EPISTULA AD LUCILIUM LXXVIII

Epistula IX, lxxviii



Boek 9, Brief 78            Hoe om te gaan met ziektes   
SENECA LVCILIO SVO SALVTEM
9.78.1. Vexari te destillationibus crebris ac febriculis, quae longas destillationes et in consuetudinem adductas sequuntur, eo molestius mihi est quia expertus sum hoc genus valetudinis, quod inter initia contempsi -- poterat adhuc adulescentia iniurias ferre et se adversus morbos contumaciter gerere -- deinde succubui et eo perductus sum ut ipse destillarem, ad summam maciem deductus.

SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
9.78.1. Het bericht dat jij geplaagd wordt door steeds terugkerende aanvallen van snotterigheid en koorts, die vaak volgen op steeds terugkerende verkoudheid, is voor mij des te moeilijker te verkroppen omdat ik ervaring heb met dit soort gezondheidsklachten. Aanvankelijk maakte ik me daar niet druk om -- mijn jeugdige leeftijd kon toen nog makkelijk met dit soort ongemakken omgaan en zich arrogant gedragen tegenover ziektes -- maar allengs heb ik het hoofd moeten buigen en ben zo ver gekomen dat ik de verkoudheid zelf werd en tot op het bot vermagerde.
9.78.2. Saepe impetum cepi abrumpendae vitae: patris me indulgentissimi senectus retinuit. Cogitavi enim non quam fortiter ego mori possem, sed quam ille fortiter desiderare non posset. Itaque imperavi mihi ut viverem; aliquando enim et vivere fortiter facere est.
9.78.2. Vaak heb ik op het punt gestaan een einde aan mijn leven te maken: de ouderdom van mijn allerbeminnelijkste vader heeft mij ervan weerhouden. Ik dacht er namelijk niet aan of ik sterk genoeg was om te kunnen sterven, maar of hij wel sterk genoeg was om mij te kunnen missen. Daarom heb ik mij opgedragen in leven te blijven; soms is namelijk ook in leven blijven een kwestie van sterk zijn.
9.78.3. Quae mihi tunc fuerint solacio dicam, si prius hoc dixero, haec ipsa quibus adquiescebam medicinae vim habuisse; in remedium cedunt honesta solacia, et quidquid animum erexit etiam corpori prodest. Studia mihi nostra saluti fuerunt; philosophiae acceptum fero quod surrexi, quod convalui; illi vitam debeo et nihil illi minus debeo.
9.78.3. Wat mij toen op de been hield zal ik je vertellen, als ik je eerst dit op het hart heb gedrukt dat datgene waarbij ik mijn toeverlaat zocht de kracht van medicijnen had. Wijze troost draagt bij tot genezing en wat de geest verheft is ook goed voor het lichaam. Onze filosofische bedrijvigheid hebben mijn gezondheid gunstig beïnvloed; ik beschouw de wijsbegeerte als cruciaal voor mijn herstel, mijn beterschap; aan haar heb ik mijn leven te danken en niets minder.

9.78.4. Multum autem mihi contulerunt ad bonam valetudinem amici, quorum adhortationibus, vigiliis, sermonibus adlevabar. Nihil aeque, Lucili, virorum optime, aegrum reficit atque adiuvat quam amicorum adfectus, nihil aeque expectationem mortis ac metum subripit: non iudicabam me, cum illos superstites relinquerem, mori. Putabam, inquam, me victurum non cum illis, sed per illos; non effundere mihi spiritum videbar, sed tradere. Haec mihi dederunt voluntatem adiuvandi me et patiendi omne tormentum; alioqui miserrimum est, cum animum moriendi proieceris, non habere vivendi.
9.78.4. Veel echter hebben ook mijn vrienden bijgedragen aan mijn gezondheid: door hun steun, alertheid en gesprekken werd ik geholpen. Van niets, mijn beste Lucilius, knapt een zieke zo zeer op en niets doet hem zo veel deugd als de genegenheid van zijn vrienden, niets verdrijft zo zeer de gedachte aan de dood en de vrees ervoor: ik dacht niet te sterven wanneer ik hen zou achterlaten. Ik meende, verzeker ik je, dat ik niet met, maar door hen zou blijven leven; ik had de indruk dat ik mijn leven niet zou verliezen maar zou overdragen. Deze omstandigheden hebben mij de wil geschonken mijzelf te helpen en elke kwelling te doorstaan; overigens zou het wel zeer triest zijn wanneer we geen moed meer zouden hebben om te leven wanneer we de moed tot sterven opgaven.


