EPISTULA AD LUCILIUM LXV

Epistula VII, lxv



Boek 7 Brief 65 Oorzakelijkheid
7.65.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Hesternum diem divisi cum mala valetudine: antemeridianum illa sibi vindicavit, postmeridiano mihi cessit. Itaque lectione primum temptavi animum; deinde, cum hanc recepisset, plus illi imperare ausus sum, immo permittere: aliquid scripsi et quidem intentius quam soleo, dum cum materia difficili contendo et vinci nolo, donec intervenerunt amici qui mihi vim afferrent et tamquam aegrum intemperantem coercerent.

7.65.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
De dag van gisteren heb ik moeten delen met wat gekwakkel: dat eiste de ochtenduren voor zich op, maar heeft me 's middags weer met rust gelaten. Dus heb ik eerst mijn geest op de proef gesteld met lezen; daarna, toen ze dat slikte, heb ik het aangedurfd om haar meer op te leggen, of liever: toe te staan. Ik heb wat geschreven en wel met meer concentratie dan gewoonlijk omdat ik met een moeilijke materie worstelde en me niet gewonnen wilde geven. Maar toen kwamen er vrienden die op mij inpraatten en mij kalmeerden als een ongeduldige zieke.
7.65.2. In locum stili sermo successit, ex quo eam partem ad te perferam quae in lite est. Te arbitrum addiximus. Plus negotii habes quam existimas: triplex causa est.
- Dicunt, ut scis, Stoici nostri duo esse in rerum natura ex quibus omnia fiant, causam et materiam. Materia iacet iners, res ad omnia parata, cessatura si nemo moveat; causa autem, id est ratio, materiam format et quocumque vult versat, ex illa varia opera producit. Esse ergo debet unde fiat aliquid, deinde a quo fiat: hoc causa est, illud materia.


7.65.2. De schrijfstift maakte plaats voor het gesprek, waarvan ik dat deel aan jou voorleg waarover de discussie gaat. Wij hebben jou tot scheidsrechter uitgeroepen. Je hebt een zwaardere taak dan je denkt: het gaat om een zaak met drie kanten.
- Onze Stoïcijnen zeggen, zoals je weet, dat er twee beginselen in de natuur zijn waaruit alles voortkomt: oorzaak en materie. De materie is passief, gereed voor alles maar haar mogelijkheden verdwijnen als niemand ze benut. De oorzaak echter, dat wil zeggen de rede, structureert de materie en kneedt haar zoals ze wil, ze maakt er allerlei dingen van. Er moet dus iets zijn waarvan iets gemaakt wordt en ook iets waardoor dat gebeurt. Het laatste is oorzaak, het eerste materie.
7.65.3. Omnis ars naturae imitatio est; itaque quod de universo dicebam ad haec transfer quae ab homine facienda sunt. Statua et materiam habuit quae pateretur artificem, et artificem qui materiae daret faciem; ergo in statua materia aes fuit, causa opifex. Eadem condicio rerum omnium est: ex eo constant quod fit, et ex eo quod facit.


7.65.3. Alle kunst is navolging van de natuur. Dus kun je wat ik over het heelal zei toepassen op datgene wat door de mens gemaakt moet worden. Een standbeeld had dus eerst materie die openstond voor een kunstenaar en ook een kunstenaar om vorm te geven aan die materie; dus was bij het standbeeld brons de materie en de oorzaak de beeldhouwer. Dezelfde voorwaarde is eigen aan alles: het ontstaat uit datgene waarvan het gemaakt wordt en uit datgene wat maakt.
7.65.4. - Stoicis placet unam causam esse, id quod facit. Aristoteles putat causam tribus modis dici: 'Prima' inquit 'causa est ipsa materia, sine qua nihil potest effici; secunda opifex; tertia est forma, quae unicuique operi imponitur tamquam statuae'. Nam hanc Aristoteles 'idos' vocat. 'Quarta quoque' inquit 'his accedit, propositum totius operis.'


