EPISTULA AD LUCILIUM LXXIX

Epistula IX, lxxix
                                                                

Boek 9, Brief 79   De Aetna en Virtus     

Seneca suo Lucilio salutem dicit
9.79.1. Expecto epistulas tuas quibus mihi indices circuitus Siciliae totius quid tibi novi ostenderit, et omnia de ipsa Charybdi certiora. Nam Scyllam saxum esse et quidem non terribile navigantibus optime scio: Charybdis an respondeat fabulis perscribi mihi desidero et, si forte observaveris (dignum est autem quod observes), fac nos certiores utrum uno tantum vento agatur in vertices an omnis tempestas aeque mare illud contorqueat, et an verum sit quidquid illo freti turbine abreptum est per multa milia trahi conditum et circa Tauromenitanum litus emergere.
Seneca groet zijn dierbare Lucilius.
9.79.1. Ik hoop brieven van je te ontvangen waarin je iets nieuws uit de doeken doet over je excursie op heel Sicilië en me nader informeert over de Charibdis. Want ik weet maar al te goed dat de Scylla een rots is en echt niet schrikwekkend voor schepelingen. Maar of de Charibdis beantwoordt aan de verhalen, dat zou ik graag van jou zwart op wit willen zien en als je toch gaat onderzoeken (het is toch de moeite van het bekijken waard) informeer ons dan of hij door maar één windrichting opgezwiept wordt of dat elke storm de zee daar even veel geselt en of het waar is dat iets door al dat geweld in die zeestraat verdwijnt en, veel mijlen ondergronds verder gesleept, ter hoogte van de Tauromentijnse kust weer boven komt.
9.79.2. Si haec mihi perscripseris, tunc tibi audebo mandare ut in honorem meum Aetnam quoque ascendas, quam consumi et sensim subsidere ex hoc colligunt quidam, quod aliquanto longius navigantibus solebat ostendi. Potest hoc accidere non quia montis altitudo descendit, sed quia ignis evanuit et minus vehemens ac largus effertur, ob eandem causam fumo quoque per diem segniore. Neutrum autem incredibile est, nec montem qui devoretur cotidie minui, nec manere eundem, quia non ipsum (ignis) exest sed in aliqua inferna valle conceptus exaestuat et aliis pascitur, in ipso monte non alimentum habet sed viam.

9.79.2. Pas als je me hierover geschreven hebt zal ik het aandurven opdracht te geven 'in opdracht van mij' ook de Etna te beklimmmen, waarover sommigen aannemen dat hij zijn langste tijd gehad heeft en het allengs begint te begeven omdat hij voorheen nogal wat verder voor schippers zichtbaar was. Dit kan ook gebeuren niet doordat de hoogte van de berg afneemt maar doordat het vuur vermindert en minder hevig en groots uitgeblazen wordt; om dezelfde reden met een ook van dag tot dag zwakkere rookpluim. Geen van beide is ongeloofwaardig, noch dat de berg dagelijks krimpt doordat hij zichzelf verslindt, noch dat hij hetzelfde blijft. Het vuur vreet immers niet de berg aan maar kolkt omhoog nadat het in een ravijn eronder ontstoken is en door iets anders brandend wordt gehouden en de berg niet als voeding heeft maar slechts als doorgang.
9.79.3. In Lycia regio notissima est (Hephaestion incolae vocant), foratum pluribus locis solum, quod sine ullo nascentium damno ignis innoxius circumit. Laeta itaque regio est et herbida, nihil flammis adurentibus sed tantum vi remissa ac languida refulgentibus. 9.79.3. In Lycië ligt een vermaard gebied (de bewoners noemen het Hephaestion) met een bodem die op veel plaatsen gaten vertoont waar een onschuldig vuur rondgaat zonder enige schade aan wat er groeit. Daardoor is die streek vruchtbaar en grasrijk terwijl de vlammen niets aantasten maar slechts verzwakt en vertraagd opflakkeren.
9.79.4. Sed reservemus ista, tunc quaesituri cum tu mihi scripseris quantum ab ipso ore montis nives absint, quas ne aestas quidem solvit; adeo tutae sunt ab igne vicino. Non est autem quod istam curam inputes mihi; morbo enim tuo daturus eras, etiam si nemo mandaret.