9.78.5. Ad haec ergo remedia te confer. Medicus tibi quantum ambules, quantum exercearis monstrabit; ne indulgeas otio, ad quod vergit iners valetudo; ut legas clarius et spiritum, cuius iter ac receptaculum laborat, exerceas; ut naviges et viscera molli iactatione concutias; quibus cibis utaris, vinum quando virium causa advoces, quando intermittas ne inritet et exasperet tussim. Ego tibi illud praecipio quod non tantum huius morbi sed totius vitae remedium est: contemne mortem. Nihil triste est cum huius metum effugimus.
9.78.5. Neem dus je toevlucht tot deze geneesmiddelen. De dokter zal je uitleggen hoeveel je moet wandelen en hoeveel je moet oefenen; dat je niet moet toegeven aan lamlendigheid waartoe een zwakke gezondheid neigt; dat je hardop moet lezen en zo je ademhaling die gehinderd wordt door benauwdheid moet trainen; dat je boottochtjes moet maken en zo je ingewanden met milde schommelingen in beweging moet brengen; wat voor voeding je moet gebruiken, wanneer je wijn te hulp moet roepen om op krachten te komen, wanneer je er vanaf moet blijven om niet te prikkelen en de hoest te verergeren. Ik schrijf jou datgene voor wat niet alleen een geneesmiddel tegen deze ziekte is maar tegen het hele leven: minacht de dood. Niets is meer naargeestig wanneer we aan de angst daarvoor ontsnapt zijn.
9.78.6. Tria haec in omni morbo gravia sunt: metus mortis, dolor corporis, intermissio voluptatum. De morte satis dictum est: hoc unum dicam, non morbi hunc esse sed naturae metum. Multorum mortem distulit morbus et saluti illis fuit videri perire. Morieris, non quia aegrotas, sed quia vivis. Ista te res et sanatum manet; cum convalueris, non mortem sed valetudinem effugeris.
9.78.6. Deze drie zaken zijn bij elke ziekte zwaar: de angst voor de dood, fysiek leed, het ontbreken van genietingen. Over de dood is al genoeg gezegd: dit ene wil ik nog benadrukken, dat het om angst gaat niet voor de dood maar voor de natuur. Ziekte heeft de dood van velen uitgesteld en dood gaan was in hun ogen hun heil. Dood ga je, niet omdat je ziek bent, maar omdat je leeft. Dat blijft voor jou overeind, ook als je genezen bent. Wanneer je opknapt ben je niet ontsnapt aan de dood, maar aan je conditie.

9.78.7. Ad illud nunc proprium incommodum revertamur: magnos cruciatus habet morbus, sed hos tolerabiles intervalla faciunt. Nam summi doloris intentio invenit finem; nemo potest valde dolere et diu; sic nos amantissima nostri natura disposuit ut dolorem aut tolerabilem aut brevem faceret.
9.78.7. Laten we nu teruggaan naar het specifieke ongemak van ziekte: een ziekte brengt hevige pijnen mee, maar die gaan gepaard met tussenpozen van dragelijkheid. De piek van hevigste pijn vindt zo immers zijn einde; niemand kan hevig lijden en dat ook langdurig; de natuur heeft het in zijn grote liefde voor ons zo ingericht dat zij de smart ofwel dragelijk maakt ofwel kort.

