de koele Virgo te springen, ik verplaatste mijn kamp eerst naar de Tiber, daarna naar deze kuip die, wanneer ik op mijn dapperst ben en alles naar behoren gaat, alleen de zon opwarmt: binnenkort rest mij alleen nog het warme bad.

10.83.6. Panis deinde siccus et sine mensa prandium, post quod non sunt lavandae manus. Dormio minimum. Consuetudinem meam nosti: brevissimo somno utor et quasi interiungo; satis est mihi vigilare desisse; aliquando dormisse me scio, aliquando suspicor.
10.83.6. Vervolgens een ontbijt van droog brood en zonder te tafelen, daarna hoef ik mijn handen niet te wassen. Ik slaap heel weinig. Je kent mijn gewoonte: ik doe tukjes en als het ware terloops; het is voor mij genoeg om te stoppen met wakker zijn; soms weet ik dat ik geslapen heb, soms heb ik er alleen een vermoeden van.
10.83.7. Ecce circensium obstrepit clamor; subita aliqua et universa voce feriuntur aures meae, nec cogitationem meam excutiunt, ne interrumpunt quidem. Fremitum patientissime fero; multae voces et in unum confusae pro fluctu mihi sunt aut vento silvam verberante et ceteris sine intellectu sonantibus.
10.83.7. Dan klinkt het geschreeuw van het circus; mijn oren worden bestookt door een plotseling en algemeen geroep maar die verstoort mijn gedachtengang niet, onderbreekt ze niet eens. De herrie laat ik heel gelaten over me heen gaan; massaal geschreeuw dat samensmelt ervaar ik als een stroom of een wind die een bos ranselt en andere hersenloze geluiden.

10.83.8. Quid ergo est nunc cui animum adiecerim? dicam. Superest ex hesterno mihi cogitatio quid sibi voluerint prudentissimi viri qui rerum maximarum probationes levissimas et perplexas fecerint, quae ut sint verae, tamen mendacio similes sunt.
10.83.8. Wat is het dan waarop ik mijn aandacht gericht heb? Dat zal ik zeggen. Van gisteren is mij de vraag bijgebleven wat zeer wijze mannen toch gewild hebben die van zeer belangrijke kwesties futiele en ingewikkelde oordelen gegeven hebben, die wel waar zijn maar toch op leugens lijken.
10.83.9. Vult nos ab ebrietate deterrere Zenon, vir maximus, huius sectae fortissimae ac sanctissimae conditor. Audi ergo quemadmodum colligat virum bonum non futurum ebrium: 'ebrio secretum sermonem nemo committit, viro autem bono committit; ergo vir bonus ebrius non erit'. Quemadmodum opposita interrogatione simili derideatur adtende (satis enim est unam ponere ex multis): 'dormienti nemo secretum sermonem committit, viro autem bono committit; vir bonus ergo non dormit'.
10.83.9. Tegen dronkenschap wil Zeno ons waarschuwen, een groot man, de stichter van onze zeer sterke en gerespecteerde school. Luister nu dan hoe hij beredeneert dat een goed man niet dronken zal worden: 'Aan een dronken man vertrouwt niemand een geheim toe, aan een goed man doet men dat wel; dus zal een goed man niet dronken zijn'. Let op hoe je met een soortgelijk tegensyllogisme hier de draak mee kunt steken (het is immers voldoende om er één uit velen te geven): 'aan een slapende vertrouwt niemand een geheim toe, maar aan een goed man wel; dus slaapt een goed man niet'.

10.83.10. Quo uno modo potest Posidonius Zenonis nostri causam agit, sed ne sic quidem, ut existimo, agi potest. Ait enim 'ebrium' duobus modis dici, altero cum aliquis vino gravis est et inpos sui, altero si solet ebrius fieri et huic obnoxius vitio est; hunc a Zenone dici qui soleat fieri ebrius, non qui sit; huic autem neminem commissurum arcana quae per vinum eloqui possit.


