EPISTULA AD LUCILIUM LXVI

Epistula VII, lxvi



Boek 7 Brief 66 Het enig goede
7.66.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Claranum condiscipulum meum vidi post multos annos: non, puto, exspectas ut adiciam senem, sed mehercules viridem animo ac vigentem et cum corpusculo suo colluctantem. Inique enim se natura gessit et talem animum male collocavit; aut fortasse voluit hoc ipsum nobis ostendere, posse ingenium fortissimum ac beatissimum sub qualibet cute latere. Vicit tamen omnia impedimenta et ad cetera contemnenda a contemptu sui venit.

7.66.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Ik heb mijn medeleerling Claranus na vele jaren teruggezien: nou denk ik niet dat je verwacht dat ik er aan toevoeg 'als bejaarde', nee, lieve help: als jong en sterk van geest en worstelend met zijn lichaampje. Want de natuur heeft zich misdragen door zo'n geest zo slecht te herbergen; ofwel heeft ze misschien juist dit aan ons willen laten zien: dat een buitengewoon sterke en gelukkige aard schuil kan gaan onder elke huid. Want hij heeft hij al zijn handicaps naar zijn hand gezet en vanuit een laag zelfbeeld is hij gekomen tot een lage dunk van de rest.
7.66.2. Errare mihi visus est qui dixit:
gratior et pulchro veniens e corpore virtus.
Non enim ullo honestamento eget: ipsa magnum sui decus est et corpus suum consecrat. Aliter certe Claranum nostrum coepi intueri: formosus mihi videtur et tam rectus corpore quam est animo.

7.66.2. Hij vergist zich, dunkt me, die gezegd heeft:
karaktergrootheid is aangenamer als hij uit een mooi lichaam straalt.
Hem ontbreekt het namelijk aan geen enkele versiering: zo'n karakter is zijn eigen schoonheid en wijdt zijn eigen lichaam. Werkelijk, ik ben anders gaan kijken naar onze Claranus: hij lijkt mij mooi en even recht van lijf als van geest.
7.66.3. Potest ex casa vir magnus exire, potest et ex deformi humilique corpusculo formosus animus ac magnus. Quosdam itaque mihi videtur in hoc tales natura generare, ut approbet virtutem omni loco nasci. Si posset per se nudos edere animos, fecisset; nunc quod amplius est facit: quosdam enim edit corporibus impeditos, sed nihilominus perrumpentis obstantia.
7.66.3. Uit een hut kan een groot man komen, ook kan uit een misvormd en nietig lichaam toch een mooie en grote geest spreken. Het schijnt mij dus toe dat de natuur sommige geesten in een dergelijk omhulsel produceert om te beklemtonen dat voortreffelijkheid overal aardt. Als ze de inborst naakt en op zich kon presenteren, zou ze dat zeker gedaan hebben; nu doet ze wat nog stugger is: sommige geesten presenteert ze gehinderd door een lichamelijke handicap, maar niettemin elk obstakel doorbrekend.
7.66.4. Claranus mihi videtur in exemplar editus, ut scire possemus non deformitate corporis foedari animum, sed pulchritudine animi corpus ornari. Quamvis autem paucissimos una fecerimus dies, tamen multi nobis sermones fuerunt, quos subinde egeram et ad te permittam.


7.66.4. Claranus lijkt mij geboren als voorbeeld hiervan dat wij kunnen beseffen dat de geest niet lelijker wordt door de afzichtelijkheid van het lichaam, maar dat het lichaam juist opgehaald wordt door de schoonheid van de geest. Maar ook al hebben we maar een paar dagen samen doorgebracht, toch hebben we heel wat gesprekken gevoerd die ik telkens heb opgeschreven en je toe ga sturen.
7.66.5. Hoc primo die quaesitum est, quomodo possint paria bona esse, si triplex eorum condicio est. Quaedam, ut nostris videtur, prima bona sunt, tamquam gaudium, pax, salus patriae; quaedam secunda, in materia infelici expressa, tamquam tormentorum patientia et in morbo gravi temperantia. Illa bona derecto optabimus nobis, haec, si necesse erit. Sunt adhuc tertia, tamquam modestus incessus et compositus ac probus vultus et conveniens prudenti viro gestus.


