EPISTULA AD LUCILIUM LXXXI    

Epistula X, lxxxi                              
                                                                          

Boek 10, Brief 81  Dankbaarheid                       

Seneca suo Lucilio salutem dicit
10.81.1. Quereris incidisse te in hominem ingratum: si hoc nunc primum, age aut fortunae aut diligentiae tuae gratias. Sed nihil facere hoc loco diligentia potest nisi te malignum; nam si hoc periculum vitare volueris, non dabis beneficia; ita ne apud alium pereant, apud te peribunt. Non respondeant potius quam non dentur: et post malam segetem serendum est. Saepe quidquid perierat adsidua infelicis soli sterilitate unius anni restituit ubertas.
Seneca groet zijn dierbare Lucilius.
10.81.1. Je beklaagt je erover dat je een ondankbaar man ontmoet hebt: als dit nu voor het eerst gebeurt, dank dan ofwel je lot of je verstand. Maar in deze positie kan je verstand je slechts boosaardig maken. Als je dit gevaar namelijk wilt vermijden mag je niet meer weldoen. Dus: om niet door een ander geschaad te worden zal men zal dat door jou worden. Laat men liever die weldaden niet beantwoorden dan dat ze niet gegeven worden. Ook na een slechte oogst moet men zaaien. Vaak herstelt overvloed van één jaar al wat verloren ging door een aanhoudende onvruchtbaarheid van een ongelukkige grond.

10.81.2. Est tanti, ut gratum invenias, experiri et ingratos. Nemo habet tam certam in beneficiis manum ut non saepe fallatur: aberrent, ut aliquando haereant. Post naufragium maria temptantur; feneratorem non fugat a foro coctor. Cito inerti otio vita torpebit, si relinquendum est quidquid offendit. Te vero benigniorem haec ipsa res faciat; nam cuius rei eventus incertus est, id ut aliquando procedat saepe temptandum est. 10.81.2. Om een dankbaar mens te treffen is het de moeite waard ook ondankbaren te treffen. Niemand heeft een zo trefzekere hand bij het geven van gunsten dat hij niet vaak bedrogen uitkomt; laten er mislukken, als ze soms ook maar doel treffen. Na een schipbreuk worden de zeeën toch weer getrotseerd; een oplichter verjaagt de speculant niet van de beurs. Het leven verzandt al gauw in sloom nietsdoen als we alles moeten nalaten wat tegen kan vallen.


10.81.3. Sed de isto satis multa in iis libris locuti sumus qui de beneficiis inscribuntur: illud magis quaerendum videtur, quod non satis, ut existimo, explicatum est, an is qui profuit nobis, si postea nocuit, paria fecerit et nos debito solverit. Adice, si vis, et illud: multo plus postea nocuit quam ante profuerat. 10.81.3. Maar over dat onderwerp heb ik al genoeg gezegd in de boeken "Weldaden". Mij dunkt dat dit eerder onderzocht moet worden wat misschien nog niet voldoende is uitgelegd: of degene die ons begunstigd en ons later geschaad heeft, niet quitte speelt en ons van schuld bevrijd heeft. Voeg daar als je wilt het volgende aan toe: hij heeft ons veel meer geschaad dan tevoren begunstigd.

10.81.4. Si rectam illam rigidi iudicis sententiam quaeris, alterum ab altero absolvet et dicet, 'quamvis iniuriae praeponderent, tamen beneficiis donetur quod ex iniuria superest'. Plus nocuit, sed prius profuit; itaque habeatur et temporis ratio.