7.65.4. De Stoïci houden het erop dat er één oorzaak is, namelijk dat wat maakt. Aristoteles meent echter dat over oorzaak op drie manieren gesproken moet worden: 'De eerste oorzaak', zegt hij, 'is de materie zelf, zonder welke niets gemaakt kan worden; een tweede oorzaak is de bewerker; een derde is de vorm die aan elk maaksel wordt opgelegd, bijvoorbeeld aan een standbeeld'. Want deze noemt hij 'eidos', vorm. 'Ook een vierde', zegt hij, 'komt hier nog bij: het doel van het hele werk'.
7.65.5. Quid sit hoc aperiam. Aes prima statuae causa est; numquam enim facta esset, nisi fuisset id ex quo funderetur ducereturve. Secunda causa artifex est; non potuisset enim aes illud in habitum statuae figurari, nisi accessissent peritae manus. Tertia causa est forma; neque enim statua ista 'doryphoros' aut 'diadumenos' vocaretur, nisi haec illi esset impressa facies. Quarta causa est faciendi propositum; nam nisi hoc fuisset, facta non esset.


7.65.5. Wat dit inhoudt, zal ik je uitleggen. Het brons is de eerste oorzaak van het standbeeld; want het zou nooit gemaakt zijn, als er niets was waarvan het gegoten of gevormd kon worden. Een tweede oorzaak is de kunstenaar; dat brons had namelijk nooit tot de gestalte van het standbeeld gevormd kunnen worden als er geen kundige handen aan te pas waren gekomen. Een derde oorzaak is de vorm; want dat standbeeld zou niet 'lansdrager' of 'diadeemdrager' genoemd worden als die vorm er niet aan zou zijn opgelegd. Een vierde oorzaak is het doel van het maken; want als dat er niet geweest was, zou het niet gemaakt zijn.
7.65.6. Quid est propositum? Quod invitavit artificem, quod ille secutus fecit: vel pecunia est haec, si venditurus fabricavit, vel gloria, si laboravit in nomen, vel religio, si donum templo paravit. Ergo et haec causa est propter quam fit: an non putas inter causas facti operis esse numerandum quo remoto factum non esset?



7.65.6. Wat is 'het doel'? Datgene wat de kunstenaar tot zijn prestatie gebracht heeft, met wat voor ogen hij zijn kunstwerk maakte: dit is ofwel geld, als hij het vervaardigd heeft met de bedoeling het te verkopen, ofwel roem als hij zich ingespannen heeft met het oog op zijn naam, of zijn godsdienst als hij het gemaakt heeft als een geschenk voor een tempel. Dus ook is dit een oorzaak, met het oog waarop het ontstaat: of vind je dat dit niet onder de oorzaak van het volbrengen van een werk gerekend moet worden zonder welke het niet tot stand zou zijn gebracht?
7.65.7. - His quintam Plato adicit exemplar, quam ipse 'idean' vocat; hoc est enim ad quod respiciens artifex id quod destinabat effecit. Nihil autem ad rem pertinet utrum foris habeat exemplar ad quod referat oculos an intus, quod ibi ipse concepit et posuit. Haec exemplaria rerum omnium deus intra se habet numerosque universorum quae agenda sunt et modos mente complexus est; plenus his figuris est quas Plato 'ideas' appellat, immortales, immutabiles, infatigabiles. Itaque homines quidem pereunt, ipsa autem humanitas, ad quam homo effingitur, permanet, et hominibus laborantibus, intereuntibus, illa nihil patitur.


7.65.7. Hieraan voegt Plato als vijfde het model toe, dat hij zelf 'idee' noemt. Dit is namelijk waarop de kunstenaar het oog gericht houdt bij het uitvoeren van zijn plan. Het doet er dan niets toe of hij een model buiten zich heeft waarop hij zijn ogen richt, of binnenin zichzelf, iets wat hij zelf bedacht heeft en zich voor ogen heeft gesteld. Deze modellen van alles heeft de godheid in zich alsook de aantallen van alles wat gedaan moet worden en hij omvat in zijn geest de zijnswijzen daarvan. Hij is vervuld van deze modellen, die Plato onsterfelijke, onveranderlijke, onuitputtelijke 'ideeën noemt. Zo gaan bijvoorbeeld wel de mensen dood, maar de 'mensheid' zelf, waarnaar elk mens gevormd wordt, blijft in stand en terwijl de mensen lijden en ten onder gaan, blijft zij ongedeerd.
7.65.8. Quinque ergo causae sunt, ut Plato dicit: id ex quo, id a quo, id in quo, id ad quod, id propter quod; novissime id quod ex his est. Tamquam in statua - quia de hac loqui coepimus - id ex quo aes est, id a quo artifex est, id in quo forma est quae aptatur illi, id ad quod exemplar est quod imitatur is qui facit, id propter quod facientis propositum est, id quod ex istis est ipsa statua est.