7.66.5. Dit hebben we op de eerste dag geprobeerd te achterhalen: hoe de kwalifikaties 'goed' dezelfde kunnen zijn, terwijl hun aard drieërlei is. Sommige, vinden wij tenminste, zijn principëel goed, bijvoorbeeld vreugde, vrede, het heil van het vaderland; andere zijn dat in tweede instantie, tot uiting gebracht in onfortuinlijke omstandigheden, zoals lijdzaamheid in folteringen en kalmte in een ernstige ziekte. De eerste soorten goeds zullen we onszelf meteen toewensen, de laatstgenoemde alleen als het moet. Dan is er nog een derde categorie, bijvoorbeeld een evenwichtige tred, een rustige en welwillende gezichtsuitdrukking en een optreden dat past bij een verstandig man.
7.66.6. Quomodo ista inter se paria esse possunt, cum alia optanda sint, alia aversanda? - Si volumus ista distinguere, ad primum bonum revertamur et consideremus id quale sit. Animus intuens vera, peritus fugiendorum ac petendorum, non ex opinione sed ex natura pretia rebus imponens, toti se inserens mundo et in omnis eius actus contemplationem suam mittens, cogitationibus actionibusque intentus ex aequo, magnus ac vehemens, asperis blandisque pariter invictus, neutri se fortunae summittens, supra omnia quae contingunt acciduntque eminens, pulcherrimus, ordinatissimus cum decore tum viribus, sanus ac siccus, imperturbatus intrepidus, quem nulla vis frangat, quem nec attollant fortuita nec deprimant - talis animus virtus est.
7.66.6. Hoe kunnen die zaken onderling gelijk zijn, terwijl hun ene groep wenselijk is, maar de andere zelfs verwerpelijk? - Als we hier onderscheid willen maken, laten we dan terugkeren naar het supergoede en bekijken wat dat is. Een geest die gefocust is op het ware, en wel weet wat hij uit de weg moet gaan en wat hij juist moet zoeken, en die niet op grond van vooroordeel maar op grond van eigen aard de dingen taxeert en die zich de hele wereld eigen maakt en zijn observaties richt op de hele werkelijkheid ervan en gelijkelijk gericht is op contemplatie en actie, groot en energiek, evenmin gevoelig voor tegenspoed als voorspoed, zonder te buigen voor één van deze twee kanten van het Lot, uitstekend boven alles wat hem overkomt en te beurt valt, zeer mooi en gesierd met pracht en kracht, gezond en nuchter, onverschrokken en onverstoorbaar, zonder dat welk geweld ook hem breekt, die noch over het paard getild wordt noch terneergedrukt door toevallige omstandigheden - zo'n geest is de manmoedigheid zelve.
7.66.7. Haec eius est facies, si sub unum veniat aspectum et semel tota se ostendat. Ceterum multae eius species sunt, quae pro vitae varietate et pro actionibus explicantur: nec minor fit aut maior ipsa. Decrescere enim summum bonum non potest nec virtuti ire retro licet; sed in alias atque alias qualitates convertitur, ad rerum quas actura est habitum figurata.
7.66.7. Dit is zijn gezicht als hij onder één invalshoek gevat wordt en zich in één keer in zijn geheel openbaart. Maar er zijn veel verschijningsvormen van die zich ontplooien al naar gelang de afwisseling van leven en het handelen: maar zelf wordt ze niet kleiner of groter. Het hoogste goed kan immers niet slinken en voor voortreffelijkheid bestaat er geen achteruitgang. Wel verandert hij in steeds andere kwaliteiten afgestemd op de omstandigheden waarmee hij te maken krijgt.
7.66.8. Quidquid attigit in similitudinem sui adducit et tinguit; actiones, amicitias, interdum domos totas quas intravit disposuitque condecorat; quidquid tractavit, id amabile, conspicuum, mirabile facit. Itaque vis eius et magnitudo ultra non potest surgere, quando incrementum maximo non est: nihil invenies rectius recto, non magis quam verius vero, quam temperato temperatius.
7.66.8. Alwat het aanraakt trekt het op tot zijn gelijkenis en kleurt het; handelingen, vriendschappen, soms hele families, waarbij hij terchtkomt en ordent en laat delen in zijn pracht; alwat hij onder handen neemt, maakt hij aantrekkelijk, bijzonder, bewonderenswaardig. Daarom kan zijn kracht en grootte niet verder toenemen aangezien er geen toename bestaat voor het grootste: je kunt niets vinden dat rechter is dan recht, niets waarachtiger dan het ware, gematigder dan het gematigde.
7.66.9. Omnis in modo est virtus; modo certa mensura est; constantia non habet quo procedat, non magis quam fiducia aut veritas aut fides. Quid accedere perfecto potest? nihil, aut perfectum non erat cui accessit; ergo ne virtuti quidem, cui si quid adici potest, defuit. Honestum quoque nullam accessionem recipit; honestum est enim propter ista quae rettuli. Quid porro? decorum et iustum et legitimum non eiusdem esse formae putas, certis terminis comprehensum? Crescere posse imperfectae rei signum est.
7.66.9. Elke voortreffelijkheid kent maat; maar aan maat kleeft een zekere begrenzing; standvastigheid heeft geen mogelijkheid tot groei, evenmin als vertrouwen, waarheid of trouw. Wat kan het volmaakte nog aanvullen? Niets, of datgene was nog niet volmaakt wat het aanvulde; dus komt zeker morele volmaaktheid, als er iets aan toegevoegd kan worden, niets tekort. Ook het eervolle staat niet meer voor uitbreiding open, juist om wat ik al vermeld heb. En verder? Denk je niet dat het passende en rechtvaardige en wettige tot dezelfde klasse behoren, besloten binnen bepaalde begrenzingen? Kunnen groeien is een teken van onvolmaaktheid.

7.66.10. Bonum omne in easdem cadit leges: iuncta est privata et publica utilitas, tam mehercules quam inseparabile est laudandum petendumque. Ergo virtutes inter se pares sunt et opera virtutis et omnes homines quibus illae contigere.


7.66.10. Al het goede valt onder dezelfde wetmatigheden: het individuele en openbare nut gaan er in samen, werkelijk, evenzeer als het prijzenswaardige en nastrevenswaardige onscheidbaar zijn. Dus zijn de verschillende vormen van voortreffelijkheid onderling gelijk alsook de vruchten van die voortreffelijkheid en alle mensen aan wie ze ten deel vallen.
7.66.11. Satorum vero animaliumque virtutes, cum mortales sint, fragiles quoque caducaeque sunt et incertae; exsiliunt residuntque et ideo non eodem pretio aestimantur. Una inducitur humanis virtutibus regula; una enim est ratio recta simplexque. Nihil est divino divinius, caelesti caelestius.


7.66.11. Van planten en dieren echter zijn, omdat zij sterfelijk zijn, de goede kwaliteiten ook broos en gebrekkig en onbetrouwbaar; zij komen tevoorschijn en nemen dan weer af en worden daarom niet op dezelfde waarde geschat. Voor menselijke voortreffelijkheid wordt maar één maatstaf aangelegd. De rede is namelijk één, recht en enkelvoudig. Niets is goddelijker dan het goddelijke, hemelser dan het hemelse.
7.66.12. Mortalia minuuntur cadunt, deteruntur crescunt, exhauriuntur implentur; itaque illis in tam incerta sorte inaequalitas est: divinorum una natura est. Ratio autem nihil aliud est quam in corpus humanum pars divini spiritus mersa; si ratio divina est, nullum autem bonum sine ratione est, bonum omne divinum est. Nullum porro inter divina discrimen est; ergo nec inter bona. Paria itaque sunt et gaudium et fortis atque obstinata tormentorum perpessio; in utroque enim eadem est animi magnitudo, in altero remissa et laxa, in altero pugnax et intenta.
7.66.12. Het sterfelijke raakt in verval, slijt en groeit, wordt geleegd en gevuld; aldus is het onevenwichtig door een zo onzeker lot: het goddelijke echter kent maar één aard. De rede echter is niets anders dan een deel van de goddelijke geest, ondergedompeld in een menselijk lichaam; als de rede goddelijk is en er geen goeds bestaat zonder rede, dan is al het goede goddelijk. Er bestaat geen onderscheid binnen het goddelijke; dus ook niet binnen het goede. Er bestaat dan ook een overeenkomst tussen vreugde en een dapper en vasthoudend verdragen foltering. Bij elk van beide tref je immers dezelfde geestesgrootheid aan, bij de eerste ontspannen en los, bij de andere strijdvaardig en gespannen.