10.81.4. Als je zoekt naar de juiste onderbouwing van dit strakke oordeel, dat men met het ene het andere in evenwicht brengt en zegt: 'Ook al weegt het onrecht zwaarder, toch wordt er met de gunst iets meer geschonken wat na het onrecht nog over is". Hij heeft wel geschaad, maar zijn gunst kwam eerder: zo moet je ook rekeneing houden met de tijd.
10.81.5. Iam illa manifestiora sunt quam ut admoneri debeas quaerendum esse quam libenter profuerit, quam invitus nocuerit, quoniam animo et beneficia et iniuriae constant. 'Nolui beneficium dare; victus sum aut verecundia aut instantis pertinacia aut spe.' 10.81.5. Andere zaken zijn nog te duidelijk dan dat je moet aangespoord worden je dat af te vragen: hoe vrijwillig hij begunstigd heeft, hoe onvrijwillig hij geschaad heeft, aangezien zowel voordeel als nadeel afhangt van de intentie. 'Ik heb helemaal geen voordeel willen geven; ik werd gedwongen door de opinie of hardnekkigheid van aandringen of hoop'.
10.81.6. Eo animo quidque debetur quo datur, nec quantum sit. Sed a quali profectum voluntate perpenditur. Nunc coniectura tollatur: et illud beneficium fuit et hoc, quod modum beneficii prioris excessit, iniuria est. Vir bonus utrosque calculos sic ponit ut se ipse circumscribat: beneficio adicit, iniuriae demit. Alter ille remissior iudex, quem esse me malo, iniuriae oblivisci iubebit, officii meminisse. 10.81.6. Met die instelling moeten we rekenen waarmee een schuld vereffend wordt, niet hoeveel. Maar dat hangt af met welke instelling er eerder gegeven is. Laten we nu niet gissen: ook dat was een gift en dit is een onrecht in de mate waarin hij de eerdere gunst overtreft. Een rechtschapen man taxeert beide berekeningen zo als hij zichzelf acht: hij voegt iets toe aan gunst , hij haalt iets weg bij onrecht. Een ander, een toegeeflijker rechter, zoals ik liever wil zijn, zal het onrecht de vergetelheid in duwen en zich de verdienste herinneren.
10.81.7. 'Hoc certe' inquis 'iustitiae convenit, suum cuique reddere, beneficio gratiam, iniuriae talionem aut certe malam gratiam.' Verum erit istud cum alius iniuriam fecerit, alius beneficium dederit; nam si idem est, beneficio vis iniuriae extinguitur. Nam cui, etiam si merita non antecessissent, oportebat ignosci, post beneficia laedenti plus quam venia debetur. 10.81.7. 'Ja maar' hoor ik je zeggen,'bij rechtvaardigheid past: ieder het passende geven: dank voor een gift, wraak voor onrecht of in ieder geval flinke ondank'. Dat is waar, wanneer de één onrecht heeft gepleegd, 'n ander weer begunstigd heeft; want als het om dezelfde persoon gaat wordt door de gunst de kracht van het onrecht te niet gedaan. Want aan wie je vergeving hoorde te schenken, ook als er geen verdiensten aan vooraf gegaan waren, sta je na gunsten meer in het krijt dan slechts vergeving.
10.81.8. Non pono utrique par pretium: pluris aestimo beneficium quam iniuriam. Non omnes esse grati sciunt: debere beneficium potest etiam inprudens et rudis et unus e turba, utique dum prope est ab accepto, ignorat autem quantum pro eo debeat. Uni sapienti notum est quanti res quaeque taxanda sit. Nam ille de quo loquebar modo stultus, etiam si bonae voluntatis est, aut minus quam debet aut tempore aut quo non debet loco reddit; id quod referendum est effundit atque abicit. 10.81.8. Ik acht de prijs niet gelijk voor elk van beide: de gift schat ik hoger dan de schade. Niet iedereen weet dankbaar te zijn: ook bij een slordig en onbehouwen en volks man kan een gunst verplichting scheppen, zeker ook wanneer die nog recent is maar toch ziet hij niet in hoeveel hij ervoor verschuldigd is. Alleen voor een wijze is duidelijk hoe hoog en wat iets geschat moet worden. Want diegene over wie ik het had kan wel in de war zijn ook als hij van goede wil is, of reageert op een minder geschikt tijdstip of plaats; zo gaat de reactie verloren en belandt in de vergetelheid.