9.78.8. Maximi dolores consistunt in macerrimis corporis partibus: nervi articulique et quidquid aliud exile est acerrime saevit cum in arto vitia concepit. Sed cito hae partes obstupescunt et ipso dolore sensum doloris amittunt, sive quia spiritus naturali prohibitus cursu et mutatus in peius vim suam qua viget admonetque nos perdit, sive quia corruptus umor, cum desiit habere quo confluat, ipse se elidit et iis quae nimis implevit excutit sensum.
9.78.8. Het grootste leed doet zich voor in de schrielste delen van het lichaam: spieren en gewrichten en al wat maar verder nietig is gaat het hevigst te keer wanneer zij in haar kleinheid schade oploopt. Maar al gauw zwellen deze delen op en juist door deze pijn verdrijft ze de pijngevoeligheid, hetzij omdat de levensgeest door een natuurlijke gang van zaken geblokkeerd en, in erger veranderd, haar kracht verliest, waarvan ze het juist moest hebben en ons zo aanspoort, hetzij omdat het vocht, aangetast wanneer ze geen punt heeft om zich op te hopen, verzwakt en het gevoel wegneemt bij datgene wat zij al te zeer vervuld heeft.
9.78.9. Sic podagra et cheragra et omnis vertebrarum dolor nervorumque interquiescit cum illa quae torquebat hebetavit; omnium istorum prima verminatio vexat, impetus mora extinguitur et finis dolendi est optorpuisse. Dentium, oculorum, aurium dolor ob hoc ipsum acutissimus est quod inter angusta corporis nascitur, non minus, mehercule, quam capitis ipsius; sed si incitatior est, in alienationem soporemque convertitur.
9.78.9. Zo neemt een aanval van jicht en artritis en elke aandoening van botten en spieren af en toe pauze wanneer datgene wat het kwelt afgestompt raakt; van all die kwalen is er eerst een hevige pijn, na die eerste aanval dooft hij allengs uit en tenslotte eindigt de pijn in een soort verdoving. Pijn aan tanden, ogen en oren is juist hierom het hevigst omdat hij ontstaat bij engtes van het lichaam net zoals bij het hoofd : maar als die verhevigt verandert ze in bewusteloosheid en coma.


9.78.10. Hoc itaque solacium vasti doloris est, quod necesse est desinas illum sentire si nimis senseris. Illud autem est quod inperitos in vexatione corporis male habet: non adsueverunt animo esse contenti; multum illis cum corpore fuit. Ideo vir magnus ac prudens animum diducit a corpore et multum cum meliore ac divina parte versatur, cum hac querula et fragili quantum necesse est.
9.78.10. Daarom is dit een troost bij een hevige pijn, dat je noodzakelijkerwijs die pijn niet meer voelt juist als die je te hevig treft. Dat echter is wat degenen die niet vertrouwd zijn met lichamelijk leed missen: zij hebben zich niet aangewend tevreden te zijn met de geest; zij hebben te veel met het lichaam op. Daarom voert een man van statuur en wijsheid zijn geest weg van het lichaam en verwijlt lang bij dat betere en goddelijke deel maar met dit klagelijke en broze deel slechts zoveel als strikt nodig is.

9.78.11. 'Sed molestum est' inquit 'carere adsuetis voluptatibus, abstinere cibo, sitire, esurire.' Haec prima abstinentia gravia sunt, deinde cupiditas relanguescit ipsis per [se] quae cupimus fatigatis ac deficientibus; inde morosus est stomachus, inde quibus fuit aviditas cibi odium est. Desideria ipsa moriuntur; non est autem acerbum carere eo quod cupere desieris.
9.78.11. 'Maar het is vervelend om de genietingen waaraan je gewend bent te moeten missen, af te moeten zien van eten, drinken en op dieet te staan. Dat zijn wel hinderlijke ontberingen in het begin, maar allengs komt die behoefte van zelf tot rust omdat datgene waarnaar we verlangen uitgeput raakt en afneemt. Dan wordt onze maag opstandig en wordt de begeerte naar voedsel afkeer daarvan. De verlangens zelf sterven af; maar het is geen kwelling om datgene te missen waarnaar je opgehouden bent te verlangen.
9.78.12. Adice quod nullus non intermittitur dolor aut certe remittitur. Adice quod licet cavere venturum et obsistere inminenti remediis; nullus enim non signa praemittit, utique qui ex solito revertitur. Tolerabilis est morbi patientia, si contempseris id quod extremum minatur.


9.78.12. Bedenk bovendien dat geen enkele pijn ononderbroken aanhoudt en in ieder geval verslapt. Voeg daaraan toe dat je je kunt hoeden voor pijn in de toekomst en je met behulp van geneesmiddelen kunt wapenen tegen de dreiging. Er is immers geen pijn of hij stuurt wel voorboden, zeker wanneer hij steeds terugkomt. Dragelijk is de pijn bij geduld tegenover de ziekte, als je verachting hebt leren koesteren voor wat de uiterste dreiging ervan vormt.
9.78.13. Noli mala tua facere tibi ipse graviora et te querelis onerare: levis est dolor si nihil illi opinio adiecerit. Contra si exhortari te coeperis ac dicere 'nihil est aut certe exiguum est; duremus; iam desinet', levem illum, dum putas, facies. Omnia ex opinione suspensa sunt; non ambitio tantum ad illam respicit et luxuria et avaritia: ad opinionem dolemus. Tam miser est quisque quam credidit.
9.78.13. Maak je ellende niet erger door ze met zelfbeklag te overladen: pijn is licht als er geen verbeelding aan toegevoegd wordt. Daarentegen zal je hem verlichten als je jezelf moed spreekt en zegt 'het is niets, het is een kleinigheid; laten we volhouden; het zal zo overgaan', je zult het licht maken door zo te denken. Alles hangt af van de perceptie; niet alleen ons streven hangt daarvan af: ook overdaad en hebzucht: het is perceptie die onze pijn bepaalt. Iedereen is precies zo ongelukkig als hij meent.