7.66.13. Quid? tu non putas parem esse virtutem eius qui fortiter hostium moenia expugnat, et eius qui obsidionem patientissime sustinet? Magnus Scipio, qui Numantiam cludit et comprimit cogitque invictas manus in exitium ipsas suum verti, magnus ille obsessorum animus, qui scit non esse clusum cui mors aperta est, et in complexu libertatis exspirat. Aeque reliqua quoque inter se paria sunt, tranquillitas, simplicitas, liberalitas, constantia, aequanimitas, tolerantia; omnibus enim istis una virtus subest, quae animum rectum et indeclinabilem praestat.
7.66.13. Wat nu? Vind jij niet dat de grootheid van hem die de stad van de vijand moedig verovert gelijk is aan die van degene die het beleg met taaie volharding doorstaat? Groot is Scipio, die Numantia insluit en in de tang neemt en ongeslagen handen dwingt de hand aan zichzelf te slaan, maar groot is ook van de belegerden die geestestoestand die beseft dat voor wie de dood nog vrij staat er geen sprake is van insluiting en de laatste adem uitblaast in deze omhelzing van de vrijheid. Evenzo zijn ook de overige hoogstaande eigenschappen onderling gelijk: rust, eenvoud, gulheid, standvastigheid, gelijkmoedigheid, verdraagzaamheid; aan al die eerdergenoemden ligt slechts één en dezelfde geestesgrootheid ten grondslag, namelijk die de geest recht en onbuigzaam maakt.
7.66.14. 'Quid ergo? nihil interest inter gaudium et dolorum inflexibilem patientiam?' Nihil, quantum ad ipsas virtutes: plurimum inter illa in quibus virtus utraque ostenditur; in altero enim naturalis est animi remissio ac laxitas, in altero contra naturam dolor. Itaque media sunt haec quae plurimum intervalli recipiunt: virtus in utroque par est.



7.66.14. 'Wat nu? Bestaat er dan geen verschil tussen vreugde en een onbuigzame lijdzaamheid in smart?' Geen enkel, voorzover het tenminste de varianten van geestesgrootheid zelf betreft: maar heel veel tussen de omstandigheden waarin beide varianten aan de dag treden. In het eerste geval gaat het immers om een natuurlijke vrijheid en ontspanning van de geest, in het tweede geval om een smart die juist tegen de natuur ingaat. Deze zijn dus ethisch neutraal, maar staan wel zeer ver van elkaar af: maar de geestesgrootheid is in beide gevallen gelijk.
7.66.15. Virtutem materia non mutat: nec peiorem facit dura ac difficilis nec meliorem hilaris et laeta; necessest ergo par sit. In utraque enim quod fit aeque recte fit, aeque prudenter, aeque honeste; ergo aequalia sunt bona, ultra quae nec hic potest se melius in hoc gaudio gerere nec ille melius in illis cruciatibus; duo autem quibus nihil fieri melius potest paria sunt.
7.66.15. De stoffelijke omstandigheid wijzigt de moraal niet: een frustrerende en moeilijke maakt haar niet slechter en evenmin beter een vrolijke en voorspoedige; dus moet ze noodzakelijkerwijs gelijk zijn. Want in beide gevallen gebeurt datgene wat gebeurt even juist, even wijs, even eervol. Dus is het goede overal gelijk, waarboven de eerste zich niet beter kan gedragen in zijn vreugde en de laatste niet in zijn kwellingen. Maar als de twee in geen enkel opzicht beter kunnen worden zijn ze gelijk.
7.66.16. Nam si quae extra virtutem posita sunt aut minuere illam aut augere possunt, desinit unum bonum esse quod honestum. Si hoc concesseris, omne honestum perit. Quare ? dicam: quia nihil honestum est quod ab invito, quod a coacto fit; omne honestum voluntarium est. Admisce illi pigritiam, querelam, tergiversationem, metum: quod habet in se optimum perdidit, sibi placere. Non potest honestum esse quod non est liberum; nam quod timet servit.
7.66.16. Want als er zaken die buiten geestesgrootheid gelegen zijn haar afbreuk kunnen doen of vermeerderen, dan houdt het goede dat eervol is op één te zijn. Als je daarin meegaat, gaat al het eervolle verloren. Waarom? Dat zal ik zeggen: omdat er niets eervols bestaat dat onvrijwillig, gedwongen plaatsvindt; al het eervolle is vrijwillig. Voeg er luiheid, geklaag, afkeer, vrees aan toe: verloren heeft het dan wat ze aan voortreffelijks heeft: zichzelf bezegelen. Eervol kan niet bestaan, tenzij vrij; want zij is de slaaf van wat ze vreest.


7.66.17. Honestum omne securum est, tranquillum est: si recusat aliquid, si complorat, si malum iudicat, perturbationem recepit et in magna discordia volutatur; hinc enim species recti vocat, illinc suspicio mali retrahit. Itaque qui honeste aliquid facturus est, quidquid opponitur, id etiam si incommodum putat, malum non putet, velit, libens faciat. Omne honestum iniussum incoactumque est, sincerum et nulli malo mixtum.


7.66.17. Al het respectabele is onbezorgd, is kalm: als het iets afwijst, als het iets betreurt, als het iets als een kwaad beoordeelt, dan raakt het in verwarring en wordt in tweestrijd gebracht; aan de ene kant roept haar de glans van het juiste, aan de andere kant probeert het vermoeden van kwaad haar terug te trekken. Wie derhalve van plan is iets respectabels te doen, moet, wat hem maar voor de voeten komt, ook als hij het als een ongemak beschouwt, niet slecht achten, het willen en graag toch doen. Al het respectabele gebeurt zonder opdracht en pressie, het is zuiver en niet vermengd met welk kwaad ook.
7.66.18. Scio quid mihi responderi hoc loco possit: 'hoc nobis persuadere conaris, nihil interesse utrum aliquis in gaudio sit an in eculeo iaceat ac tortorem suum lasset?'. Poteram respondere: Epicurus quoque ait sapientem, si in Phalaridis tauro peruratur, exclamaturum, 'dulce est et ad me nihil pertinet'. Quid miraris si ego paria bona dico alterius in convivio iacentis, alterius inter tormenta fortissime stantis, cum quod incredibilius est dicat Epicurus, dulce esse torreri?
7.66.18. Ik weet wel wat mij op dit punt geantwoord kan worden: 'Je probeert ons hiervan te overtuigen, dat het niet uitmaakt of iemand vreugde beleeft of op de pijnbank ligt en zijn beul uitput.' Hierop zou ik kunnen antwoorden: 'Ook Epicurus zegt dat een wijze, ook als hij in de stier van Phalaris geroosterd zou worden, nog uit zou roepen: 'Lekker, en het raakt me helemaal niet'. Waarom ben je dan verbaasd als ik beweer dat het goede van de één die ligt te dineren gelijk is aan dat van de ander die onder zijn kwellingen zeer dapper stand houdt, wanneer toch Epicurus iets nog ongeloofwaardigers zegt: dat het prettig is om geroosterd te worden?
7.66.19. Sed hoc respondeo, plurimum interesse inter gaudium et dolorem; si quaeratur electio, alterum petam, alterum vitabo: illud secundum naturam est, hoc contra. Quamdiu sic aestimantur, magno inter se dissident spatio: cum ad virtutem ventum est, utraque par est, et quae per laeta procedit et quae per tristia.