10.81.9. Mira in quibusdam rebus verborum proprietas est, et consuetudo sermonis antiqui quaedam efficacissimis et officia docentibus notis signat. Sic certe solemus loqui: 'ille illi gratiam rettulit'. Referre est ultro quod debeas adferre. Non dicimus 'gratiam reddidit'; reddunt enim et qui reposcuntur et qui inviti et qui ubilibet et qui per alium. Non dicimus 'reposuit beneficium' aut 'solvit': nullum nobis placuit quod aeri alieno convenit verbum. 10.81.9. Opmerkelijk goed passen bij sommige zaken de woorden. Het ingeburgerde taalgebruik verraadt iets over de meest afdoende en doeltreffende uitdrukkingen. We plegen toch te zeggen: 'Die heeft aan die dank betuigd'. Maar betuigen is meer doen dan nodig is. Wij spreken niet van 'Dank zeggen'; 'zeggen' doen immers ook die daarom gevraagd worden en die het tegen hun zin doen en die het maar raak doen en die het via een ander doen. Wij spreken niet van 'gunst bijgeboekt of ingelost': wij hebben geen enkel boekhoudterm gekozen zoals b.v. 'lening'.

10.81.10. Referre est ad eum a quo acceperis rem ferre. Haec vox significat voluntariam relationem: qui rettulit, ipse se appellavit. Sapiens omnia examinabit secum, quantum acceperit, a quo, quando, ubi, quemadmodum. Itaque negamus quemquam scire gratiam referre nisi sapientem, non magis quam beneficium dare quisquam scit nisi sapiens -- hic scilicet qui magis dato gaudet quam alius accepto. 10.81.10. 'Betuigen' heeft betrekking op iets brengen naar degene van wie je iets ontvangen hebt. Deze uitdrukking geeft een vrijwillige handeling aan: wie 'betuigt' heeft een appèl op zichzelf gedaan. De ware wijze zal alles bij zichzelf overwegen: in hoeverre hij begunstigd is, door wie, , wanneer, waar, hoe. Wij ontkennen dan ook dat iemand anders dan een wijze dank kan betuigen, evenmin dat iemand anders een gunst kan bewijzen dan een wijze - deze verheugt zich namelijk meer over het geven dan de ander over het ontvangen.

10.81.11. Hoc aliquis inter illa numerat quae videmur inopinata omnibus dicere (paradoxa Graeci vocant) et ait, 'nemo ergo scit praeter sapientem referre gratiam? ergo nec quod debet creditori suo reponere quisquam scit alius nec, cum emit aliquam rem, pretium venditori persolvere?' nobis fiat invidia, scito idem dicere Epicurum. Metrodorus certe ait solum sapientem referre gratiam scire. 10.81.11. Nu zal iemand dit rangschikken onder wat wij [Stoïcijnen] voor ieder onverwacht schijnen te zeggen (de Grieken spreken van 'paradox') en zegt dan: 'Niemand kan dus echt dank betuigen behalve dan een wijze? Derhalve: niemand anders kan dus wat hij schuldig is aan zijn schuldenaar echt voldoen en ook niet bij een aankoop de verkoper zijn betaling echt leveren? Laat niemand nijdig op mij worden: weet wel dat Epicurus hetzelfde zegt. Metrodorus zegt in ieder geval dat alleen de wijze dank weet te betuigen.
10.81.12. Deinde idem admiratur cum dicimus, 'solus sapiens scit amare, solus sapiens amicus est'. Atqui et amoris et amicitiae pars est referre gratiam, immo hoc magis vulgare est et in plures cadit quam vera amicitia. Deinde idem admiratur quod dicimus fidem nisi in sapiente non esse, tamquam non ipse idem dicat. An tibi videtur fidem habere qui referre gratiam nescit? 10.81.12. Dan wordt dezelfde weer verwonderd wanneer wij zeggen, 'Alleen een wijze weet te beminnen, alleen een wijze is een vriend'. Ja zeker: ook van liefde en vriendschap maakt dank betuigen een onderdeel uit, ja zelfs is dit algemener en valt meer mensen ten deel dan ware vriendschap. Voorts verwondert dezelfde man zich erover dat wat wij 'betrouwbaarheid' noemen slechts in een wijze huist, alsof hij dat zelf niet zal concluderen. Of denk jij dat iemand betrouwbaar kan zijn die geen dank weet te betuigen?
10.81.13. Desinant itaque infamare nos tamquam incredibilia iactantes et sciant apud sapientem esse ipsa honesta, apud vulgum simulacra rerum honestarum et effigies. Nemo referre gratiam scit nisi sapiens. Stultus quoque, utcumque scit et quemadmodum potest, referat; scientia illi potius quam voluntas desit: velle non discitur. 10.81.13. Laten zij dus stoppen het odium op ons te laden als zouden wij ongeloofwaardigheden rondstrooien en laten zij inzien dat het eerzame op zich wel bij de wijze thuis is maar bij de gewone man slechts afschaduwingen en schijngestaltes van dat eerzame. Alleen een wijze weet dank te betuigen. Ook een dwaas, voorzover hij weet en kan, zal dat doen; het inzicht ontbreekt hem, eerder dan de wil: willen kun je niet leren.
10.81.14. Sapiens omnia inter se comparabit; maius enim aut minus fit, quamvis idem sit, tempore, loco, causa. Saepe enim hoc potuere divitiae in domum infusae quod opportune dati mille denarii. Multum enim interest donaveris an succurreris, servaverit illum tua liberalitas an instruxerit; saepe quod datur exiguum est, quod sequitur ex eo magnum. Quantum autem existimas interesse utrum aliquis quod daret a se [quod praestabat] sumpserit an beneficium acceperit ut daret? 10.81.14. Een wijs mens zal alles onderling vergelijken; iets wordt immers meer of minder qua tijd, plaats, motief, ook al is het hetzelfde.Vaak immers kunnen rijkdommen die het huis binnenstromen niet bewerken wat duizend denariën die op het juiste moment geschonken zijn. Het is immers een groot verschil of je zo maar geeft of hulp verleent, of je vrijgevigheid de ander uit de nood redt of slechts op weg helpt; dikwijls is een gave gering, maar wat eruit voorvloeit groot. Hoeveel denk je echter dat het uitmaakt of iemand uit eigen middelen geeft of dat hij een vermogen ontving om door te kunnen geven.