10.83.10. Op de enige manier waarop Posidonius kan neemt hij het voor onze Zeno op, maar, mij dunkt, toch niet zoals het bepleit kan worden. Hij zegt namelijk dat 'dronken' op twee manieren bedoeld kan worden, enerzijds wanneer iemand zat van wijn is en geen baas meer over zichzelf, anderzijds wanneer iemand gewoonlijk dronken wordt en dit een slechte eigenschap van hem is en dat Zeno die laatste bedoelt die uit gewoonte dronken wordt, niet die het is; aan hem namelijk zal niemand geheimen toe vertrouwen die hij onder invloed zou kunnen verraden.
10.83.11. Quod est falsum; prima enim illa interrogatio conplectitur eum qui est ebrius, non eum qui futurus est. Plurimum enim interesse concedes et inter ebrium et ebriosum: potest et qui ebrius est tunc primum esse nec habere hoc vitium, et qui ebriosus est saepe extra ebrietatem esse; itaque id intellego quod significari verbo isto solet, praesertim cum ab homine diligentiam professo ponatur et verba examinante. Adice nunc quod, si hoc intellexit Zenon et nos intellegere noluit, ambiguitate verbi quaesiit locum fraudi, quod faciendum non est ubi veritas quaeritur.
10.83.11. En dit is onjuist; dat eerste syllogisme betrof degene die dronken IS, niet degene die het GAAT ZIJN. Je zult toch toegeven dat er een hemelsbreed verschil is tussen 'dronken' en 'alcoholist': zowel wie dronken is kan dat dan voor het eerst zijn zonder drankzucht te hebben alsook kan een zatladder vaak nuchter zijn. derhalve vat ik dit woord op zoals het in de wandeling bedoeld wordt, te meer waar het gebruikt wordt door een uitgesproken nauwkeurig iemand die zijn woorden wikt en weegt. Voeg daar nu nog aan toe dat als Zeno het zo begrepen heeft en hij niet wilde dat wij het anders begrepen, hij door de meerduidigheid van het woord de gelegenheid tot misverstand gezocht heeft, iets wat je toch niet mag doen waar je op zoek bent naar waarheid.
10.83.12. Sed sane hoc senserit: quod sequitur falsum est, ei qui soleat ebrius fieri non committi sermonem secretum. Cogita enim quam multis militibus non semper sobriis et imperator et tribunus et centurio tacenda mandaverint. De illa C. Caesaris caede, illius dico qui superato Pompeio rem publicam tenuit, tam creditum est Tillio Cimbro quam C. Cassio. Cassius tota vita aquam bibit, Tillius Cimber et nimius erat in vino et scordalus. In hanc rem iocatus est ipse: 'ego' inquit 'quemquam feram, qui vinum ferre non possum?'.
10.83.12. Maar ook al heeft hij het zo begrepen: het vervolg is onjuist, dat geen geheim wordt toevertrouwd aan hem die er een gewoonte van maakt dronken te worden. Bedenk eens aan hoeveel niet altijd nuchtere militairen zowel een legeraanvoerder als een tribuun als een centurio geheime taken hebben opgedragen. Over die aanslag op C.Caesar, op hem bedoel ik die na de overwinning op Pompeius de staat bestuurd heeft is Tillius Cimber evenzeer in vertrouwen genomen als C.Cassius. Cassius dronk heel zijn leven water terwijl Tillius Cimber én onmatig was met wijn én een ruziezoeker. Hierover heeft hij zelf gegrapt: 'Kan ik iemand verdragen terwijl ik de wijn niet verdragen kan?'.
10.83.13. Sibi quisque nunc nominet eos quibus scit et vinum male credi et sermonem bene; unum tamen exemplum quod occurrit mihi referam, ne intercidat. Instruenda est enim vita exemplis inlustribus, nec semper confugiamus ad vetera.


10.83.13. Laat ieder voor zich eens degenen opsommen van wie hij weet dat hen zowel wijn slecht toevertrouwd wordt als woorden goed. Toch zal ik nog één voorbeeld geven dat me te binnen schiet en dat anders verloren gaat. Het leven moet immers toegerust worden met schitterende voorbeelden en we hoeven niet altijd onze toevlucht te nemen tot oude tijden.
10.83.14. L. Piso, urbis custos, ebrius ex quo semel factus est fuit. Maiorem noctis partem in convivio exigebat; usque in horam sextam fere dormiebat: hoc eius erat matutinum. Officium tamen suum, quo tutela urbis continebatur, diligentissime administravit. Huic et divus Augustus dedit secreta mandata, cum illum praeponeret Thraciae, quam perdomuit, et Tiberius proficiscens in Campaniam, cum multa in urbe et suspecta relinqueret et invisa.
10.83.14. L.Piso, stadsprefect, is dronken geweest vanaf het moment dat hij het één maal geworden is. Het grootste deel van de nacht bracht hij met slemppartijen door; tot het middaguur sliep hij: dan begon zijn ochtend. Toch heeft hij zijn taak, waar de bescherming van de stad onder viel, punctueel uitgevoerd. Aan hem heeft én de doorluchte Augustus geheime opdrachten verstrekt, toen hij hem het bestuur over Thracië gaf, dat hij geknecht had én Tiberius bij zijn vertrek naar Campanië, waarbij hij veel verdachte en gehate situaties in de stad achterliet.
10.83.15. Puto, quia bene illi cesserat Pisonis ebrietas, postea Cossum fecit urbis praefectum, virum gravem, moderatum, sed mersum vino et madentem, adeo ut ex senatu aliquando, in quem e convivio venerat, oppressus inexcitabili somno tolleretur. Huic tamen Tiberius multa sua manu scripsit quae committenda ne ministris quidem suis iudicabat: nullum Cosso aut privatum secretum aut publicum elapsum est.
10.83.15. Omdat, naar ik meen, die dronkenschap van Piso hem goed bevallen was, heeft hij daarna Cossus stadsprefect gemaakt, een serieus iemand, beheerst maar een en al wijn zozeer dat hij ooit na een senaatszitting waar hij na een drinkgelag heen gegaan was, overmand door een onweerstaanbare slaap overeind geholpen moest worden. Toch heeft Tiberius hem eigenhandig zaken geschreven die hij zelfs niet aan zijn eigen dienaars durfde toe te vertrouwen. Niets persoonlijks of politieks is door Cossus gelekt.