7.66.19. Maar dit geef ik als antwoord, dat er een zeer groot verschil bestaat tussen vreugde en pijn. Als er om een keuze gevraagd zal worden, zal ik om de eerste vragen en de tweede uit de weg gaan. Het eerste is immers volgens de natuur, het tweede daarmee in strijd. Zolang men de zaken zo bekijkt, ligt er tussen die twee een grote afstand: maar wanneer men bij geestesgrootheid komt, dan is die in beide gevallen gelijk, zowel die aan de dag treedt onder vreugde, als die dat doet in ellende.
7.66.20. Nullum habet momentum vexatio et dolor et quidquid aliud incommodi est; virtute enim obruitur. Quemadmodum minuta lumina claritas solis obscurat, sic dolores, molestias, iniurias virtus magnitudine sua elidit atque opprimit; et quocumque affulsit, ibi quidquid sine illa apparet exstinguitur, nec magis ullam portionem habent incommoda, cum in virtutem inciderunt, quam in mari nimbus.
7.66.20. Van geen enkel doorslaggevend belang is een kwelling en pijn en welk ander ongemak ook: het wordt immers overweldigd door die geestesgrootheid. Zoals de zonneschijn kleine lichtjes laat verbleken, zo vaagt de geestesgrootheid pijn, beproeving, onrecht, door zijn grootte weg en elimineert ze. En waar ze ook maar met haar bliksemkracht verschijnt, daar dooft uit wat maar zonder haar invloed schijnt, en ongemakken hebben evenmin meer in te brengen, wanneer zij in aanraking komen met geestesgrootheid, als een regenbui op zee.
7.66.21. Hoc ut scias ita esse, ad omne pulchrum vir bonus sine ulla cunctatione procurret: stet illic licet carnifex, stet tortor atque ignis, perseverabit nec quid passurus sed quid facturus sit aspiciet, et se honestae rei tamquam bono viro credet; utilem illam sibi iudicabit, tutam, prosperam. Eundem locum habebit apud illum honesta res, sed tristis atque aspera, quem vir bonus pauper aut exul ac pallidus.


7.66.21. En om je te laten beseffen dat de zaken zo liggen: een man van kwaliteit zal zich zonder aarzelen melden voor alles wat iemand siert. Al staat daar een beul, al staat daar een folteraar en wordt hem het vuur aan de schenen gelegd: hij zal standhouden en niet kijken naar wat hij moet ondergaan, maar wat hij gaat doen, en hij zal zich aan een eervolle situatie toevertrouwen als aan een hoogstaand man. Hij zal haar beschouwen als nuttig voor zichzelf, veilig en voorspoedig. Dezelfde rang zal bij hem een eervolle, maar afschrikwekkende en harde omstandigheid bekleden als een hoogstaand maar arm of verbannen of ziekelijk man.
7.66.22. Agedum pone ex alia parte virum bonum divitiis abundantem, ex altera nihil habentem, sed in se omnia: uterque aeque vir bonus erit, etiam si fortuna dispari utetur. Idem, ut dixi, in rebus iudicium est quod in hominibus: aeque laudabilis virtus est in corpore valido ac libero posita quam in morbido ac vincto.
7.66.22. Welnu, stel je aan de ene kant een hoogstaand man voor die zwelgt in rijkdom, en aan de andere kant een arme drommel maar die alles in zich heeft. Allebei zijn ze even goed, ook al bevinden ze zich in ongelijke omstandigheden. Zoals ik al zei geldt hetzelfde oordeel voor situaties als voor mensen. Karaktervastheid is even prijzenswaardig bij een sterk en vrij als bij een ziekelijk en gehandicapt lichaam.
7.66.23. Ergo tuam quoque virtutem non magis laudabis si corpus illi tuum integrum fortuna praestiterit quam si ex aliqua parte mutilatum: alioqui hoc erit ex servorum habitu dominum aestimare. Omnia enim ista in quae dominium casus exercet serva sunt, pecunia et corpus et honores, imbecilla, fluida, mortalia, possessionis incertae: illa rursus libera et invicta opera virtutis, quae non ideo magis appetenda sunt si benignius a fortuna tractantur, nec minus si aliqua iniquitate rerum premuntur.


7.66.23. Dus zul je ook je eigen karaktervastheid niet hoger aanslaan als het lot je lichaam haar fit ten dienste stelt dan wanneer ze dat doet terwijl dat lichaam op de een of andere wijze gehavend is. Anders zou je de meester taxeren op grond van de toestand van zijn slaven. Want al die zaken waarover het lot zijn heerschappij uitoefent zijn slafelijk: geld en lichaamsconditie en ereambten, ze zijn zwak, vluchtig, sterfelijk, een onzeker bezit. De prestaties van de manmoedigheid zijn daarentegen vrij en onoverwinlijk. Zij zijn hierom niet meer nastrevenswaardig als ze met grotere welwillendheid door het lot behandeld worden maar ook niet minder als ze onder druk komen te staan van een of andere ongunstige situatie.
7.66.14. Quod amicitia in hominibus est, hoc in rebus appetitio. Non, puto, magis amares virum bonum locupletem quam pauperem, nec robustum et lacertosum quam gracilem et languidi corporis; ergo ne rem quidem magis appetes aut amabis hilarem ac pacatam quam distractam et operosam.