9.78.14. Detrahendas praeteritorum dolorum conquestiones puto et illa verba: 'nulli umquam fuit peius. Quos cruciatus, quanta mala pertuli! Nemo me surrecturum putavit. Quotiens deploratus sum a meis, quotiens a medicis relictus! In eculeum inpositi non sic distrahuntur.' Etiam si sunt vera ista, transierunt: quid iuvat praeteritos dolores retractare et miserum esse quia fueris? Quid quod nemo non multum malis suis adicit et sibi ipse mentitur? Deinde quod acerbum fuit ferre, tulisse iucundum est: naturale est mali sui fine gaudere. Circumcidenda ergo duo sunt, et futuri timor et veteris incommodi memoria: hoc ad me iam non pertinet, illud nondum.
9.78.14. Ik vind dat je je moet onthouden van het ophalen van lijden in het verleden en woorden als: 'niemand heeft het ooit slechter gehad. Wat een kwellingen en wat een grote ellende ik voor de kiezen heb gekregen! Niemand had gedacht dat ik er nog bovenop zou komen. Hoe vaak ben ik niet door de mijnen betreurd, hoe vaak door de artsen opgegeven! Als je op een pijnbank gelegd wordt, word je nog niet zo gefolterd'. Zelfs als dit soort praat waar is, is het voorbij: wat helpt het om geleden pijn op te rakelen en je ellendig te voelen omdat je het hebt gevoeld? Wat moet je ermee dat iedereen van alles aan zijn eigen ellende toevoegt en zichzelf voorliegt? Trouwens, wat een bittere pil was om te dragen is prettig om gedragen te hebben: het is de natuurlijke gang van zaken om verheugd te zijn over het einde van zijn ellende. Je moet dus twee neigingen ontlopen: de angst voor de toekomst en de herbeleving van ongemak in het verleden: het laatste raakt me niet meer, het eerste nog niet!
9.78.15. In ipsis positus difficultatibus dicat, forsan et haec olim meminisse iuvabit. Toto contra ille pugnet animo; vincetur si cesserit, vincet si se contra dolorem suum intenderit: nunc hoc plerique faciunt, adtrahunt in se ruinam cui obstandum est. Istud quod premit, quod inpendet, quod urguet, si subducere te coeperis, sequetur et gravius incumbet; si contra steteris et obniti volueris, repelletur.


9.78.15. Midden in hachelijke omstandigheden geraakt moet je zeggen:
misschien zullen we ooit ook hieraan met plezier terugdenken
Je moet uit volle overtuiging tegenstand bieden; je gaat eronder door als je toegeeft, maar je zult er bovenop komen als je je tegen je pijn keert; nu doen de meesten dit: zij halen hun eigen ondergang op hun hals waartegen ze zich juist moeten verzetten. Datgene wat je terneer drukt, dreigt, dwars zit, zal je achtervolgen als je eenmaal begint je er aan te onttrekken en het zal je het leven des te meer onmogelijk maken; maar als je weerstand biedt en je schrap wilt zetten, zul je het verdrijven.
9.78.16. Athletae quantum plagarum ore, quantum toto corpore excipiunt! ferunt tamen omne tormentum gloriae cupiditate nec tantum quia pugnant ista patiuntur, sed ut pugnent: exercitatio ipsa tormentum est. Nos quoque evincamus omnia, quorum praemium non corona nec palma est nec tubicen praedicationi nominis nostri silentium faciens, sed virtus et firmitas animi et pax in ceterum parta, si semel in aliquo certamine debellata fortuna est.
9.78.16. Hoeveel slagen op hun gezicht incasseren boksers niet, hoeveel op heel hun lijf! Toch verdragen zij elke pijn uit begeerte naar roem en niet alleen verdragen ze het omdat zij in een gevecht verwikkeld zijn maar ook met het oog op toekomstige gevechten: de training op zich is al een kwelling. Laten ook wij alles trotseren, wier beloning niet bestaat uit een zegekrans of een klaroenstoot die stilte gebiedt voor de aankondiging van onze naam, maar uitmuntendheid en sterkte van geest en een vrede, behaald voor de toekomst, als wij slechts één maal het lot in een strijd verslagen hebben.