10.83.16. Itaque declamationes istas de medio removeamus: 'non est animus in sua potestate ebrietate devinctus: quemadmodum musto dolia ipsa rumpuntur et omne quod in imo iacet in summam partem vis caloris eiectat, sic vino exaestuante quidquid in imo iacet abditum effertur et prodit in medium. Onerati mero quemadmodum non continent cibum vino redundante, ita ne secretum quidem; quod suum alienumque est pariter effundunt.'
10.83.16. Laten we dus dat holle gepraat achterwege laten van: 'een geest geketend in dronkenschap is zichzelf niet meester: zoals wijnvaten vanzelf openbreken door gisting en de kracht van de fermentatie alles wat onderin zit naar boven stuwt, zo komt onder invloed van de wijn alles wat onderin verborgen ligt naar buiten en te voorschijn. Zoals zij die beladen zijn met wijn geen voedsel kunnen verdragen, zo ook geen geheim. Wat privé is of anderen toebehoort braken zij zonder onderscheid uit'.

10.83.17. Sed quamvis hoc soleat accidere, ita et illud solet, ut cum iis quos sciamus libentius bibere de rebus necessariis deliberemus; falsum ergo est hoc quod patrocinii loco ponitur, ei qui soleat ebrius fieri non dari tacitum. Quanto satius est aperte accusare ebrietatem et vitia eius exponere, quae etiam tolerabilis homo vitaverit, nedum perfectus ac sapiens, cui satis est sitim extinguere, qui, etiam si quando hortata est hilaritas aliena causa producta longius, tamen citra ebrietatem resistit.


10.83.17. Maar hoewel dit gewoonlijk gebeurt, is toch ook het volgende een normaal verschijnsel, dat wij met diegenen van wie wij weten dat zij maar al te graag drinken over belangrijke aangelegenheden overleggen. Het is dus onjuist om als een soort verdediging aan te voeren dat aan hem die gewoontedrinker is geen geheim toevertrouwd wordt. Hoeveel beter is het om openlijk de dronkenschap te beschuldigen en het foute daarvan uit te leggen, dat ook een redelijk iemand vermijdt, laat staan een volmaakt en wijs man, voor wie het voldoende is om zijn dorst te lessen en die, ook als vrolijkheid omwille van een ander wat ver doorgevoerd, hem aanspoort, toch vóór de dronkenschap halt houdt.
10.83.18. Nam de illo videbimus, an sapientis animus nimio vino turbetur et faciat ebriis solita: interim, si hoc colligere vis, virum bonum non debere ebrium fieri, cur syllogismis agis? Dic quam turpe sit plus sibi ingerere quam capiat et stomachi sui non nosse mensuram, quam multa ebrii faciant quibus sobrii erubescant, nihil aliud esse ebrietatem quam voluntariam insaniam. Extende in plures dies illum ebrii habitum: numquid de furore dubitabis? nunc quoque non est minor sed brevior.


10.83.18. Want hierover zullen we het nog hebben, of de geest van een wijze door een overmaat aan wijn verward wordt en hij zal handelen naar de gewoonte van beschonkenen: intussen, als je dit wilt betogen, dat een goed man niet dronken moet worden, waarom redeneringen gebruiken? Zeg gewoon hoe schandelijk het is meer in je zelf te gieten dan je kunt bevatten en je eigen maagomvang niet te kennen, hoeveel dronken lieden niet uitspoken waarvoor zij zich nuchter zouden schamen, dat dronkenschap niets anders is dan vrijwillige waanzin. Trek dat gedrag van een dronken man eens over meerdere dagen door: twijfel je dan soms nog over krankzinnigheid? Nu is het niet minder maar korter.
10.83.19. Refer Alexandri Macedonis exemplum, qui Clitum carissimum sibi ac fidelissimum inter epulas transfodit et intellecto facinore mori voluit, certe debuit. Omne vitium ebrietas et incendit et detegit, obstantem malis conatibus verecundiam removet; plures enim pudore peccandi quam bona voluntate prohibitis abstinent.