7.66.24. Wat bij de mensen vriendschap is, dat is bij zaken het streven ernaar. Je zou toch, dunkt me, niet meer gesteld zijn op een hoogstaand man als hij rijk was dan als hij arm was, evenmin als hij krachtig en gespierd was dan als hij spichtig en zwak zou zijn. Daarom zul je zeker niet meer uit zijn op en verslingerd zijn aan een zaak die aantrekkelijk en vredig is dan een die hoofdbrekens kost en inspanning.
7.66.25. Aut si hoc est, magis diliges ex duobus aeque bonis viris nitidum et unctum quam pulverulentum et horrentem; deinde hoc usque pervenies ut magis diligas integrum omnibus membris et illaesum quam debilem aut luscum; paulatim fastidium tuum illo usque procedet ut ex duobus aeque iustis ac prudentibus comatum et crispulum malis. Ubi par in utroque virtus est, non comparet aliarum rerum inaequalitas; omnia enim alia non partes sed accessiones sunt.
7.66.25. Of als dit wel zo is, dan zul je bij twee even goede mannen de voorkeur geven aan een knappe en geparmufeerde boven een bestofte en verwaarloosde; daarna zul je zover komen dat je de voorkeur geeft aan iemand die ongeschonden is en recht van lijf en leden boven een zwak en scheel iemand; langzamerhand zal je afkeer zover gaan dat je van twee even rechtvaardigen en verstandigen de voorkeur geeft aan degene met een goede kop krullend haar. Wanneer bij beiden de deugdelijkheid gelijk is, mag de ongelijkheid in andere opzichten geen rol spelen; al het andere is immers geen onderdeel daarvan maar een toegift.
7.66.26. Num quis tam iniquam censuram inter suos agit ut sanum filium quam aegrum magis diligat, procerumve et excelsum quam brevem aut modicum? Fetus suos non distinguunt ferae et se in alimentum pariter omnium sternunt; aves ex aequo partiuntur cibos. Ulixes ad Ithacae suae saxa sic properat quemadmodum Agamemnon ad Mycenarum nobiles muros; nemo enim patriam quia magna est amat, sed quia sua.
7.66.26. Zal soms iemand een zo onrechtvaardige druk op de zijnen leggen dat hij de voorkeur geeft aan een gezonde zoon boven een zieke, aan een flinke en forse boven een kleine of gedrongene? Wilde dieren maken geen onderscheid tussen hun jongen, ze leggen zich neer om al hun broed gelijkelijk te voeden; vogels verdelen hun voedsel gelijkmatig. Ulysses heeft even veel haast om de rotsen van Ithaca te bereiken als Agamemnon de adellijke muren van Mycene; niemand houdt immers van zijn vaderland omdat het groot is, maar omdat het het zijne is.
7.66.27. Quorsus haec pertinent? ut scias; virtutem omnia opera velut fetus suos isdem oculis intueri, aeque indulgere omnibus, et quidem impensius laborantibus, quoniam quidem etiam parentium amor magis in ea quorum miseretur inclinat. Virtus quoque opera sua quae videt affici et premi non magis amat, sed parentium bonorum more magis complectitur ac fovet.
7.66.27. Waar wil ik hiermee heen? Dat je beseft dat integriteit al haar daden als haar eigen jongen met dezelfde ogen bekijkt, aan alle evenzeer gehecht is en wel des te meer als zij het moeilijk hebben, aangezien toch ook ouderliefde meer neigt naar diegenen waarmee ze medelijden heeft. Ook morele integriteit houdt weliswaar niet meer van haar daden die zij in de verdrukking en in nood ziet, maar als goede ouders knuffelt ze en koestert ze die eens extra.

7.66.28. Quare non est ullum bonum altero maius? quia non est quicquam apto aptius, quia plano nihil est planius. Non potes dicere hoc magis par esse alicui quam illud; ergo nec honesto honestius quicquam est.
7.66.28. Waarom is geen enkel goed groter dan het andere? Omdat niets passender is dan wat past, omdat niets vlakker is dan vlak. Je kunt niet zeggen dat dit meer gelijk is dan het andere; daarom is ook niets meer integer dan wat integer is.

7.66.29. Quod si par omnium virtutum natura est, tria genera bonorum in aequo sunt. Ita dico: in aequo est mVoderate gaudere et moderate dolere. Laetitia illa non vincit hanc animi firmitatem sub tortore gemitus devorantem: illa bona optabilia, haec mirabilia sunt, utraque nihilominus paria, quia quidquid incommodi est vi tanto maioris boni tegitur.
7.66.29. Maar als de aard van alle integriteit gelijk is, dan staan de drie soorten goed op gelijk niveau. Ik bedoel dit: gecontroleerde vreugde en gecontroleerd lijden staan op gelijk niveau. De vreugde in het eerste geval overtreft niet de geesteskracht die op de pijnbank zijn beklag verbijt. Het eerste goed is wenselijk, het tweede bewonderenswaardig, maar toch zijn ze beide gelijk, omdat wat er ook aan ellende in ligt, toegedekt wordt door de kracht van een zoveel groter goed.
7.66.30. Quisquis haec imparia iudicat ab ipsis virtutibus avertit oculos et exteriora circumspicit. Bona vera idem pendent, idem patent: illa falsa multum habent vani; itaque speciosa et magna contra visentibus, cum ad pondus revocata sunt, fallunt.


7.66.30. Alwie deze zaken als ongelijkwaardig beoordeelt wendt de ogen af van de deugdelijkheid zelf en heeft een overdreven belangstelling voor de uiterlijke omstandigheden. Werkelijk goede zaken hebben hetzelfde gewicht en dezelfde omvang: maar wat bedriegelijk is omvat veel loze ruimte. Daarom is het luisterrijk en groot als je er van buiten tegenaan kijkt, maar valt het door de mand als het op gewicht aankomt.
7.66.31. Ita est, mi Lucili: quidquid vera ratio commendat solidum et aeternum est, firmat animum attollitque semper futurum in excelso. Illa quae temere laudantur et vulgi sententia bona sunt inflant inanibus laetos; rursus ea quae timentur tamquam mala iniciunt formidinem mentibus et illas non aliter quam animalia specie periculi agitant.
7.66.31. Zo ligt het, m'n beste Lucilius: alwat de ware rede aanbeveelt is stevig en eeuwig, versterkt het karakter en verheft hem voor altijd naar een hoger plan. Datgene wat zo maar geprezen wordt en goed is volgens de opinie van de massa, blaast vrolijkheid op met holheid. Van de andere kant jagen die zaken die men vreest alsof het rampen zijn, de geesten vrees aan en verontrusten hen niet anders dan dieren bij het signaleren van gevaar.
7.66.32. Utraque ergo res sine causa animum et diffundit et mordet: nec illa gaudio nec haec metu digna est. Sola ratio immutabilis et iudicii tenax est; non enim servit sed imperat sensibus. Ratio rationi par est, sicut rectum recto; ergo et virtus virtuti; nihil enim aliud est virtus quam recta ratio. Omnes virtutes rationes sunt; rationes sunt, si rectae sunt; si rectae sunt, et pares sunt.
7.66.32. Beide zaken verwarren je innerlijk dus en kwellen het: het ene is de vreugde en het andere de angst niet waard. Alleen de rede staat pal en houdt zich aan haar oordeel: zij staat immers niet in dienst van de zintuigen maar regeert ze. De rede is gelijk aan de rede, zoals het rechte aan het rechte; dus ook integriteit aan integriteit. Integriteit is immers niets anders dan de rechte rede. Elke vorm van integriteit is er een van rede; het is rede, als zij juist is; als zij juist is, is zij ook gelijk.
7.66.33. Qualis ratio est, tales et actiones sunt; ergo omnes pares sunt; nam cum similes rationi sint, similes et inter se sunt. Pares autem actiones inter se esse dico qua honestae rectaeque sunt; ceterum magna habebunt discrimina variante materia, quae modo latior est, modo angustior, modo illustris, modo ignobilis, modo ad multos pertinens, modo ad paucos. In omnibus tamen istis id quod optimum est par est: honestae sunt.
7.66.33. Zoals de rede is, zo zijn ook zijn daden. Ze zijn dus allemaal gelijk. Want wanneer ze gelijk zijn aan de rede, zijn ze ook onderling gelijk. Met de daden onderling gelijk te noemen bedoel ik: in zoverre zij eervol en juist zijn. Voor het overige kunnen ze natuurlijk grote verschillen vertonen al naar gelang de situatie, die nu eens open, dan weer sterk bepaald is, nu eens luisterrijk, dan weer laag bij de gronds, nu eens met betrekking tot velen, dan weer met betrekking tot weinigen. In al die omstandigheden is dat wat het beste is gelijk: dat maakt die daden dan ook eervol.
7.66.34. Tamquam viri boni omnes pares sunt qua boni sunt, sed habent differentias aetatis: alius senior est, alius iunior; habent corporis: alius formosus, alius deformis est; habent fortunae: ille dives, hic pauper est, ille gratiosus, potens, urbibus notus et populis, hic ignotus plerisque et obscurus. Sed per illud quo boni sunt pares sunt.
7.66.34. Zo zijn ook alle mensen die deugen gelijk in datgene waardoor zij deugen, maar zij kunnen in leeftijd verschillen: de één is oud, de ander jong; qua lichaam is de één mooi, de ander afzichtelijk; qua omstandigheden is de één rijk, de ander weer arm, de één invloedrijk, machtig en bekend bij steden en volken, de ander onbekend bij de grote massa en verborgen. Maar in datgene waardoor zij deugen zijn ze gelijk.
7.66.35. De bonis ac malis sensus non iudicat; quid utile sit, quid inutile, ignorat. Non potest ferre sententiam nisi in rem praesentem perductus est; nec futuri providus est nec praeteriti memor; quid sit consequens nescit. Ex hoc autem rerum ordo seriesque contexitur et unitas vitae per rectum iturae. Ratio ergo arbitra est bonorum ac malorum; aliena et externa pro vilibus habet, et ea quae neque bona sunt neque mala accessiones minimas ac levissimas iudicat; omne enim illi bonum in animo est.