10.81.15. Sed ne in eadem quae satis scrutati sumus revolvamur, in hac comparatione beneficii et iniuriae vir bonus iudicabit quidem quod erit aequissimum, sed beneficio favebit; in hanc erit partem proclivior. 10.81.15. Maar om niet in hetzelfde te hervallen wat we al onderzocht hebben: bij deze vergelijking van gift en schade zal een goed man zeker beoordelen wat het billijkst is maar neigen naar gift; naar deze kant helt hij meer over.

10.81.16. Plurimum autem momenti persona solet adferre in rebus eiusmodi: 'dedisti mihi beneficium in servo, iniuriam fecisti in patre; servasti mihi filium, sed patrem abstulisti'. Alia deinceps per quae procedit omnis conlatio prosequetur, et si pusillum erit quod intersit, dissimulabit; etiam si multum fuerit, sed si id donari salva pietate ac fide poterit, remittet, id est si ad ipsum tota pertinebit iniuria. 10.81.16. Meestal voert men iets als volgt aan:'Je hebt me een gift geschonken in een kwestie van slaaf maar schade berokkent in die van mijn vader; je hebt mijn zoon gered maar mijn vader afgenomen'. Dan volgen er nog andere zaken met steeds een vergelijking en als het een kleinigheid is die het verschil betreft, zal hij dat loochenen. Ook als het veel verschilt, maar als dat door een schenking respect en vertrouwen kan redden, zal hij er genoegdoening voor geven, dat wil zeggen als de schade in zijn geheel betrekking heeft op hemzelf.
10.81.17. Summa rei haec est: facilis erit in commutando; patietur plus inputari sibi; invitus beneficium per compensationem iniuriae solvet; in hanc partem inclinabit, huc verget, ut cupiat debere gratiam, cupiat referre. Errat enim si quis beneficium accipit libentius quam reddit: quanto hilarior est qui solvit quam qui mutuatur, tanto debet laetior esse qui se maximo aere alieno accepti benefici exonerat quam qui cum maxime obligatur.