9.78.17. 'Dolorem gravem sentio.' Quid ergo? non sentis si illum muliebriter tuleris? Quemadmodum perniciosior est hostis fugientibus, sic omne fortuitum incommodum magis instat cedenti et averso. 'Sed grave est.' Quid? nos ad hoc fortes sumus, ut levia portemus? Utrum vis longum esse morbum an concitatum et brevem? Si longus est, habet intercapedinem, dat refectioni locum, multum temporis donat, necesse est, ut exsurgat, et desinat: brevis morbus ac praeceps alterutrum faciet, aut extinguetur aut extinguet. Quid autem interest, non sit an non sim? in utroque finis dolendi est.
9.78.17. 'Ik voel een hevige pijn'. Nou en? Voel je die niet als je hem kinderachtig draagt? Zoals een vijand rampzaliger is voor tegenstanders die vluchten, zo treft elk toevallig ongemak iemand meer als hij terugwijkt en de rug toekeert. 'Ja maar het is zwaar'. Nou, zijn we daarom sterk, om slechts lichte lasten te dragen? Wil je dat een ziekte langdurig is of fel en kort? Als hij lang duurt, heeft hij pauzes, geeft hij ruimte om op adem komen, gunt hij veel tijd, moet hij noodzakelijkerwijs opvlammen en afnemen: een korte en plotselinge ziekte zal één van beide doen: hij dooft uit of dooft ons uit. Wat is trouwens het verschil of hij er niet is of ik niet? in elk van beide gevallen stopt de pijn.



9.78.18. Illud quoque proderit, ad alias cogitationes avertere animum et a dolore discedere. Cogita quid honeste, quid fortiter feceris; bonas partes tecum ipse tracta; memoriam in ea quae maxime miratus es sparge; tunc tibi fortissimus quisque et victor doloris occurrat: ille qui dum varices exsecandas praeberet legere librum perseveravit, ille qui non desiit ridere cum hoc ipsum irati tortores omnia instrumenta crudelitatis suae experirentur. Non vincetur dolor ratione, qui victus est risu?
9.78.18. Het volgende zal ook van pas komen: je aandacht te verleggen naar andere overwegingen en van je pijn afstand te nemen. Overdenk eens wat je aan eervols hebt gedaan en hoe flink; laat je licht eens schijnen op de goede kanten van jezelf; dompel je herinnering eens in wat je het meest bewonderd hebt; laat dan bij jezelf juist de sterkste voor de geest komen en de overwinnaar op de pijn: hij die doorging met het lezen van een boek terwijl hij zijn spataderen aanbiedt om te laten opereren, hij die niet ophield met lachen hoewel juist dit zijn beulen razend maakt en ze daarom alle werktuigen van hun wreedheid gebruikten. Zal de pijn niet door de rede overwonnen worden, als hij dat door lachen doet?
9.78.19. Quidquid vis nunc licet dicas, destillationes et vim continuae tussis egerentem viscerum partes et febrem praecordia ipsa torrentem et sitim et artus in diversum articulis exeuntibus tortos: plus est flamma et eculeus et lamina et vulneribus ipsis intumescentibus quod illa renovaret et altius urgueret inpressum. Inter haec tamen aliquis non gemuit. Parum est: non rogavit. Parum est: non respondit. Parum est: risit et quidem ex animo. Vis tu post hoc dolorem deridere?
9.78.19. Al wat je wilt mag je nu zeggen, verkoudheden en het geweld van een hoestbui die stukken van je ingewanden naar buiten brengt en een koorts die je borstkas zelf verzengt en dorst en ledematen die verwrongen zijn omdat de gewrichten uit hun baan lopen: toch is vuur erger en de pijnbank en gloeiende ijzers bij wonden die al van zichzelf opgezwollen zodat zij die nog erger maken en de indruk nog dieper doordringt. Toch zijn er die daarbij nog geen zucht slaakten. Sterker nog: zij vroegen nergens om. Sterker nog: zij gaven geen antwoord. Sterker nog: zij lachten en nog wel van harte! Wil je hierna misschien lachen om je pijn?

