EPISTULA AD LUCILIUM LXXIII

Epistula VIII, lxxiii



Boek 8, Brief 73 De Filosoof en de Overheid
8.73.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Errare mihi videntur qui existimant philosophiae fideliter deditos contumaces esse ac refractarios, contemptores magistratuum aut regum eorumve per quos publica administrantur. Ex contrario enim nulli adversus illos gratiores sunt, nec immerito; nullis enim plus praestant quam quibus frui tranquillo otio licet.

8.73.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Diegenen lijken mij het mis te hebben die van oordeel zijn dat zij die zich trouw aan de filosofie overgeven arrogant zijn en dwarsliggers, vol minachting voor bestuurders of heersers of voor hen die het openbaar belang behartigen. Integendeel, er is geen groep die hen dankbaarder is, en terecht. Geen enkele groep mensen bewijzen zij immers een grotere dienst dan die kan genieten van een vreedzame rust.
8.73.2. Itaque ii quibus multum ad propositum bene vivendi confert securitas publica necesse est auctorem huius boni ut parentem colant, multo quidem magis quam illi inquieti et in medio positi, qui multa principibus debent sed multa et imputant, quibus numquam tam plene occurrere ulla liberalitas potest ut cupiditates illorum, quae crescunt dum implentur, exsatiet. Quisquis autem de accipiendo cogitat oblitus accepti est, nec ullum habet malum cupiditas maius quam quod ingrata est.
8.73.2. Zij, derhalve, voor wie openbare rust veel bijdraagt aan hun ideaal, een goed leven te leiden, moeten noodzakelijkerwijs de bewerker van dit goed als een vader respecteren. Ja, veel meer ook dan die rusteloze lieden die zich overal opdringen, die veel aan hun bestuurders verschuldigd zijn maar hen ook van veel de schuld geven. Hun kan geen enkele vrijgevigheid ooit zo volledig tegemoet komen, dat die hun verlangens bevredigt: die nemen namelijk toe terwijl ze vervuld worden. Want al wie denkt aan krijgen is al vergeten wat hij gekregen heeft en hebberigheid draagt geen groter kwaad met zich mee dan dat het ondankbaar is.
8.73.3. Adice nunc quod nemo eorum qui in re publica versantur quot vincat, sed a quibus vincatur, aspicit; et illis non tam iucundum est multos post se videre quam grave aliquem ante se. Habet hoc vitium omnis ambitio: non respicit. Nec ambitio tantum instabilis est, verum cupiditas omnis, quia incipit semper a fine.


8.73.3. Voeg daar nu aan toe dat niemand van hen die een openbare functie uitoefenen erop let hoevelen hij voorbijgestreefd is, maar door wie hij voorbijgestreefd wordt. En het is voor hen niet zozeer een genoegen te zien dat dat hij velen achter zich laat, als wel een kwelling dat hij iemand vóór zich ziet. Alle eerzucht heeft dit gebrek: zij kijkt niet achterom. En niet alleen eerzucht is rusteloos, maar elke begeerte, omdat zij altijd weer de kop op steekt na het bereiken van haar doel.
8.73.4. At ille vir sincerus ac purus, qui reliquit et curiam et forum et omnem administrationem rei publicae ut ad ampliora secederet, diligit eos per quos hoc ei facere tuto licet solusque illis gratuitum testimonium reddit et magnam rem nescientibus debet. Quemadmodum praeceptores suos veneratur ac suspicit quorum beneficio illis inviis exit, sic et hos sub quorum tutela positus exercet artes bonas.


8.73.4. Maar die oprechte en integere man, die het senaatsgebouw en het forum en elke bestuurlijke functie achter zich heeft gelaten om zich te wijden aan zaken met diepere strekking, die is hun toegedaan door wier toedoen hij dit veilig kan doen en hij is de enige die hun daar belangeloos zijn erkentelijkheid voor betuigt en is hun, zonder dat zij dat weten, een groot vermogen verschuldigd. Zoals hij zijn leermeesters vereert en bewondert door wier weldaad hij een uitweg vindt uit eerdere chaos , zo waardeert hij ook hen onder wier bescherming hij zijn nobele studies uitvoert.
8.73.5. 'Verum alios quoque rex viribus suis protegit.' Quis negat? Sed quemadmodum Neptuno plus debere se iudicat ex iis qui eadem tranquillitate usi sunt qui plura et pretiosiora illo mari vexit, animosius a mercatore quam a vectore solvitur votum et ex ipsis mercatoribus effusius ratus est qui odores ac purpuras et auro pensanda portabat quam qui vilissima quaeque et saburrae loco futura congesserat, sic huius pacis beneficium ad omnis pertinentis altius ad eos pervenit qui illa bene utuntur.
8.73.5. 'Maar de heerser beschermt ook anderen met zijn macht'. Wie zal dat ontkennen? Maar zoals hij het meest verschuldigd denkt te zijn aan Neptunus van hen die van dezelfde rust geprofiteerd hebben, hij die de grootste en kostbaarste lading over die zee heeft vervoerd, en een dankoffer daarvoor opgetogener door een koopman gebracht wordt dan door een vrachtschipper en van die kooplieden hij weer uitvoeriger dank betuigt die reukwaren vervoerde en purper en een lading die goud waard is dan hij die wat goedkoops had ingeladen als een soort ballast, zo bereikt de weldaad van deze vrede die toch allen betreft, hen intenser die daarvan een goed gebruik maken.
8.73.6. Multi enim sunt ex his togatis quibus pax operosior bello est: an idem existimas pro pace debere eos qui illam ebrietati aut libidini impendunt aut aliis vitiis quae vel bello rumpenda sunt? Nisi forte tam iniquum putas esse sapientem ut nihil viritim se debere pro communibus bonis iudicet. Soli lunaeque plurimum debeo, et non uni mihi oriuntur; anno temperantique annum deo privatim obligatus sum, quamvis nihil in meum honorem *** discripta sint.