10.81.17. Conclusie dus: een goed man zal toeschietelijk zijn bij een ruil; hij zal erin berusten dat iets te veel op zijn rekening wordt geboekt; hij zal met tegenzin een gunst accepteren als compensatie voor schade. Hiertoe zal hij geneigd zijn, dit zal hij de voorkeur geven: dat hij dank verschuldigd blijft, in het krijt blijft staan. Men heeft het immers mis als men liever een gunst krijgt dan dank betoont: hoe opgewekter iemand is bij het teruggeven dan bij het lenen, des te vrolijker moet iemand zijn die zich ontdoet van de geweldige verplichting van een bewezen gunst vergeleken met wie zich enorme verplichtingen bezorgt.
10.81.18. Nam in hoc quoque falluntur ingrati, quod creditori quidem praeter sortem extra ordinem numerant, beneficiorum autem usum esse gratuitum putant: et illa crescunt mora tantoque plus solvendum est quanto tardius. Ingratus est qui beneficium reddit sine usura; itaque huius quoque rei habebitur ratio, cum conferentur accepta et expensa. 10.81.18. Want ook op dit punt slaat men de plank mis: dat men bij een geldschieter wel een buitengewone rente incalculeert maar het verkrijgen van een gunst rentevrij acht: ook die groeien met het tijdsverloop en des te meer moet er ingelost worden naarmate het later gebeurt. Ondankbaar is hij die een gunst compenseert zonder rente. Daarom moet men ook daarmee rekening houden bij het vergelijken van inkomsten en uitgaven.

10.81.19. Omnia facienda sunt ut quam gratissimi simus. Nostrum enim hoc bonum est, quemadmodum iustitia non est (ut vulgo creditur) ad alios pertinens: magna pars eius in se redit. Nemo non, cum alteri prodest, sibi profuit, non eo nomine dico, quod volet adiuvare adiutus, protegere defensus, quod bonum exemplum circuitu ad facientem revertitur (sicut mala exempla recidunt in auctores nec ulla miseratio contingit iis qui patiuntur iniurias quas posse fieri faciendo docuerunt), sed quod virtutum omnium pretium in ipsis est. Non enim exercentur ad praemium: recte facti fecisse merces est. 10.81.19. We moeten alles doen zo dankbaar mogelijk te zijn. Dit is immers ons hoogste goed: zoals rechtvaardigheid niet (zoals algemeen aangenomen wordt) betrekking heeft op anderen, nee zij komt grotendeels bij zichzelf terecht. Er is niemand die, wanneer hij een ander helpt, daar zelf geen profijt van heeft en ik zeg dat niet hierom dat de geholpene zal willen helpen, de beschermde beschermen, dat een goed voorbeeld in een boog bij de weldoener terugkeert (zoals slechte voorbeelden bij de aanstichters ervan en geen enkel medelijden ten deel valt aan diegenen die getolereerd hebben dat men onrecht dat plaats kan vinden kan leren aan te richten) maar dat van alle deugden de beloning in henzelf ligt. Zij worden immers niet beoefend met het oog op een beloning: juist gehandeld hebben is de oogst van de daad.

10.81.20. Gratus sum non ut alius mihi libentius praestet priori inritatus exemplo, sed ut rem iucundissimam ac pulcherrimam faciam; gratus sum non quia expedit, sed quia iuvat. Hoc ut scias ita esse, si gratum esse non licebit nisi ut videar ingratus, si reddere beneficium non aliter quam per speciem iniuriae potero, aequissimo animo ad honestum consilium per mediam infamiam tendam. Nemo mihi videtur pluris aestimare virtutem, nemo illi magis esse devotus quam qui boni viri famam perdidit ne conscientiam perderet. 10.81.20. Dankbaar ben ik ben niet opdat een ander mij gretiger ter wille is, gestimuleerd door mijn eerdere voorbeeld, maar in de hoop dat ik iets doe wat aangenaam is en mooi; dankbaar ben ik niet omdat het mij uitkomt, maar omdat het mij bevalt. Opdat je beseft dat dit zo is: als dankbaar zijn slechts mogelijk kan zijn met de schijn van ondankbaar, als dank betuigen niet anders zal kunnen dan onder de schijn van onrecht, dan zal ik unverfroren neigen tot een eervol besluit, ondanks schade aan mijn reputatie. Niemand lijkt mij de deugd hoger te achten, niemand haar meer toegewijd te zijn dan die de naam van een goed man verliest om zijn geweten zuiver te houden.