7.65.8. Er zijn dus vijf oorzaken, zoals Plato zegt: de stof waaruit, de maker waarvan, de vorm waarin, het model waarnaar, het doel waartoe; tenslotte resulteert dat in wat hieruit voortkomt. Bijvoorbeeld is bij een standbeeld - omdat we daarover begonnen - de stof waaruit het brons, de maker waarvan de kunstenaar, de vorm waarin de uitbeelding die eraan gegeven wordt, het model waarnaar datgene wat de maker nabootst, het doel waartoe is het doel dat de maker zich gesteld heeft, en wat uit die oorzaken resulteert is het standbeeld zelf.
7.65.9. Haec omnia mundus quoque, ut ait Plato, habet: facientem, hic deus est; ex quo fit, haec materia est; formam, haec est habitus et ordo mundi quem videmus; exemplar, scilicet ad quod deus hanc magnitudinem operis pulcherrimi fecit; propositum, propter quod fecit.
7.65.9. Dit alles is ook eigen, zoals Plato zegt, aan de wereld als geheel: de maker is de godheid; het waaruit hij voortkomt is de materie; de vorm waarin is de gestalte en ordening van de wereld die wij zien; het model is natuurlijk wat god voor ogen stond bij het maken van dit grote en prachtige werk; het doel is datgene waarom hij haar gemaakt heeft.
7.65.10. Quaeris quod sit propositum deo? Bonitas. Ita certe Plato ait: 'Quae deo faciendi mundum fuit causa? Bonus est; bono nulla cuiusquam boni invidia est; fecit itaque quam optimum potuit'. - Fer ergo iudex sententiam et pronuntia quis tibi videatur verisimillimum dicere, non quis verissimum dicat; id enim tam supra nos est quam ipsa veritas.


7.65.10. Je vraagt wat het doel van god is? Goedheid. Zo zegt Plato het tenminste: 'Wat was voor god de reden om de wereld te scheppen? Hij is goed; de goede koestert geen enkele afgunst tegenover welk goeds ook. Dus heeft hij hem zo goed mogelijk gemaakt'. - Breng dus als scheidsrechter je mening naar voren en spreek uit wie jou het meest waarschijnlijke beweert, niet wie het meest ware zegt; dat gaat onze pet immers even ver te boven als de waarheid zelf.
7.65.11. - Haec quae ab Aristotele et Platone ponitur turba causarum aut nimium multa aut nimium pauca comprendit. Nam si quocumque remoto quid effici non potest, id causam iudicant esse faciendi, pauca dixerunt. Ponant inter causas tempus: nihil sine tempore potest fieri. Ponant locum: si non fuerit ubi fiat aliquid, ne fiet quidem. Ponant motum: nihil sine hoc nec fit nec perit; nulla sine motu ars, nulla mutatio est.