9.78.20. 'Sed nihil' inquit 'agere sinit morbus, qui me omnibus abduxit officiis.' Corpus tuum valetudo tenet, non et animum. Itaque cursoris moratur pedes, sutoris aut fabri manus inpedit: si animus tibi esse in usu solet, suadebis docebis, audies disces, quaeres recordaberis. Quid porro? nihil agere te credis si temperans aeger sis? ostendes morbum posse superari vel certe sustineri. Est, mihi crede, virtuti etiam in lectulo locus.
9.78.20. 'Maar niets staat die ziekte mij toe te doen', werpt men dan tegen, 'doordat hij me van al mijn taken afhoudt'. Je lichaam wordt door je ziekte geraakt maar niet ook je geest. Dus de voeten van eenhardloper vertraagt hij, de handen van een schoenmaker of smid hindert hij: zo lang je geest je werktuig is kun je discussieren en onderwijzen, kun je luisteren en leren, kun je onderzoeken en vastleggen. Wat wil je nog meer? Denk je niets te doen als je kalm aan doet tijdens ziekte? je kunt tonen dat een ziekte overwonnen kan worden of in ieder geval verdragen.Geloof mij: voor moed is ook op een ziekbed plaats.
9.78.21. Non tantum arma et acies dant argumenta alacris animi indomitique terroribus: et in vestimentis vir fortis apparet. Habes quod agas: bene luctare cum morbo. Si nihil te coegerit, si nihil exoraverit, insigne prodis exemplum. O quam magna erat gloriae materia, si spectaremur aegri! ipse te specta, ipse te lauda.
9.78.21. Niet alleen wapens en slaglinies leveren een bewijs van een wakkere geest die niet terugdeinst voor dreigingen: ook in de lappenmand kan een man stoer blijken. Je hebt iets te doen: afrekenen met je ziekte. Als hij je er niet onder krijgt, als hij geen enkele belasting voor je betekent, geef je een uitstekend voorbeeld. Oh, wat zou de mogelijkheid tot roem groot zijn, als men naar ons zieken zou opkijken! Kijk jij op naar jezelf, prijs jezelf.

9.78.22. Praeterea duo genera sunt voluptatum. Corporales morbus inhibet, non tamen tollit; immo, si verum aestimes, incitat. Magis iuvat bibere sitientem, gratior est esurienti cibus; quidquid ex abstinentia contingit avidius excipitur. Illas vero animi voluptates, quae maiores certioresque sunt, nemo medicus aegro negat. Has quisquis sequitur et bene intellegit omnia sensuum blandimenta contemnit.
9.78.22. Verder zijn er twee soorten genoegens. De ziekte houdt de lichamelijke tegen maar neemt ze niet weg; sterker nog, als je het goed bekijkt versterkt ze die. Iemand met dorst geniet meer van drinken, voor de hongerige is voedsel des te lekkerder; alwat na onthouding te krijgen is wordt des te gretiger opgenomen. Maar die genoegens van de geest, die groter en bestendiger zijn ontzegt geen enkele arts de zieke. Wie die nastreeft en zijn verstand gebruikt veracht alle verlokkingen van de zintuigen.

9.78.23. 'O infelicem aegrum!' Quare? quia non vino nivem diluit? quia non rigorem potionis suae, quam capaci scypho miscuit, renovat fracta insuper glacie? quia non ostrea illi Lucrina in ipsa mensa aperiuntur? quia non circa cenationem eius tumultus cocorum est ipsos cum opsoniis focos transferentium? Hoc enim iam luxuria commenta est: ne quis intepescat cibus, ne quid palato iam calloso parum ferveat, cenam culina prosequitur.
9.78.23. 'Ach, ongelukkige zieke!' Waarom? Omdat hij geen sneeuw bij zijn wijn kan schenken? Omdat hij de sterkte van zijn drank, die hij in een reusachtige bokaal heeft gemengd, weer op peil brengt door er nog blokjes ijs aan toe te voegen? Omdat voor hem geen Lucrinische oesters vers op tafel geopend worden? Omdat er rond zijn eetkamer geen horde koks draaft die de gerechten met vuur en al opdienen? Dat is immers de nieuwe weelde trend: dat de keuken mee komt naar de tafel opdat geen gerecht lauw wordt, opdat niets het al vereelte verhemelte te slecht verhit.