10.81.21. Itaque, ut dixi, maiore tuo quam alterius bono gratus es; illi enim vulgaris et cotidiana res contigit, recipere quod dederat, tibi magna et ex beatissimo animi statu profecta, gratum fuisse. Nam si malitia miseros facit, virtus beatos, gratum autem esse virtus est, rem usitatam reddidisti, inaestimabilem consecutus es, conscientiam grati, quae nisi in animum divinum fortunatumque non pervenit. [In] Contrarium autem huic adfectum summa infelicitas urget: nemo sibi gratus est qui alteri non fuit. Hoc me putas dicere, qui ingratus est miser erit? non differo illum: statim miser est. 10.81.21. Dus, zoals ik al zei, je bent dankbaar voor een groter goed dan die ander. Hem valt immers een gewoon en doorsnee gift ten deel: terugkrijgen wat hij gegeven had, jou echter iets groots en wat voortkomt uit een allergelukkigste geestesgesteldheid: dankbaar zijn. Want als ellende ongelukkigen produceert, deugd gelukkigen en dankbaar zijn een deugd is dan heb je iets gewoons teruggegeven, iets onschatbaars gekregen, het bewustzijn van dankbaarheid, dat slechts binnen het bereik valt van een goddelijke en gelukzalige gesteldheid. De grootste ellende brengt het tegenovergestelde van deze emotie: niemand is zichzelf dankbaar die het niet jegens de ander is geweest. Denk je dat ik dit bedoel: wie ondankbaar is zal treurig zijn? Dat uitstel gun ik niet: hij is meteen treurig!
10.81.22. Itaque ingrati esse vitemus non aliena causa sed nostra. Minimum ex nequitia levissimumque ad alios redundat: quod pessimum ex illa est et, ut ita dicam, spississimum, domi remanet et premit habentem, quemadmodum Attalus noster dicere solebat, 'malitia ipsa maximam partem veneni sui bibit'. Illud venenum quod serpentes in alienam perniciem proferunt, sine sua continent, non est huic simile: hoc habentibus pessimum est. 10.81.22. Laten we dus vermijden ondankbaar te zijn, niet omwille van een ander maar omwille van onszelf. Het minste en lichtste gevolg van nalatigheid komt bij anderen terecht: wat het ergste gevolg daarvan is, om zo te zeggen het drab, blijft thuis achter en benauwt zijn bezitter, zoals onze Attalus placht te zeggen: 'Het kwaad slurpt het grootste deel van zijn gif zelf op'. Dat gif, dat slangen produceren tot andermans verderf, houden zij binnen zonder schade voor zichzelf en is hieraan niet gelijk: het is het grootste verderf voor wie ermee behept zijn.


10.81.23. Torquet se ingratus et macerat; odit quae accepit, quia redditurus est, et extenuat, iniurias vero dilatat atque auget. Quid autem eo miserius cui beneficia excidunt, haerent iniuriae? At contra sapientia exornat omne beneficium ac sibi ipsa commendat et se adsidua eius commemoratione delectat. 10.81.23. De ondankbare martelt zich en verkwijnt. Hij haat wat hij gekregen heeft omdat hij het terug moet geven en bagatelliseert het; het ondergane onrecht echter blaast hij op en vergroot het. Wat is mistroostiger dan wie weldaden vergeet, onrecht onthoudt? De wijsheid echter maakt alle weldaad mooier, doordringt zich ermee en doet zichzelf voortdurend een plezier met een herinnering er aan.