7.65.11. - Deze hele menigte oorzaken die door Aristoteles en Plato aangenomen wordt omvat ofwel te veel ofwel te weinig. Want als zij van mening zijn dat dat een oorzaak is, bij het ontbreken waarvan iets niet tot stand kan komen, dan hebben zij er te weinig genoemd. Dan moeten zij onder oorzaken ook 'tijd' noemen: niets kan immers plaatsvinden zonder de tijd. En dan moeten ze ook 'ruimte' noemen: als er geen plaats is waar iets kan gebeuren, dan zal er helemaal niets gebeuren. Dan moeten zij ook 'beweging' noemen: zonder deze ontstaat of vergaat niets; zonder beweging bestaat er geen enkele vaardigheid, geen enkele verandering.
7.65.12. Sed nos nunc primam et generalem quaerimus causam. Haec simplex esse debet; nam et materia simplex est. Quaerimus quid sit causa? Ratio scilicet faciens, id est deus; ista enim quaecumque rettulistis non sunt multae et singulae causae, sed ex una pendent, ex ea quae facit.
7.65.12. Maar wij zoeken nu naar de eerste en algemene oorzaak. Die moet eenvoudig zijn; want ook de materie is eenvoudig. Vragen wij wat die oorzaak is? Dat is natuurlijk de actieve rede, dat wil zeggen: god. Want alles wat jullie hebben aangevoerd vormt geen veelheid van afzonderlijke oorzaken, maar is afhankelijk van één maker.
7.65.13. Formam dicis causam esse? Hanc imponit artifex operi: pars causae est, non causa. Exemplar quoque non est causa, sed instrumentum causae necessarium. Sic necessarium est exemplar artifici quomodo scalprum, quomodo lima: sine his procedere ars non potest, non tamen hae partes artis aut causae sunt.
7.65.13. Je zegt dat de vorm een oorzaak is? Die legt de kunstenaar aan zijn werk op: ze is een deel van een oorzaak, niet een oorzaak. Ook het model is geen oorzaak, maar een noodzakelijk hulpmiddel voor een oorzaak. Het model is een even noodzakelijk middel voor de kunstenaar als zijn beitel en vijl: zonder deze kan de kunst zijn werk niet doen, toch zijn dit geen delen of oorzaken ervan.
7.65.14. 'Propositum' inquit 'artificis, propter quod ad faciendum aliquid accedit, causa est.' Ut sit causa, non est efficiens causa, sed superveniens. Hae autem innumerabiles sunt: nos de causa generali quaerimus. Illud vero non pro solita ipsis subtilitate dixerunt, totum mundum et consummatum opus causam esse; multum enim interest inter opus et causam operis.



7.65.14. 'Het doel', zegt hij, van de kunstenaar, de reden die hij heeft om iets te maken, is een afzonderlijke oorzaak'. Het mag dan een oorzaak zijn, een werkende oorzaak is het niet, maar een bijkomende. Maar zo zijn er ontelbare: wij zijn op zoek naar de fundamentele oorzaak. Dit echter hebben zij niet in overeenstemming met hun gebruikelijke nauwkeurigheid gezegd, dat de hele wereld en het voltooide werk oorzaak zijn. Er is namelijk een groot verschil tussen een werk en de oorzaak van dat werk.
7.65.15. - Aut fer sententiam aut, quod facilius in eiusmodi rebus est, nega tibi liquere et nos reverti iube. 'Quid te' inquis 'delectat tempus inter ista conterere, quae tibi nullum affectum eripiunt, nullam cupiditatem abigunt?' Ego quidem priora illa ago ac tracto quibus pacatur animus, et me prius scrutor, deinde hunc mundum.


7.65.15. - Geef ofwel je mening ofwel, wat gemakkelijker in dit soort zaken is, zeg dat het je niet duidelijk is en dat we erop terug moeten komen. 'Wat voor plezier heb je erin', zul je zeggen,'je tijd te verdoen aan dit soort problemen, die jou niet bevrijden van enige hartstocht en geen enkele begeerte indammen?' Maar ik beschouw en behandel die onderwerpen eerst waardoor mijn geest tot rust kan komen en onderzoek eerst mijzelf, daarna pas de wereld om mij heen.
7.65.16. Ne nunc quidem tempus, ut existimas, perdo; ista enim omnia, si non concidantur nec in hanc subtilitatem inutilem distrahantur, attollunt et levant animum, qui gravi sarcina pressus explicari cupit et reverti ad illa quorum fuit. Nam corpus hoc animi pondus ac poena est; premente illo urgetur, in vinclis est, nisi accessit philosophia et illum respirare rerum naturae spectaculo iussit et a terrenis ad divina dimisit. Haec libertas eius est, haec evagatio; subducit interim se custodiae in qua tenetur et caelo reficitur.