9.78.24. 'O infelicem aegrum!' Edet quantum concoquat; non iacebit in conspectu aper ut vilis caro a mensa relegatus, nec in repositorio eius pectora avium (totas enim videre fastidium est) congesta ponentur. Quid tibi mali factum est? cenabis tamquam aeger, immo aliquando tamquam sanus.
9.78.24. 'Ach, ongelukkige zieke!' Hij zal zo veel eten als hij op kan; voor zijn neus zal geen wild zwijn liggen dat als te goedkoop vlees van tafel wordt verwijderd; en op een dienblad worden geen vogelborsten (ze in hun geheel te zien is namelijk afschuwelijk) opgetast. Wat voor ellende is je daardoor overkomen? Je zult dineren als een zieke, of liever eindelijk als een gezonde.

9.78.25. Sed omnia ista facile perferemus, sorbitionem, aquam calidam, et quidquid aliud intolerabile videtur delicatis et luxu fluentibus magisque animo quam corpore morbidis: tantum mortem desinamus horrere. Desinemus autem, si fines bonorum ac malorum cognoverimus; ita demum nec vita taedio erit nec mors timori.
9.78.25. Maar dat alles zullen wij gemakkelijk dragen - de bouiilon, warm water en alwat verder onverdraaglijk toeschijnt aan verwenden en door overdaad verslapten, die meer ziek van geest zijn dan van lichaam - als we ophouden van de dood te gruwen. Wij zullen daarmee dan ophouden als we de grenzen van goed en kwaad hebben leren kennen; dan pas zal noch het leven ons afkeer noch de dood ons vrees inboezemen.
9.78.26. Vitam enim occupare satietas sui non potest tot res varias, magnas, divinas percensentem: in odium illam sui adducere solet iners otium. Rerum naturam peragranti numquam in fastidium veritas veniet: falsa satiabunt.
9.78.26. Want een leven kan nooit genoeg krijgen van zichzelf als het zoveel uiteenlopende, enorme, goddelijke zaken overdenkt: nee, alleen een vadsig niets doen pleegt tot levenshaat te leiden. Degenen die de natuur beschouwen zal de waarheid nooit afkeer inboezemen: van onwaarheid zullen ze al gauw de buik vol hebben.

9.78.27. Rursus si mors accedit et vocat, licet inmatura sit, licet mediam praecidat aetatem, perceptus longissimae fructus est. Cognita est illi ex magna parte natura; scit tempore honesta non crescere: iis necesse est videri omnem vitam brevem qui illam voluptatibus vanis et ideo infinitis metiuntur.
9.78.27. Nogmaals: als de dood toeslaat en roept, ook al is hij ontijdig, ook al snijdt hij het leven halverwege af, dan zijn de geoogste vruchten die van een zeer lang leven. Dan kent hij inmiddels de natuur grotendeels; hij weet dat eerzaamheid niet toeneemt door een langere tijd van leven: voor die lieden moet noodzakelijkerwijs alle leven te kort lijken die haar afmeten aan loze en dus onbeperkte genietingen.

9.78.28. His te cogitationibus recrea et interim epistulis nostris vaca. Veniet aliquando tempus quod nos iterum iungat ac misceat; quantulumlibet sit illud, longum faciet scientia utendi. Nam, ut Posidonius ait, 'unus dies hominum eruditorum plus patet quam inperitis longissima aetas'.
9.78.28. Doe je voordeel met deze overwegingen en besteed je tijd aan onze correspondentie. Ooit zal er een tijd komen die ons weer bijeenbrengt voor een discussie; hoe kort die ook mag zijn, de wetenschap om hem goed te gebruiken zal hem lang maken . Want, zoals Posidonius zegt: 'Eén dag duurt voor verstandigen langer dan de langste levensduur voor onnozele halzen'.

9.78.29. Interim hoc tene, hoc morde: adversis non succumbere, laetis non credere, omnem fortunae licentiam in oculis habere, tamquam quidquid potest facere factura sit. Quidquid expectatum est diu, levius accedit.
Vale.

9.78.29. Houd intussen dit voor ogen, herkauw dit: zwicht niet voor tegenspoed, hecht geen waarde aan voorspoed, wees alert op alle grillen van het lot in de verwachting dat alwat zij kan doen ook zal doen. Alwat wij al lang verwachten maakt het gebeuren lichter.
Het ga je goed.







Lees verder: Brief 79




Terug naar Inhoudsopgave Seneca