10.81.24. Malis una voluptas est et haec brevis, dum accipiunt beneficia, ex quibus sapienti longum gaudium manet ac perenne. Non enim illum accipere sed accepisse delectat, quod inmortale est et adsiduum. Illa contemnit quibus laesus est, nec obliviscitur per neglegentiam sed volens. 10.81.24. Voor slechte mensen is er maar één genoegen en dat nog slechts kort: zolang ze gunsten ontvangen. Maar daaruit komt voor de wijze een lange en eeuwigdurende vreugde voort. Hij beleeft immers niet vreugde aan het krijgen maar aan het gekregen hebben, wat onvergankelijk en blijvend is. Datgene waardoor hij geschaad is, daar staat hij boven en hij vergeet het niet uit nonchalance maar vrijwillig.
10.81.25. Non vertit omnia in peius nec quaerit cui inputet casum, et peccata hominum ad fortunam potius refert. Non calumniatur verba nec vultus; quidquid accidit benigne interpretando levat. Non offensae potius quam offici meminit; quantum potest in priore ac meliore se memoria detinet, nec mutat animum adversus bene meritos nisi multum male facta praecedunt et manifestum etiam coniventi discrimen est; tunc quoque in hoc dumtaxat, ut talis sit post maiorem iniuriam qualis ante beneficium. Nam cum beneficio par est iniuria, aliquid in animo benivolentiae remanet. 10.81.25. Hij vat niet alles slecht op en vraagt ook niet aan wie hij een toevallige gebeurtenis moet wijten. Nee, hij schrijft de missers van de mensen liever toe aan het lot. Hij neemt geen aanstoot aan woorden of gezichtsuitdrukkingen; alwat gebeurt maakt hij licht door een gunstige interpretatie. Hij herinnert zich liever een verdienste dan belediging en zoveel mogelijk slaat hij het eerdere betere op in zijn geheugen en wijzigt zijn houding niet tegenover mensen met verdienstelijk verleden tenzij er al te veel kwaads aan vooraf gegaan is en het vergrijp ook duidelijk is voor wie een oogje wil toeknijpen; zelfs dan zorgt hij ervoor dat hij zich zo gedraagt na een grotere schade als vóór een weldaad. Want wanneer het onrecht opweegt tegen de weldaad, blijft er toch iets van welwillendheid hangen.
10.81.26. Quemadmodum reus sententiis paribus absolvitur et semper quidquid dubium est humanitas inclinat in melius, sic animus sapientis, ubi paria maleficiis merita sunt, desinit quidem debere, sed non desinit velle debere, et hoc facit quod qui post tabulas novas solvunt. 10.81.26. Zoals een aangeklaagde vrijgesproken wordt bij stakende stemmen en de beschaving bij twijfel ten gunste neigt, zo houdt de geest van de wijze in het geval dat de verdiensten gelijk zijn aan de vergrijpen, wel op schuldig te zijn maar houdt hij niet op in het krijt te willen staan zoals ook degene die na het effenen van de balans toch nog doorgaat met betalen.
10.81.27. Nemo autem esse gratus potest nisi contempsit ista propter quae vulgus insanit: si referre vis gratiam, et in exilium eundum est et effundendus sanguis et suscipienda egestas et ipsa innocentia saepe maculanda indignisque obicienda rumoribus. Non parvo sibi constat homo gratus. 10.81.27. Niemand kan echter dank betuigen zonder datgene te verachten waarover het gewone volk zich druk maakt: als je dank wilt betuigen moet en zal er ook in ballingschap gegaan worden en bloed vergoten worden en armoede geleden en vaak de onschuld zelfs bezoedeld moeten worden en tegen aantijgingen beschermd. Er hangt geen gering prijskaartje aan dankbaarheid.
10.81.28. Nihil carius aestimamus quam beneficium quamdiu petimus, nihil vilius cum accepimus. Quaeris quid sit quod oblivionem nobis acceptorum faciat? cupiditas accipiendorum; cogitamus non quid inpetratum sed quid petendum sit. Abstrahunt a recto divitiae, honores, potentia et cetera quae opinione nostra cara sunt, pretio suo vilia. 10.81.28. Laten wij niets kostbaarders achten dan een weldaad zolang we er naar streven, niets minder waard wanneer we hem gekregen hebben. Je vraagt wat ons het ontvangene laat vergeten? De behoefte aan het krijgen. Laten we gefocust blijven op wat nastrevenswaardig, niet op wat verkregen is. Van het rechte pad leiden ons rijkdom, eerbewijzen, macht af en alles wat ons kostbaar lijkt maar in wezen niet de moeite waard is.