7.65.16. Ik verdoe mijn tijd helemaal niet, zoals je misschien denkt. Want al die problemen, als ze tenminste niet vermalen worden en niet voor nutteloze scherpzinnigheid uitgeplozen, verheffen toch de geest en verlichten hem wanneer hij, door een zware last terneer gedrukt, zich wil ontplooien en terugkeren naar datgene waarvan hij deel uitmaakte. Want dit lichaam is voor de geest een last en straf. En zolang dat op hem drukt zit hij knel en zit hij in een gevangenis, tenzij de filosofie bij hem komt en hem opgelucht laat ademen bij het aanschouwen van de natuur en hem vanuit het aardse naar het goddelijke verwijst. Dat is zijn vrijheid, zijn ontsnapping. Zij onttrekt hem af en toe aan de gevangenschap waarin hij vastgehouden wordt en laat hem in de hemel weer op adem komen.
7.65.17. Quemadmodum artifices ex alicuius rei subtilioris quae intentione oculos defatigat, si malignum habent et precarium lumen, in publicum prodeunt et in aliqua regione ad populi otium dedicata oculos libera luce delectant, sic animus in hoc tristi et obscuro domicilio clusus, quotiens potest, apertum petit et in rerum naturae contemplatione requiescit.
7.65.17. Zoals kunstenaars bij een erg nauwkeurig werk als gevolg van de inspanning die, als zij slecht of te weinig licht hebben, hun ogen vermoeit, naar buiten gaan en op een plek die bestemd is voor openbare ontspanning hun ogen te goed doen aan het ongehinderde licht, zo zoekt de geest, opgesloten in deze naargeestige en duistere verblijfplaats, zo vaak mogelijk de vrije ruimte op en komt tot rust in de beschouwing van de natuur.
7.65.18. Sapiens assectatorque sapientiae adhaeret quidem in corpore suo, sed optima sui parte abest et cogitationes suas ad sublimia intendit. Velut sacramento rogatus hoc quod vivit stipendium putat; et ita formatus est ut illi nec amor vitae nec odium sit, patiturque mortalia quamvis sciat ampliora superesse.


7.65.18. De wijze en hij die wijsheid nastreeft is wel gebonden aan zijn lichaam, maar met het beste deel van zichzelf is hij weg en richt hij zijn gedachten op hoger sferen. Alsof hij door een krijgseed gebonden is beschouwt hij zijn leven als een militaire dienst. En hij is zo ingesteld dat hij noch verknochtheid aan het leven kent, noch haat ertegen, en hij verdraagt de lotgevallen van de sterveling in de wetenschap dat er belangrijker dingen resten.
7.65.19. Interdicis mihi inspectione rerum naturae, a toto abductum redigis in partem? Ego non quaeram quae sint initia universorum? Quis rerum formator? Quis omnia in uno mersa et materia inerti convoluta discreverit? Non quaeram quis sit istius artifex mundi? Qua ratione tanta magnitudo in legem et ordinem venerit? Quis sparsa collegerit, confusa distinxerit, in una deformitate iacentibus faciem diviserit? Unde lux tanta fundatur? Ignis sit, an aliquid igne lucidius?


7.65.19. Ontzeg je me de beschouwing van de natuur en voer je me weg van het geheel naar wat slechts een onderdeel is? Mag ik niet vragen wat het begin van alles is? Wie de schepper der dingen is? Wie alles, toen het nog in één samengepakte materie ondergedompeld zat, zijn eigen vorm gegeven heeft? Mag ik niet vragen wie de schepper van die wereld is? Volgens welk systeem iets zo groots geregeld en geordend is? Wie het verstrooide verzameld heeft, het verstrengelde ontward, en gezicht gegeven heeft aan wat in één vormeloosheid neerlag? Waaruit een zo groot licht stroomt? Of het vuur is of iets helderder dan vuur?
7.65.20. Ego ista non quaeram? Ego nesciam unde descenderim? Semel haec mihi videnda sint, an saepe nascendum? Quo hinc iturus sim? Quae sedes exspectet animam solutam legibus servitutis humanae? Vetas me caelo interesse, id est iubes me vivere capite demisso?