9.79.4. Maar laten we die kwesties even opschorten en daar vraagtekens bij plaatsen wanneer je me geschreven hebt hoe ver van de bergmonding nou de sneeuw verwijderd is, die zelfs de zomerhitte niet laat smelten: zo veilig is ze voor het vuur vlakbij. Maar er is geen reden om aan te nemen dat je die benieuwdheid aan mij toeschrijft; je zou aan dezelfde kwaal lijden, ook als niemand je daartoe opdracht zou geven.
9.79.5. Quid tibi do ne Aetnam describas in tuo carmine, ne hunc sollemnem omnibus poetis locum adtingas? Quem quominus Ovidius tractaret, nihil obstitit quod iam Vergilius impleverat; ne Severum quidem Cornelium uterque deterruit. Omnibus praeterea feliciter hic locus se dedit, et qui praecesserant non praeripuisse mihi videntur quae dici poterant, sed aperuisse. 9.79.5. Ik verwed er wat om dat je de Etna in je gedicht gaat beschrijven, dat je deze uitdaging, zo gebruikelijk voor alle dichters, aanneemt! Een uitdaging die Ovidius niet verhinderde aan te gaan omdat Vergilius dat al gedaan had; zelfs beiden hebben Severus Cornelius daarvan niet afgeschrikt. Voor allen toch heeft deze plaats zich met succes open gesteld en hun voorgangers schijnen mij toch niet datgene wat gezegd kon worden onmogelijk gemaakt te hebben, maar juist open gesteld te hebben.
9.79.6. [Sed] Multum interest utrum ad consumptam materiam an ad subactam accedas: crescit in dies, et inventuris inventa non obstant. Praeterea condicio optima est ultimi: parata verba invenit, quae aliter instructa novam faciem habent. Nec illis manus inicit tamquam alienis; sunt enim publica. [Iurisconsulti negant quicquam publicum usu capi.] 9.79.6. Het maakt veel uit of je begint aan iets dat al behandeld is of platgetreden: het groeit dag na dag en wat gevonden is staat toekomstige vondsten niet in de weg. Integendeel, de situatie van de laatste is het best: hij vindt woorden die met andere lading een nieuw zicht bieden. En hij gebruikt ze niet als iets van anderen: het is immers openbaar goed. [Een Iurisconsultum zegt toch dat wat voor algemeen gebruik is niet geprivatiseerd mag worden.]
9.79.7. Aut ego te non novi aut Aetna tibi salivam movet; iam cupis grande aliquid et par prioribus scribere. Plus enim sperare modestia tibi tua non permittit, quae tanta in te est ut videaris mihi retracturus ingenii tui vires, si vincendi periculum sit: tanta tibi priorum reverentia est. 9.79.7. De Etna laat je watertanden als ik je goed ken. Je verlangt er nu al naar om iets groots te schrijven wat je voorgangers evenaart. Op meer te hopen staat je bescheidenheid je niet toe. Een bescheidenheid die zo sterk in jou huist dat de kracht van je talent mij die niet lijkt te weerhouden, tenzij het risico bestaat hen te overtreffen: zo groot is jouw respect voor je voorgangers.
9.79.8. Inter cetera hoc habet boni sapientia: nemo ab altero potest vinci nisi dum ascenditur. Cum ad summum perveneris, paria sunt; non est incremento locus, statur. Numquid sol magnitudini suae adicit? numquid ultra quam solet luna procedit? Maria non crescunt; mundus eundem habitum ac modum servat. 9.79.8. Onder meer heeft de wijsheid dit aan goeds te bieden: niemand kan door de ander overtroffen worden tenzij bij het stijgen. Wanner je op de top komt zijn ze gelijken; de plek gaat niet verder omhoog, hij is statisch. Voegt de zon soms iets toe aan zijn grootte? Zwelt de maan soms iets verder aan dan altijd? Zeeën nemen niet toe: de wereld bewaart dezelfde vorm en maat.