7.66.35. Over goed en kwaad kunnen de zintuigen niet oordelen: die weten niet wat nuttig is en wat nutteloos. Zij kunnen geen instemming of afwijzing produceren als ze niet met een feitelijke omstandigheid geconfronteerd worden. En zij hebben geen zicht op de toekomst of herinnering aan het verleden; zij hebben geen weet van gevolg. Maar juist op grond hiervan wordt de orde der gebeurtenissen en hun verloop aaneengeweven alsook de eenheid van een leven dat langs rechte paden verloopt. Het is dus de rede die oordeelt over goed en kwaad; datgene wat haar vreemd is en van buiten haar komt acht zij onbelangrijk en die zaken die noch goed noch slecht zijn beschouwt ze als zeer onbelangrijke en volslagen onnozele bijkomstigheden. Alle goeds is voor haar immers gelegen in de geest.
7.66.36. Ceterum bona quaedam prima existimat, ad quae ex proposito venit, tamquam victoriam, bonos liberos, salutem patriae; quaedam secunda, quae non apparent nisi in rebus adversis, tamquam aequo animo pati morbum, ignem, exsilium; quaedam media, quae nihilo magis secundum naturam sunt quam contra naturam, tamquam prudenter ambulare, composite sedere. Non enim minus secundum naturam est sedere quam stare aut ambulare.
7.66.36. Maar sommig goeds beoordeelt zij als primair, namelijk wat voortkomt uit een planning, zoals een overwinning, goede kinderen, het heil van het vaderland; andere weer als secundair, namelijk die pas opduiken in tegenspoed, zoals het gelaten dragen van een ziekte, foltering met vuur, ballingschap; weer andere als noch het één noch het ander, namelijk die evenmin in overeenstemming als in strijd met de natuur zijn, zoals een bedachtzame gang, rustig zitten. Zitten is immers evenmin in overeenstemming met de natuur als staan of wandelen.

7.66.37. Duo illa bona superiora diversa sunt: prima enim secundum naturam sunt, gaudere liberorum pietate, patriae incolumitate; secunda contra naturam sunt, fortiter obstare tormentis et sitim perpeti morbo urente praecordia.
7.66.37. Die twee eerder genoemde soorten goed zijn anders: de eerste zijn immers in overeenstemming met de natuur: vreugde over de plichtsgetrouwheid van kinderen, een veilig vaderland; de tweede groep is in strijd met de natuur, hardnekkig blootstaan aan kwellingen en dorst lijden als een ziekte je borst verzengt.
7.66.38. 'Quid ergo? aliquid contra naturam bonum est?' Minime; sed id aliquando contra naturam est in quo bonum illud exsistit. Vulnerari enim et subiecto igne tabescere et adversa valetudine affligi contra naturam est, sed inter ista servare animum infatigabilem secundum naturam est.
7.66.38. 'Wat nu? Is er een goed dat strijdig is met de natuur?' Allerminst. Maar dit is soms in strijd met de natuur waarin dat goed voorkomt. Want verwondingen oplopen en wegkwijnen boven een vuur en geteisterd worden door een ziekte is in strijd met de natuur, maar in die omstandigheden een onvermoeibare geest bewaren is in overeenstemming met de natuur.
7.66.39. Et ut quod volo exprimam breviter, materia boni aliquando contra naturam est bonum numquam, quoniam bonum sine ratione nullum est, sequitur autem ratio naturam. 'Quid est ergo ratio?' Naturae imitatio. 'Quod est summum hominis bonum?' Ex naturae voluntate se gerere.
7.66.39. En om kort uit te drukken wat ik bedoel: de stoffelijke omstandigheid kan wel tegen de natuur ingaan, het goede zelf nooit, aangezien het goede zonder rede niet bestaat, maar de rede de natuur volgt. 'Wat is dan 'rede'?' Navolging van de natuur. 'Wat is het hoogste goed van de mens?' Zich gedragen volgens de wil van de natuur.
7.66.40. 'Non est' inquit 'dubium quin felicior pax sit numquam lacessita quam multo reparata sanguine. Non est dubium' inquit 'quin felicior res sit inconcussa valetudo quam ex gravibus morbis et extrema minitantibus in tutum vi quadam et patientia educta. Eodem modo non erit dubium quin maius bonum sit gaudium quam obnixus animus ad perpetiendos cruciatus vulnerum aut ignium.'
7.66.40. 'Er is geen twijfel aan', zegt men, 'dat een vrede die nooit op de proef gesteld is een groter geluk betekent dan een die met veel bloedverlies bevochten is'. 'Er is geen twijfel aan', zegt men, 'dat een gezondheid die onaangetast is een groter geluk betekent dan een die met enig geweld en veel geduld in veiligheid gebracht is uit ernstige en levensbedreigende ziektes. Op dezlfde manier zal er geen twijfel aan bestaan dat vreugde een groter goed is dan een geest die zich schrap zet om kwellingen van wonden en vuur te doorstaan'.
7.66.41. Minime; illa enim quae fortuita sunt plurimum discriminis recipiunt; aestimantur enim utilitate sumentium. Bonorum unum propositum est consentire naturae; hoc in omnibus par est. Cum alicuius in senatu sententiam sequimur, non potest dici: ille magis assentitur quam ille. Ab omnibus in eandem sententiam itur. Idem de virtutibus dico: omnes naturae assentiuntur. Idem de bonis dico: omnia naturae assentiuntur.


