EPISTULA AD
LUCILIUM LXIII Epistula VII, lxiii |
Boek 7 Brief 63 Bij het overlijden van een vriend |
|
7.63.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Moleste fers decessisse Flaccum, amicum tuum, plus tamen aequo dolere te nolo. Illud, ut non doleas, vix audebo exigere; et esse melius scio. Sed cui ista firmitas animi continget nisi iam multum supra fortunam elato? Illum quoque ista res vellicabit, sed tantum vellicabit. Nobis autem ignosci potest prolapsis ad lacrimas, si non nimiae decucurrerunt, si ipsi illas repressimus. Nec sicci sint oculi amisso amico nec fluant; lacrimandum est, non plorandum. |
7.63.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Je tobt over de dood van je vriend Flaccus. Toch wil ik niet dat je daarover meer treurt dan redelijk is. Ik durf amper van je te vragen dat je niet treurt. Toch ben ik er zeker van dat dat beter is. Maar aan wie zal die geesteskracht ten deel vallen, tenzij aan wie ver boven het lot staat? Ook hem zal deze gebeurtenis raken, maar meer ook niet. Maar ons kan vergeven worden dat we ons aan tranen overgeven, als zij maar niet al te overvloedig stromen en we ze zelf onderdrukken. Bij het verlies van een vriend hoeven onze ogen niet droog te blijven maar ook weer niet over te stromen; we mogen wenen maar niet jammeren. |
|
7.63.2. Duram tibi legem videor ponere, cum poetarum Graecorum maximus ius flendi dederit in unum dumtaxat diem, cum dixerit etiam Niobam de cibo cogitasse? Quaeris unde sint lamentationes, unde immodici fletus? Per lacrimas argumenta desiderii quaerimus et dolorem non sequimur sed ostendimus; nemo tristis sibi est. O infelicem stultitiam! est aliqua et doloris ambitio. | 7.63.2. Lijkt het je of ik je een harde wet opleg? Toch heeft de grootste Griekse dichter verlof gegeven om slechts één dag te huilen, toch heeft hij gezegd dat zelfs Niobe er aan dacht te eten. Je vraagt waar die jammerklachten vandaan komen en die mateloze huilpartijen? Door middel van tranen zoeken wij bewijzen voor ons gemis en wij geven niet toe aan onze smart maar tonen die. Niemand is bedroefd voor zichzelf. Wat een ongelukkige verdwazing: zelfs in smart steekt nog eerzucht! | |
7.63.3. 'Quid ergo?' inquis 'obliviscar amici?' Brevem illi apud te memoriam promittis, si cum dolore mansura est: iam istam frontem ad risum quaelibet fortuita res transferet. Non differo in longius tempus quo desiderium omne mulcetur, quo etiam acerrimi luctus residunt: cum primum te observare desieris, imago ista tristitiae discedet. Nunc ipse custodis dolorem tuum; sed custodienti quoque elabitur, eoque citius quo est acrior desinit. | 7.63.3. 'Wat dan?', zeg
je, 'moet ik mijn vriend dan maar vergeten?' Je belooft
hem maar een korte herinnering, als die even lang zal
duren als je verdriet. Al gauw zal een of ander voorval je
gezicht uit de plooi halen. Ik wil dat niet opschorten tot
het tijdstip waarop elk gemis slijt, waarop zelfs de
hevigste rouw tot rust komt. Zodra je ophoudt jezelf te
controleren, zal dat uiterlijk van droefheid wijken. Nu
bewaak je je verdriet; maar ook aan je bewaking ontsnapt
het, en het houdt des te sneller op, naarmate het heviger
is. |
|
7.63.4. Id agamus ut iucunda nobis amissorum fiat recordatio. Nemo libenter ad id redit quod non sine tormento cogitaturus est, sicut illud fieri necesse est, ut cum aliquo nobis morsu amissorum quos amavimus nomen occurrat; sed hic quoque morsus habet suam voluptatem. | 7.63.4. Laten we ervoor zorgen dat de herinnering aan hen die wij verloren hebben prettig is. Niemand keert graag terug naar datgene waaraan hij slechts gekweld kan terugdenken, zoals ook dit noodzakelijkerwijs moet gebeuren dat de naam van overleden dierbaren ons met enige pijn te binnen schiet. Maar ook deze pijn kent toch zijn genoegen. | |