10.83.19. Neem het voorbeeld van Alexander van Macedonië, die zijn beste en trouwste vriend Clitus tijdens een drinkgelag doorboorde en, toen zijn wandaad tot hem doordrong, wilde sterven, wat hij zeker gemoeten had. Dronkenschap wakkert elke wandaad aan en brengt die aan het licht, neemt de schroom die kwalijke praktijken tegenhoudt weg; meer mensen onthouden zich namelijk van wat verboden is uit schaamte over misdragingen dan door een goede inborst.
10.83.20. Ubi possedit animum nimia vis vini, quidquid mali latebat emergit. Non facit ebrietas vitia sed protrahit: tunc libidinosus ne cubiculum quidem expectat, sed cupiditatibus suis quantum petierunt sine dilatione permittit; tunc inpudicus morbum profitetur ac publicat; tunc petulans non linguam, non manum continet. Crescit insolenti superbia, crudelitas saevo, malignitas livido; omne vitium laxatur et prodit.


10.83.20. Zodra een te sterke wijnzucht zich van de geest meester maakt komt wat er maar aan kwaad schuilgaat tevoorschijn. Dronkenschap veroorzaakt niet zozeer kwaad maar legt het bloot: dan wacht een wellusteling niet eens meer de dekking van een kamer af maar geeft hij zijn verlangens zonder uitstel de vrije teugel; dan geeft een viezerik zijn ziekte toe en etaleert hem; dan houdt een bruut zijn tong, zijn hand niet meer in bedwang. Bij een verwaten type groeit zijn arrogantie, bij een woesteling zijn wreedheid, bij een nijdas zijn kwaadaardigheid; elke ondeugd krijgt vrij spel en komt tevoorschijn.
10.83.21. Adice illam ignorationem sui, dubia et parum explanata verba, incertos oculos, gradum errantem, vertiginem capitis, tecta ipsa mobilia velut aliquo turbine circumagente totam domum, stomachi tormenta cum effervescit merum ac viscera ipsa distendit. Tunc tamen utcumque tolerabile est, dum illi vis sua est: quid cum somno vitiatur et quae ebrietas fuit cruditas facta est?
10.83.21. Voeg daar dan nog dat gebrek aan bewustzijn aan toe, wezenloze en onduidelijke praat, onzekere oogopslag, wankele loop, een duizelig hoofd, plafonds die vanzelf bewegen alsof een windhoos het hele huis rondsleurt, hevige buikpijn wanneer de wijn gaat werken en de ingewanden spant. Toch is dat dan tenminste nog dragelijk zolang de wijn zijn eigen werking heeft: wat als hij in een roes slecht uitpakt en dat wat eerst dronkenschap was een maagstoornis oplevert?
10.83.22. Cogita quas clades ediderit publica ebrietas: haec acerrimas gentes bellicosasque hostibus tradidit, haec multorum annorum pertinaci bello defensa moenia patefecit, haec contumacissimos et iugum recusantes in alienum egit arbitrium, haec invictos acie mero domuit.


10.83.22. Bedenk wat voor rampen dronkenschap bij bevolkingen veroorzaakt heeft: die heeft de wakkerste en oorlogzuchigste volken aan de vijanden uitgeleverd, die heeft steden die in een hardnekkige oorlog van vele jaren verdedigd zijn, prijsgegeven, die heeft de wildste lieden die het juk weerstonden onder het gezag van vreemden gedreven, die heeft hen die onoverwinnelijk waren in de strijd, met wijn getemd.
10.83.23. Alexandrum, cuius modo feci mentionem, tot itinera, tot proelia, tot hiemes per quas victa temporum locorumque difficultate transierat, tot flumina ex ignoto cadentia, tot maria tutum dimiserunt: intemperantia bibendi et ille Herculaneus ac fatalis scyphus condidit.
10.83.23. Alexander, die ik zojuist noemde had zoveel tochten, zoveel veldslagen, zoveel winters doorstaan door het overwinnen van problemen van omstandigheden en terrein, zoveel rivieren die uit onbekende oorsprong aanstroomden, zoveel zeeën veilig overgestoken: zijn onmatigheid in het drinken en die geweldige noodlottige bokaal heeft hem ten grave gedragen.
10.83.24. Quae gloria est capere multum? cum penes te palma fuerit et propinationes tuas strati somno ac vomitantes recusaverint, cum superstes toti convivio fueris, cum omnes viceris virtute magnifica et nemo vini tam capax fuerit, vinceris a dolio.