7.66.41. Allerminst. Want die zaken die het toeval aanbrengt vertonen zeer grote verschillen; zij worden immers afgemeten aan het nut van hen die ervan genieten. Maar het enige doel van al wat goed is bestaat in het schikken naar de natuur. Dit is in alle gevallen gelijk. Wanneer we ons in de senaat aansluiten bij iemands mening, kan men niet zeggen: de één stemt meer voor dan de andere. Allen sluiten zich aan bij dezelfde mening. Hetzelfde bedoel ik over integriteit: die stemt in alle gevallen in met de natuur. Hetzelfde bedoel ik over morele waarden: zij stemmen allemaal in met de natuur.
7.66.42. Alter adulescens decessit, alter senex, aliquis protinus infans, cui nihil amplius contigit quam prospicere vitam: omnes hi aeque fuere mortales, etiam si mors aliorum longius vitam passa est procedere, aliorum in medio flore praecidit, aliorum interrupit ipsa principia.
7.66.42. De één overlijdt op jonge leeftijd, de ander hoogbejaard, weer een ander meteen als zuigeling, aan wie niets anders ten deel valt dan een glimp van het leven op te vangen: al dezen zijn sterfelijk, ook als de dood toestaat het leven van sommigen langer te laten duren maar het van anderen in de bloei ervan afbreekt en het van weer anderen al bij het begin afkapt.
7.66.43. Alius inter cenandum solutus est; alterius continuata mors somno est; aliquem concubitus exstinxit. His oppone ferro transfossos aut exanimatos serpentium morsu aut fractos ruina aut per longam nervorum contractionem extortos minutatim. Aliquorum melior dici, aliquorum peior potest exitus: mors quidem omnium par est. Per quae veniunt diversa sunt; in quod desinunt unum est. Mors nulla maior aut minor est; habet enim eundem in omnibus modum, finisse vitam.
7.66.43. De één is tijdens de maaltijd overleden; bij een ander is de dood de voortzetting van de slaap; een vrijpartij heeft de ander uit het leven gerukt. Stel hiertegenover degenen die met het zwaard doorboord zijn of overleden zijn aan een slangenbeet, verpletterd onder een instorting of door een langdurige atrofie van de spieren langzaamaan invalide zijn geworden. Van sommigen kan de dood verkieslijker genoemd worden, van anderen onprettiger: toch is de dood zelf van allen gelijk. Hoe zij daar komen verschilt; waar zij terecht komen is hetzelfde. Geen enkele dood is groter of kleiner; want hij heeft bij allen dezelfde maat: het leven beëeindigen.
7.66.44. Idem tibi de bonis dico: hoc bonum inter meras voluptates, hoc est inter tristia et acerba; illud fortunae indulgentiam rexit, hoc violentiam domuit: utrumque aeque bonum est, quamvis illud plana et molli via ierit, hoc aspera. Idem enim finis omnium est: bona sunt, laudanda sunt, virtutem rationemque comitantur; virtus aequat inter se quidquid agnoscit.


7.66.44. Hetzelfde zeg ik je over waarden: de één is er onder een drinkgelag, de ander onder nare en bittere omstandigheden; de eeerste heeft de welwillendheid van het lot op zich weten te richten, de laatste diens grimmigheid bedwongen: beide zijn even hoogstaand, ofschoon de eerste via een gladde en zachte weg ging, de laatste via een onbegaanbaar pad. Het einde van allen is immers gelijk: zij zijn goed, zij zijn prijzenswaardig, zij gaan gepaard met karakter en rede; de volkomenheid hiervan maakt onderling gelijk alwat zij doorgrondt.
7.66.45. Nec est quare hoc inter nostra placita mireris: apud Epicurum duo bona sunt, ex quibus summum illud beatumque componitur, ut corpus sine dolore sit, animus sine perturbatione. Haec bona non crescunt si plena sunt: quo enim crescet quod plenum est? Dolore corpus caret: quid ad hanc accedere indolentiam potest? Animus constat sibi et placidus est: quid accedere ad hanc tranquillitatem potest?
7.66.45. En je hoeft je er niet over te verbazen dat wij ons aan deze visies houden: voor Epicurus bestaan er twee waarden waaruit zijn hoogste geluk bestaat, namelijk dat het lichaam geen lijden ondervindt en de geest geen verwarring. Deze waarden nemen niet toe als zij eenmaal vervuld zijn: hoe zal immers toenemen wat al vervuld is? Het lichaam is vrij van lijden: wat kan dan nog deze pijnloosheid aanvullen? De geest is standvastig en in vrede: wat kan deze rust dan nog aanvullen?