10.81.29. Nescimus aestimare res, de quibus non cum fama sed cum rerum natura deliberandum est; nihil habent ista magnificum quo mentes in se nostras trahant praeter hoc, quod mirari illa consuevimus. Non enim quia concupiscenda sunt laudantur, sed concupiscuntur quia laudata sunt, et cum singulorum error publicum fecerit, singulorum errorem facit publicus. 10.81.29. Wij weten niet datgene op waarde te schatten waarover niet met de faam maar met de natuur tot een accoord gekomen moet worden. Niets prachtigs heeft dat eerste waardoor onze aandacht naar zich toe getrokken wordt behalve dan dat we gewend zijn het te bewonderen. Niet immers omdat het begerenswaard is, wordt het toegejuicht, maar het wordt begeerd omdat het toegejuicht wordt en wanneer eenmaal de vergissing van enkelingen algemeen geworden is, zorgt die algemeenheid weer voor vergissing van enkelingen.
10.81.30. Sed quemadmodum illa credidimus, sic et hoc eidem populo credamus, nihil esse grato animo honestius; omnes hoc urbes, omnes etiam ex barbaris regionibus gentes conclamabunt; in hoc bonis malisque conveniet. 10.81.30. Maar zoals we die vroegere misverstanden geloofd hebben, laten we zo ook hierin datzelfde volk geloven, dat niets eervoller is dan een dankbaar gemoed. Dat roepen eenparig alle steden uit, alle volken, zelfs die in barabaarse streken. Hierin komt het goede met het kwade overeen.
10.81.31. Erunt qui voluptates laudent, erunt qui labores malint; erunt qui dolorem maximum malum dicant, erunt qui ne malum quidem appellent; divitias aliquis ad summum bonum admittet, alius illas dicet malo vitae humanae repertas, nihil esse eo locupletius cui quod donet fortuna non invenit: in tanta iudiciorum diversitate referendam bene merentibus gratiam omnes tibi uno, quod aiunt, ore adfirmabunt. In hoc tam discors turba consentiet, cum interim iniurias pro beneficiis reddimus, et prima causa est cur quis ingratus sit si satis gratus esse non potuit. 10.81.31. Er zullen mensen blijven die genietingen toejuichen, er zullen er blijven die inspanningen prefereren; er zullen er blijven die smart het grootste kwaad noemen, er zullen er blijven die het zelfs geen kwaad noemen; de een zal rijkdom tot het hoogste goed rekenen, een ander zal zeggen dat hij die tot boosdoener voor het mensenleven heeft geconcludeerd, dat hij niets vruchtbaarder heeft kunnen vinden aan wie het lot zijn gift in de schoot werpt. Bij een zo grote verscheidenheid aan opinies zullen allen jou als uit één mond verzekeren dat er dank betuigd moet worden aan hen die verdiensten op hun naam schrijven.Hierin zal de zo onenige menigte eensgezind zijn, terwijl wij intussen schade blijven berokkenen in ruil voor weldaden en de eerste vraag is waarom iemand ondankbaar is als hij niet dankbaar genoeg heeft kunnen zijn.
10.81.32. Eo perductus est furor ut periculosissima res sit beneficia in aliquem magna conferre; nam quia putat turpe non reddere, non vult esse cui reddat. Tibi habe quod accepisti; non repeto, non exigo: profuisse tutum sit. Nullum est odium perniciosius quam e beneficii violati pudore.
Vale.
10.81.32. Zo ver is die dwaasheid gekomen dat het erg riskant is om iemand een grote gunst te bewijzen, want omdat men meent dat het schandelijk is het niet te kunnen beantwoorden, wil men niet degene zijn op wie men moet reageren. Jij, behoud wat je gekregen hebt; ik vraag niets terug, eis niets: laat het veilig zijn om van nut te zijn geweest. Geen enkele haat is verderfelijker dan de schaamte over een onbeantwoorde weldaad.









Lees verder: Brief 83



Terug naar Inhoudsopgave Seneca