7.65.20. Mag ik daar allemaal niet vragen? Mag ik niet weten waar ik vandaan gekomen ben? Of ik dit slechts één maal mag zien, of meermalen geboren mag worden? Waarheen ik van hier zal gaan? Welke verblijfplaats de geest wacht als zij eenmaal bevrijd is van de wetten van de menselijke slavernij? Verbied je mij dan belangstelling te hebben voor de hemel en beveel je mij met gebogen hoofd te leven?
7.65.21. Maior sum et ad maiora genitus quam ut mancipium sim mei corporis, quod equidem non aliter aspicio quam vinclum aliquod libertati meae circumdatum; hoc itaque oppono fortunae, in quo resistat, nec per illud ad me ullum transire vulnus sino. Quidquid in me potest iniuriam pati hoc est in hoc obnoxio domicilio animus liber habitat.
7.65.21. Ik ben te groot en voor te grote dingen geboren om de slaaf te zijn van mijn lichaam, dat ik dan ook als niet anders beschouw dan als een soort keten, opgelegd aan mijn vrijheid. Dat lichaam stel ik dus bloot aan het lot om daartegen haar mannetje te staan; maar ik sta niet toe dat via dat lichaam ook maar enige verwonding mij bereikt. Alwat in mij onrecht kan lijden is dit lichaam en in deze kwetsbare behuizing woont een vrije geest.
7.65.22. Numquam me caro ista compellet ad metum, numquam ad indignam bono simulationem; numquam in honorem huius corpusculi mentiar. Cum visum erit, distraham cum illo societatem; et nunc tamen, dum haeremus, non erimus aequis partibus socii: animus ad se omne ius ducet. Contemptus corporis sui certa libertas est.
7.65.22. Nooit zal dat vlees mij tot vrees brengen; nooit tot huichelarij die een goed man onwaardig is; nooit zal ik liegen om voor dit lichaampje op te komen. Wanneer het mij goeddunkt, zal ik de band ermee verbreken. zelfs nu, terwijl we nog aan elkaar vast zitten, zullen we ongelijke partners zijn: de geest zal alle bevoegdheid aan zich trekken. De verachting van zijn lichaam is een grantie voor zijn vrijheid.
7.65.23. - Ut ad propositum revertar, huic libertati multum conferet et illa de qua modo loquebamur inspectio; nempe universa ex materia et ex deo constant. Deus ista temperat quae circumfusa rectorem sequuntur et ducem. Potentius autem est ac pretiosius quod facit, quod est deus, quam materia patiens dei.
7.65.23. Om naar mijn uitgangspunt terug te keren: aan deze vrijheid draagt ook dat onderzoek veel bij waarover we het zojuist hadden; want het heelal bestaat uit materie en god. God regelt dit alles wat, om hem heen, hem als bestuurder en leider gehoorzaamt. Machtiger en kostbaarder is echter wat werkzaam is, wat god is, dan de materie die tegenover god passief is.

7.65.24. Quem in hoc mundo locum deus obtinet, hunc in homine animus; quod est illic materia, id in nobis corpus est. Serviant ergo deteriora melioribus; fortes simus adversus fortuita; non contremescamus iniurias, non vulnera, non vincula, non egestatem. Mors quid est? Aut finis aut transitus. Nec desinere timeo - idem est enim quod non coepisse -, nec transire, quia nusquam tam anguste ero.
Vale.


7.65.24. De plaats die god in deze wereld inneemt, die bekleedt de geest bij de mens en wat daar de materie is, dat is bij ons het lichaam. Laat dus het lagere in dienst staan van het hogere; laten wij sterk staan tegenover onze lotgevallen. Laten we niet bang worden voor onrecht, voor verwondingen, voor gevangenschap, voor armoede. Dood, wat is dat? Ofwel het einde ofwel een overgang. Ik ben er niet bang voor op te houden - dat is immers hetzelfde als niet begonnen zijn -, en ook niet voor een overgang, want zo opgesloten als hier zal ik nergens zijn.
Het ga je goed.  









Lees verder: Brief 66



Terug naar Inhoudsopgave Seneca