7.66.46. Quemadmodum serenitas caeli non recipit maiorem adhuc claritatem in sincerissimum nitorem repurgata, sic hominis corpus animumque curantis et bonum suum ex utroque nectentis perfectus est status, et summam voti sui invenit si nec aestus animo est nec dolor corpori. Si qua extra blandimenta contingunt, non augent summum bonum, sed, ut ita dicam, condiunt et oblectant; absolutum enim illud humanae naturae bonum corporis et animi pace contentum est.
7.66.46. Zoals de helderheid van de hemel niet vatbaar is voor een nog grotere helderheid tot een allergrootste glans als zij al smetteloos is, zo is ook de toestand van de mens die zijn lichaam en geest verzorgt en zijn geluk uit beide samenweeft, volmaakt en hij vindt de vervulling van al zijn wensen als er geen brandende begeerte in zijn geest heerst en geen lijden in zijn lichaam. Als er dan nog prettige zaken bijkomen, vermeerderen die zijn hoogste geluk niet, maar, om zo te zeggen, kruiden en prikkelen ze het; want dat op zich bestaande hoogste goed van van de menselijke natuur is al tevreden met de harmonie van lichaam en geest .
7.66.47. Dabo apud Epicurum tibi etiam nunc simillimam huic nostrae divisionem bonorum. Alia enim sunt apud illum quae malit contingere sibi, ut corporis quietem ab omni incommodo liberam et animi remissionem bonorum suorum contemplatione gaudentis; alia sunt quae, quamvis nolit accidere, nihilominus laudat et comprobat, tamquam illam quam paulo ante dicebam malae valetudinis et dolorum gravissimorum perpessionem, in qua Epicurus fuit illo summo ac fortunatissimo die suo. Ait enim se vesicae et exulcerati ventris tormenta tolerare ulteriorem doloris accessionem non recipientia, esse nihilominus sibi illum beatum diem. Beatum autem diem agere nisi qui est in summo bono non potest.
7.66.47. Ik zal je bij Epicurus nu ook een indeling van waarden aangeven die zeer sterk overeenkomt met die van ons. Bij hem immers verschillen die waarvan hij liever wil dat ze hem ten deel vallen, zoals een rust van lichaam die vrij is van alle narigheid en een ontspannen geest die zich verheugt in de beschouwing van haar goeds van die welke hij, ook al wil hij niet dat het hem overkomt, toch prijst en goedkeurt, zoals die welke ik zojuist een slechte gezondheid en een verdragen van vreselijke pijnen noemde, waarvan Epicurus ook zelf blijk gaf op die laatste en gelukkigste dag van zijn leven. Want hij zei dat hij een hevige pijn aan zijn blaas en zijn ontstoken buik verdroeg die onmogelijk groter kon worden maar dat die dag voor hem niettemin vol geluk was. Maar een gelukkige dag doorbrengen kan alleen hij die het grootste goed bereikt heeft.


7.66.48. Ergo et apud Epicurum sunt haec bona, quae malles non experiri, sed, quia ita res tulit, et amplexanda et laudanda et exaequanda summis sunt. Non potest dici hoc non esse par maximis bonum quod beatae vitae clausulam imposuit, cui Epicurus extrema voce gratias egit.


7.66.48. Dus ook bij Epicurus komen die waarden voor, die je liever niet zou willen ondergaan, maar die, omdat de omstandigheden ze nu eenmaal meebrengt, aanvaard, geprezen en met de hoogste waarden gelijk gesteld kunnen worden. Je kunt niet zeggen dat dit goed, dat een gelukkig leven heeft afgerond en waarvoor Epicurus in zijn laatste woorden nog zijn dank heeft betuigd, niet gelijk is aan de hoogste waarden.
7.66.49. Permitte mihi, Lucili virorum optime, aliquid audacius dicere: si ulla bona maiora esse aliis possent, haec ego quae tristia videntur mollibus illis et delicatis praetulissem, haec maiora dixissem. Maius est enim difficilia perfringere quam laeta moderari.


7.66.49. Sta mij toe, Lucilius, m'n bovenste beste, je iets nog vermetelers te verzekeren: als het mogelijk zou zijn dat er waarden bestaan die andere overtreffen, dan zou ik nog de voorkeur geven aan die, welke naargeestig zijn boven verwekelijkte en verfijnde, juist die eerste zou ik hoger schatten. Het is immers iets groters om moeilijke omstandigheden het hoofd te bieden dan maat te houden in vreugdevolle.
7.66.50. Eadem ratione fit, scio, ut aliquis felicitatem bene et ut calamitatem fortiter ferat. Aeque esse fortis potest qui pro vallo securus excubuit nullis hostibus castra temptantibus et qui succisis poplitibus in genua se excepit nec arma dimisit: 'macte virtute esto' sanguinulentis et ex acie redeuntibus dicitur. Itaque haec magis laudaverim bona exercitata et fortia et cum fortuna rixata.


7.66.50. Volgens dezelfde redenering gebeurt het, dat weet ik wel, dat iemand zijn geluk goed beleeft en zijn rampspoed dapper. Even dapper kan hij zijn die vóór de wal zonder zorgen de wacht houdt zonder dat ook maar één vijand een aanval doet op het legerkamp als degene die met doorgesneden kniepezen zich op zijn knieën overeind houdt en de wapens niet uit handen legt, maar : 'Mooi gedaan!', zegt men tegen degenen die met bloed besmeurd van het slagveld terugkeren. En daarom zou ik liever een woord van lof spreken over deze kwaliteiten die beproefd zijn en onvervaard en in de slag geweest zijn met het lot.
7.66.51. Ego dubitem quin magis laudem truncam illam et retorridam manum Mucii quam cuiuslibet fortissimi salvam? Stetit hostium flammarumque contemptor et manum suam in hostili foculo destillantem perspectavit, donec Porsinna cuius poenae favebat gloriae invidit et ignem invito eripi iussit.
7.66.51. Moet ik aarzelen of ik meer lof zal toezwaaien aan de gewonde en geroosterde hand van Mucius dan aan de ongedeerde van een willekeurig zeer dapper iemand? Hij bleef staan met verachting voor de vijand en de vlammen en bekeek zijn hand die in het vijandelijk vuur neerdruppelde, totdat Porsinna beval het vuur weg te halen omdat hij hem die hij wilde straffen zijn roem misgunde.
7.66.52. Hoc bonum quidni inter prima numerem tantoque maius putem quam illa secura et intemptata fortunae quanto rarius est hostem amissa manu vicisse quam armata? 'Quid ergo?' inquis 'hoc bonum tibi optabis?' Quidni? hoc enim nisi qui potest et optare, non potest facere.


7.66.52. Waarom zou ik deze kwaliteit niet als van de eerste orde beschouwen en des te groter achten dan die andere veilige en niet aan het lot getoetste naarmate het zeldzamer is de vijand te overwinnen met een hand die verloren is gegaan dan met een die gewapend is? 'Wat nu', hoor ik je zeggen,'wens je jezelf dan dit goeds toe?'. Waarom niet? Alleen hij kan dit immers in praktijk brengen die zich dit eerst ook kan toewensen.
7.66.53. An potius optem ut malaxandos articulos exoletis meis porrigam? ut muliercula aut aliquis in mulierculam ex viro versus digitulos meos ducat? Quidni ego feliciorem putem Mucium, quod sic tractavit ignem quasi illam manum tractatori praestitisset? In integrum restituit quidquid erraverat: confecit bellum inermis ac mancus et illa manu trunca reges duos vicit.
Vale.

7.66.53. Of moet ik soms liever wensen mijn gewrichten te laten masseren door mijn slaven? Of mijn vingers te laten verzorgen door een vrouwtje of een travestietje? Waarom zou ik Mucius niet gelukkiger achten omdat hij het vuur heeft behandeld alsof hij die hand aanbood aan een masseur? Hij herstelde zijn vergissing volledig: hij maakte zonder wapen en met een lamme hand een einde aan de oorlog en met die verminkte hand versloeg hij twee koningen.
Het ga je goed.











Lees verder: Brief 67



Terug naar Inhoudsopgave Seneca