9.79.9. Extollere se quae iustam magnitudinem implevere non possunt: quicumque fuerint sapientes, pares erunt et aequales. Habebit unusquisque ex iis proprias dotes: alius erit affabilior, alius expeditior, alius promptior in eloquendo, alius facundior: illud de quo agitur, quod beatum facit, aequalest in omnibus. 9.79.9. Je kunt niet meer vullen dan de beschikbare maat: Al wie eenmaal de wijsheid bereikt hebben zullen gelijk en evenwaardig zijn. Eenieder zal daarvan de eigen vruchten plukken: de een door vriendelijk, de ander breedvoerig, weer een ander ter zake of welbespraakt: dat waarover het gaat, wat gelukkig maakt, is voor allen hetzelfde.
9.79.10. An Aetna tua possit sublabi et in se ruere, an hoc excelsum cacumen et conspicuum per vasti maris spatia detrahat adsidua vis ignium, nescio: virtutem non flamma, non ruina inferius adducet; haec una maiestas deprimi nescit. Nec proferri ultra nec referri potest; sic huius, ut caelestium, stata magnitudo est. Ad hanc nos conemur educere. 9.79.10. Of jouw Aetna kan wankelen en in kan storten, of deze hoge top, zichtbaar over een grote afstand op zee aangetast wordt door het aanhoudend geweld van het vuur, weet ik niet. Vlam noch aftakeling kan zijn fierheid omlaag halen; aan die pracht alleen kan geen afbreuk gedaan worden. Er kan niets aan toegevoegd of vanaf gehaald worden; zo stabiel is zijn grootsheid, net zoals die van hemellichamen. Laten we ons daarop richten.
9.79.11. Iam multum operis effecti est; immo, si verum fateri volo, non multum. Nec enim bonitas est pessimis esse meliorem: quis oculis glorietur qui suspicetur diem? Cui sol per caliginem splendet, licet contentus interim sit effugisse tenebras, adhuc non fruitur bono lucis. 9.79.11. Veel van het werk is al gedaan; eigenlijk, om de waarheid te zeggen, niet zo veel. Want goedheid bestaat niet uit beter zijn dan de slechtsten: wie zal immers trots zijn op zijn ogen als hij daglicht kan ontwaren? Wie de zon door de mist ziet gloren mag dan tevreden zijn dat hij aan blindheid ontsnapt is, maar hij geniet nog niet van de gave van het licht.
9.79.12. Tunc animus noster habebit quod gratuletur sibi cum emissus his tenebris in quibus volutatur non tenui visu clara prospexerit, sed totum diem admiserit et redditus caelo suo fuerit, cum receperit locum quem occupavit sorte nascendi. Sursum illum vocant initia sua; erit autem illic etiam antequam hac custodia exsolvatur, cum vitia disiecerit purusque ac levis in cogitationes divinas emicuerit. 9.79.12. Pas dan zal onze geest reden hebben om zich geluk te wensen wanneer hij, ontkomen aan deze duisternis waarin hij ronddwaalt niet met zwak zicht duidelijk ziet maar het volle daglicht toelaat en de terugkeer naar zijn hemel krijgt wanneer hij de plek weer bereikt die hij bij geboorte kreeg. Omhoog roep hem zijn begin; daar zal hij ook dan zijn voordat hij zich uit deze gevanenis bevrijdt wanneer hij zijn ondeugden aflegt en gezuiverd en licht opstijgt tot goddelijke overpeinzingen.
9.79.13. Hoc nos agere, Lucili carissime, in hoc ire impetu toto, licet pauci sciant, licet nemo, iuvat. Gloria umbra virtutis est: etiam invitam comitabitur. Sed quemadmodum aliquando umbra antecedit, aliquando sequitur vel a tergo est, ita gloria aliquando ante nos est visendamque se praebet, aliquando in averso est maiorque quo serior, ubi invidia secessit.