8.73.6. Velen immers zijn er onder deze toga-dragers voor wie de vrede lastiger is dan de oorlog. Of denk je dat zij de vrede evenzeer waarderen die haar besteden aan dronkenschap of wellust of andere ondeugden waaraan zelfs door een oorlog een einde gemaakt moet worden? Je meent toch niet dat de wijze zo onrechtvaardig is dat hij van oordeel is dat hij als individu niets te danken heeft aan gemeenschappelijk goeds? Ik heb heel veel te danken aan zon en maan, en toch komen die niet voor mij alleen op. Ik ben als individu veel verschuldigd aan de de seizoenen en de godheid die ze controleert, ofschoon ze in het geheel niet ter ere van mij ingedeeld zijn.
8.73.7. Stulta avaritia mortalium possessionem proprietatemque discernit nec quicquam suum credit esse quod publicum est; at ille sapiens nihil magis suum iudicat quam cuius illi cum humano genere consortium est. Nec enim essent ista communia, nisi pars illorum pertineret ad singulos; socium efficit etiam quod ex minima portione commune est.


8.73.7. Dwaze hebzucht van stervelingen maakt onderscheid tussen 'bezit' en 'eigendom' en niemand gelooft dat iets van hem is als het ook van iedereen is. Maar onze wijze acht niets meer het zijne dan wat een gedeeld bezit is van hem met heel het mensengeslacht. Want die zaken zouden niet gemeenschappelijk bezit zijn, als niet een stukje ervan onder privé-bezitters viel. Ook wat maar voor een klein gedeelte gemeenschapsgoed is maakt de eigenaar al tot 'deelgenoot'.
8.73.8. Adice nunc quod magna et vera bona non sic dividuntur ut exiguum in singulos cadat: ad unumquemque tota perveniunt. E congiario tantum ferunt homines quantum in capita promissum est; epulum et visceratio et quidquid aliud manu capitur discedit in partes: at haec individua bona, pax et libertas, ea tam omnium tota quam singulorum sunt.


8.73.8. Voeg hier nu aan toe dat grote en werkelijk goede zaken niet zo verdeeld worden dat ieder afzonderlijk slechts een klein deel toevalt: iedereen krijgt dat in zijn geheel. Bij een openbare uitdeling krijgen de mensen zóveel als hun per hoofd beloofd is; een officiële maaltijd en een vleesuitdeling en wat maar verder tastbaar is valt in stukken uiteen: maar dit soort goed, vrede en vrijheid, zijn ondeelbaar. Het is even zeer in zijn geheel van allen als van ieder afzonderlijk.
8.73.9. Cogitat itaque per quem sibi horum usus fructusque contingat, per quem non ad arma illum nec ad servandas vigilias nec ad tuenda moenia et multiplex belli tributum publica necessitas vocet, agitque gubernatori suo gratias. Hoc docet philosophia praecipue, bene debere beneficia, bene solvere; interdum autem solutio est ipsa confessio.


8.73.9. De filosoof is er zich dan ook van bewust door wiens toedoen hem het gebruik en genot hiervan ten deel valt, dank zij wie de publieke noodzaak hem niet oproept de wapens op te nemen en wacht te lopen, stadsmuren te beschermen en allerlei bijdragen aan de oorlogsvoering te leveren, en hij is zijn bestuurder dankbaar. Dit vooral leert ons de wijsbegeerte: op de juiste wijze dankbaar zijn voor weldaden, daar op de juiste wijze iets tegenover stellen. Maar soms is de formulering hiervan al zo'n tegenprestatie.
8.73.10. Confitebitur ergo multum se debere ei cuius administratione ac providentia contingit illi pingue otium et arbitrium sui temporis et imperturbata publicis occupationibus quies.
'O Meliboee, deus nobis haec otia fecit;
namque erit ille mihi semper deus'.