10.83.24. Welke roem schuilt erin veel op te kunnen? Wanneer jij de zegepalm veroverd hebt en je disgenoten, in slaap gevallen en brakend, je heildronken niet meer beantwoorden, wanneer je het hele gezelschap onder tafel gedronken hebt, wanneer je allen overtroffen hebt door je schitterende verdienste en niemand zoveel wijn aan gekund heeft, word je nog door een vat overwonnen.
10.83.25. M. Antonium, magnum virum et ingeni nobilis, quae alia res perdidit et in externos mores ac vitia non Romana traiecit quam ebrietas nec minor vino Cleopatrae amor? Haec illum res hostem rei publicae, haec hostibus suis inparem reddidit; haec crudelem fecit, cum capita principum civitatis cenanti referrentur, cum inter apparatissimas epulas luxusque regales ora ac manus proscriptorum recognosceret, cum vino gravis sitiret tamen sanguinem. Intolerabile erat quod ebrius fiebat cum haec faceret: quanto intolerabilius quod haec in ipsa ebrietate faciebat!


10.83.25. Wat anders heeft M. Antonius, een groot man met goede aanleg, te gronde gejaagd en naar exotische zeden en onromeinse misdaden gebracht dan dronkenschap en een verslaving niet minder aan wijn dan aan lust naar Cleopatra? Die heeft hem vijand gemaakt van de staat, die heeft hem zwakker gemaakt dan zijn vijanden; die heeft hem wreed gemaakt, zodat hem de hoofden van de voornaamsten van de staat onder de maaltijd gebracht werden, zodat hij tijdens de meest extravagante diners met koninklijke uitspattingen de gezichten en handen van de vogelvrijverklaarden herkende, toen hij, zwaar van wijn toch nog dorstte naar bloed. Onverdragelijk was het dat hij dronken werd toen hij dit deed: hoezeer onverdragelijker dat hij dit juist in dronkenschap deed!
10.83.26. Fere vinolentiam crudelitas sequitur; vitiatur enim exasperaturque sanitas mentis. Quemadmodum difficilesque faciunt diutini morbi et ad minimam rabidos offensionem, ita ebrietates continuae efferant animos; nam cum saepe apud se non sint, consuetudo insaniae durat et vitia vino concepta etiam sine illo valent.


10.83.26. Zucht naar wijn wordt bijna altijd gevolgd door wreedheid; de gezondheid van geest wordt immers geschonden en uitgeput. Zoals voortdurende ziekten mensen humeurig en moeilijk maken en ook razend bij de minste kritiek, zo verwildert voortdurende dronkenschap het karakter; want omdat die zo vaak zichzelf niet is, duurt de vertrouwdheid met de waanzin voort en ondeugden eenmaal begonnen onder invloed van wijn blijven ook los daarvan hun kracht houden.
10.83.27. Dic ergo quare sapiens non debeat ebrius fieri; deformitatem rei et inportunitatem ostende rebus, non verbis. Quod facillimum est, proba istas quae voluptates vocantur, ubi transcenderunt modum, poenas esse. Nam si illud argumentaberis, sapientem multo vino non inebriari et retinere rectum tenorem etiam si temulentus sit, licet colligas nec veneno poto moriturum nec sopore sumpto dormiturum nec elleboro accepto quidquid in visceribus haerebit eiecturum deiecturumque. Sed si temptantur pedes, lingua non constat, quid est quare illum existimes in parte sobrium esse, in parte ebrium?
Vale.

10.83.27. Zeg dus waarom de wijze niet dronken mag worden; toon de wanstaltigheid en onjuistheid met feiten, niet slechts met woorden. Wat het makkelijkst is, noem dat wat 'genoegens' heten 'straf' waar de maat overschreden wordt. Want als je dat beargumenteert, dat een wijze van een overmaat aan wijn niet dronken wordt en de juiste koers houdt zelfs als hij zat is, dan kan je net zo goed stellen dat hij niet zal sterven aan vergif, niet zal slapen door een verdovingsmiddel en als hij elleborus gebruikt niet alles weer uitkotst en leegloopt. Maar als de voeten wijfelen, de tong niet stabiel blijft, waarom zul je dan denken dat hij deels nuchter is, deels dronken?
Het ga je goed.












Lees verder: Brief 84



Terug naar Inhoudsopgave Seneca