9.79.13. Het is een genoegen, dierbare Lucilius, dat wij daarmee bezig zijn, het uit alle macht nastreven, ook al weten weinigen daarvan, of zelfs niemand. Roem is de schaduw van karaktervastheid: zelfs tegen haar zin zal hij haar vergezellen. Maar zoals schaduw soms voor ons uitgaat, dan weer ons van achteren volgt, zo ook gaat de roem soms voor ons uit en is zichtbaar, soms komt ze achter ons aan en is evenzeer groter als later, wanneer de afgunst geweken is.
9.79.14. Quamdiu videbatur furere Democritus! Vix recepit Socraten fama. Quamdiu Catonem civitas ignoravit! respuit nec intellexit nisi cum perdidit. Rutili innocentia ac virtus lateret, nisi accepisset iniuriam: dum violatur, effulsit. Numquid non sorti suae gratias egit et exilium suum complexus est? De his loquor quos inlustravit fortuna dum vexat: quam multorum profectus in notitiam evasere post ipsos! quam multos fama non excepit sed eruit!


9.79.14. Hoe lang is Democritus niet voor krankzinnig doorgegaan! De roem heeft met moeite Socrates opgenomen. Hoe lang hebben zijn eigen burgers niet Cato miskend! Zij verachtten hem en begrepen hem pas toen zij hem verloren hadden. De onschuld en verdienste van Rutilius zou verborgen zijn gebleven als hij zijn onrecht niet geslikt had: doordat hij onrechtvaardig behandeld werd kwam het schitterend aan het licht. Natuurlijk is hij zijn lot dankbaar geweest door zijn verbanning voor lief te nemen! Nu spreek ik nog over diegenen die het lot gekroond heeft met een kwelling: van hoevelen is hun waarde niet pas na hun dood aan het licht gekomen! Hoevelen heeft de roem niet gepasseerd maar uitgewist.
9.79.15. Vides Epicurum quantopere non tantum eruditiores sed haec quoque inperitorum turba miretur: hic ignotus ipsis Athenis fuit, circa quas delituerat. Multis itaque iam annis Metrodoro suo superstes in quadam epistula, cum amicitiam suam et Metrodori grata commemoratione cecinisset, hoc novissime adiecit, nihil sibi et Metrodoro inter bona tanta nocuisse quod ipsos illa nobilis Graecia non ignotos solum habuisset sed paene inauditos. 9.79.15. Je ziet hoezeer Epicurus niet alleen door de intellectuelen wordt bewonderd maar ook door een drom blinde fans: toch was hij onbekend juist in Athene waar hij zich verborgen had. Vele jaren nadat zijn vriend Metrodorus gestorven was heeft hij in 'n brief, waarin hij hun vriendschap bezongen had met een aangename herinnering aan Metrodorus, er dit nog tenslotte aan toegevoegd, dat het hem en Metrodorus bij zoveel goeds geenszins geschaad had dat zij zelf in dat voorname Griekenland niet alleen onbekend waren geacht maar zelfs bijna ongehoord.
9.79.16. Numquid ergo non postea quam esse desierat inventus est? numquid non opinio eius enituit? Hoc Metrodorus quoque in quadam epistula confitetur, se et Epicurum non satis enotuisse; sed post se et Epicurum magnum paratumque nomen habituros qui voluissent per eadem ire vestigia. 9.79.16. Later, toen hij er niet meer was, is hij toch wel degelijk ontdekt! Is zijn reputatie niet gaan schitteren? Dit verklaart ook Metrodorus in 'n brief, dat hij en Epicurus onvoldoende bekend geworden waren, maar dat na hem en Epicurus degenen die in hun voetsporen zouden treden een grote en gemakkelijke faam zouden genieten.
9.79.17. Nulla virtus latet, et latuisse non ipsius est damnum: veniet qui conditam et saeculi sui malignitate conpressam dies publicet. Paucis natus est qui populum aetatis suae cogitat. Multa annorum milia, multa populorum supervenient: ad illa respice. Etiam si omnibus tecum viventibus silentium livor indixerit, venient qui sine offensa, sine gratia iudicent. Si quod est pretium virtutis ex fama, nec hoc interit. Ad nos quidem nihil pertinebit posterorum sermo; tamen etiam non sentientes colet ac frequentabit.

9.79.17. Geen enkele verdienste blijft verborgen en verborgen blijven doet haar geen afbreuk: er komt een dag dat zij, ondanks die verborgenheid en onderdrukking door de kwaadaardigheid van haar eigen tijd naar buiten komt. Voor slechts weinigen leeft hij die denkt aan het volk van zijn eigen tijd. Vele duizenden jaren en volken komen nog daarna, richt daarop je aandacht. Zelfs al heeft nijd het zwijgen opgelegd aan al je tijdgenoten, dan zullen er komen die zonder rancune of vleierij hun oordeel geven. Als er een voordeel voor verdienste voortkomt uit roem, dan gaat die niet verloren. Ons zal de reputatie onder lateren niet raken, toch zal zij, ook al hebben we daar geen weet van, ons eren en in zwang houden.
9.79.18. Nulli non virtus et vivo et mortuo rettulit gratiam, si modo illam bona secutus est fide, si se non exornavit et pinxit, sed idem fuit sive ex denuntiato videbatur sive inparatus ac subito. Nihil simulatio proficit; paucis inponit leviter extrinsecus inducta facies: veritas in omnem partem sui eadem est. Quae decipiunt nihil habent solidi. Tenue est mendacium: perlucet si diligenter inspexeris.
Vale.
9.79.18. Iedereen wordt voor zijn verdienste beloond, zowel bij leven als bij dood, als hij die tenminste eerlijk verworven heeft zonder zich mooier voor te doen of af te schilderen, maar dezelfde bleef hetzij hij gezien wordt na op het schild te zijn gehesen of onvoorbereid en plotseling zijn reputatie kreeg. Veinzerij helpt geenszins. Er zijn maar weinig mensen op wie een haastig opgezet masker indruk maakt: waarachtigheid is dezelfde in elke rol. Leugenaars staan niet sterk. De leugen is een sluier die bij nadere beschouwing doorzichtig wordt.
Het ga je goed.









Lees verder: Brief 80




Terug naar Inhoudsopgave Seneca