8.73.10. Dus zal hij onder woorden brengen dat hij veel verschuldigd is aan hem door wiens bestuur en vooruitziende blik hem ten deel valt: een vruchtbare rust en de beschikking over zijn eigen tijd en een rust die niet verstoord wordt door openbare functies.
"Meliboeus, een god heeft ons deze deze rust gegeven;
voor mij zal hij immers altijd een god zijn."  (Verg. Ecloga 1)
8.73.11. Si illa quoque otia multum auctori suo debent quorum munus hoc maximum est,
'ille meas errare boves, ut cernis, et ipsum
ludere quae vellem calamo permisit agresti,'
quanti aestimamus hoc otium quod inter deos agitur, quod deos facit?

8.73.11. Als die rust ook al maakt dat veel dank verschuldigd is aan de bewerker ervan, waarvan dit de grootste weldaad is dat:
"hij stelt mij, zoals je ziet, in staat mijn runderen te laten grazen
en op mijn herdersfluit te spelen wat ik maar wil,"
hoe hoog moeten we deze rust dan schatten, die ons onder de goden brengt, die ons tot goden maakt?
8.73.12. Ita dico, Lucili, et te in caelum compendiario voco. Solebat Sextius dicere Iovem plus non posse quam bonum virum. Plura Iuppiter habet quae praestet hominibus, sed inter duos bonos non est melior qui locupletior, non magis quam inter duos quibus par scientia regendi gubernaculum est meliorem dixeris cui maius speciosiusque navigium est.
8.73.12. Dat is wat ik bedoel, Lucilius, en ik dirigeer je daarmee langs de kortste weg naar de hemel. Sextius zei gewoonlijk dat Iuppiter niets meer kon dan een goed mens. Iuppiter heeft de mensen meer te bieden, maar bij twee goeden is hij niet beter die rijker is, evenmin als je bij twee die elkaar evenaren in stuurmanskunst diegene beter zou noemen die het grootste en mooiste schip heeft.

8.73.13. Iuppiter quo antecedit virum bonum? diutius bonus est: sapiens nihilo se minoris aestimat quod virtutes eius spatio breviore cluduntur. Quemadmodum ex duobus sapientibus qui senior decessit non est beatior eo cuius intra pauciores annos terminata virtus est, sic deus non vincit sapientem felicitate, etiam si vincit aetate; non est virtus maior quae longior.
8.73.13. Waarin overtreft Iuppiter de goede mens? Hij is langer goed: maar de wijze acht zich geenszins minder omdat zijn kwaliteiten besloten liggen in een kortere tijd. Zoals van twee wijzen degene die ouder sterft niet gelukkiger is dan degene wiens voortreffelijkheid binnen minder jaren besloten ligt, zo overtreft de godheid de wijze niet in geluk, ook al overtreft hij hem in duur. Een kwaliteit die langer duurt is daarom nog niet beter.

8.73.14. Iuppiter omnia habet, sed nempe aliis tradidit habenda: ad ipsum hic unus usus pertinet, quod utendi omnibus causa est: sapiens tam aequo animo omnia apud alios videt contemnitque quam Iuppiter et hoc se magis suspicit quod Iuppiter uti illis non potest, sapiens non vult.
8.73.14. Juppiter heeft alles, maar heeft het aan anderen in bezit gegeven: hierop komt dit ene bezit neer, dat het voor allen de oorzaak tot bezit is: de wijze ziet even gelijkmoedig alles bij anderen en koestert er evenzeer minachting voor als Iuppiter en hierin heeft hij een groter gevoel van eigenwaarde dat Iuppiter daarvan geen gebruik kan maken en de wijze dat niet wil.
8.73.15. Credamus itaque Sextio monstranti pulcherrimum iter et clamanti 'hac itur ad astra, hac secundum frugalitatem, hac secundum temperantiam, hac secundum fortitudinem'. Non sunt dii fastidiosi, non invidi: admittunt et ascendentibus manum porrigunt.
8.73.15. Laten we dus met Sextius meegaan wanneer hij de mooiste weg wijst en uitroept: 'hierlangs bereiken wij de sterren, via de soberheid, de beheersing, de moed'. De goden zijn niet afwerend, niet afgunstig: ze zijn toegeeflijk en reiken hen die omhoog willen de hand.

8.73.16. Miraris hominem ad deos ire? Deus ad homines venit, immo quod est propius, in homines venit: nulla sine deo mens bona est. Semina in corporibus humanis divina dispersa sunt, quae si bonus cultor excipit, similia origini prodeunt et paria iis ex quibus orta sunt surgunt: si malus, non aliter quam humus sterilis ac palustris necat ac deinde creat purgamenta pro frugibus.
Vale.

8.73.16. Verbaast het je dat de mens naar de goden komt? God komt naar de mensen, ja, wat nog dichterbij is, hij daalt in de mensen af: geen geest is goed als hij zonder god is. Goddelijke zaden zijn in de mensenlichamen uitgestrooid, en als een goede verzorger zich daarover ontfermt komen zij uit als evenbeeld van hun oorsprong en gelijk aan dat waaraan zij hun oorsprong ontlenen. Zo niet, dan doodt hij ze als een onvruchtbare en moerassige bodem en komt er onkruid van in plaats van oogst.
Het ga je goed.









Lees verder: Brief 77



Terug naar Inhoudsopgave Seneca