7.63.5. Nam, ut dicere solebat Attalus noster, 'Sic amicorum defunctorum memoria iucunda est quomodo poma quaedam sunt suaviter aspera, quomodo in vino nimis veteri ipsa nos amaritudo delectat; cum vero intervenit spatium, omne quod angebat exstinguitur et pura ad nos voluptas venit'. | 7.63.5. Want, zoals onze
Attalus placht te zeggen: 'De herinnering aan overleden
vrienden is net zo aangenaam zoals sommige vruchten lekker
pittig zijn, zoals bij een iets te oude wijn juist de
bittere smaak ons zo aanstaat. Maar wanneer er enige tijd
verstrijkt, verdwijnt alles wat ons benauwde en breekt het
zuivere genot door'. |
|
7.63.6. Si illi credimus, 'amicos incolumes cogitare melle ac placenta frui est: eorum qui fuerunt retractatio non sine acerbitate quadam iuvat. Quis autem negaverit haec acria quoque et habentia austeritatis aliquid stomachum excitare?' | 7.63.6. Als we hem moeten geloven is: 'Denken aan vrienden tijdens hun leven zoveel als genieten van honingkoek en het ophalen van herinneringen aan hen die er niet meer zijn prettig maar niet zonder iets bitters. Wie zal echter ontkennen dat ook dit bittere en wat straffe voedsel de maag prikkelt?' | |
7.63.7. Ego non idem
sentio: mihi amicorum defunctorum cogitatio dulcis ac
blanda est; habui enim illos tamquam amissurus, amisi
tamquam habeam. Fac ergo, mi Lucili, quod aequitatem tuam decet, desine beneficium fortunae male interpretari: abstulit, sed dedit. |
7.63.7. Ik deel zijn
mening niet: voor mij is de gedachte aan overleden
vrienden prettig en aangenaam: ik had hen immers met de
gedachte dat ik hen zou verliezen, nu heb ik hen verloren
met de gedachte dat ik hen nog heb. Doe dus, mijn beste Lucilius, wat past bij je evenwichtigheid; houd ermee op de weldaad van het lot verkeerd te duiden: zij heeft je afgenomen maar ook gegeven. |
|
7.63.8. Ideo amicis avide fruamur quia quamdiu contingere hoc possit incertum est. Cogitemus quam saepe illos reliquerimus in aliquam peregrinationem longinquam exituri, quam saepe eodem morantes loco non viderimus: intellegemus plus nos temporis in vivis perdidisse. | 7.63.8. Laten we daarom gretig genieten van onze vrienden omdat het onzeker is hoe lang dat mogelijk is. Laten wij bedenken hoe vaak wij hen hebben achtergelaten bij het ondernemen van een verre reis, hoe dikwijls wij hen niet gezien hebben, hoewel we op dezelfde plaats verbleven: dan zullen wij begrijpen hoeveel tijd we verkwist hebben bij hun leven. | |
7.63.9. Feras autem hos
qui neglegentissime amicos habent, miserrime lugent, nec
amant quemquam nisi perdiderunt? Ideoque tunc effusius
maerent quia verentur ne dubium sit an amaverint; sera
indicia affectus sui quaerunt. |
7.63.9. Moet je hen dan serieus nemen, die heel nonchalant met hun vrienden omspringen, maar uitzinnig rouwen en slechts genegenheid opbrengen voor wie zij verloren hebben? En dan daarom al te omstandig treuren omdat zij vrezen dat er twijfel aan hun genegenheid bestaat? Te laat zoeken zij naar bewijzen voor hun gevoelens. | |
7.63.10. Si habemus alios amicos, male de iis et meremur et existimamus, qui parum valent in unius elati solacium; si non habemus, maiorem iniuriam ipsi nobis fecimus quam a fortuna accepimus: illa unum abstulit, nos quemcumque non fecimus. | 7.63.10. Als wij nog andere vrienden hebben, bewijzen we hen een slechte dienst en onderschatten hen als zouden zij niet in staat zijn tot troost over de ene die ons ontnomen is. Als wij geen andere vrienden hebben, hebben wij onszelf een groter onrecht aangedaan dan we van het lot te incasseren kregen: dat heeft ons er één ontstolen, wij echter iedereen die we niet tot vriend gemaakt hebben. | |
7.63.11. Deinde ne unum
quidem nimis amavit qui plus quam unum amare non potuit.
Si quis despoliatus amissa unica tunica complorare se
malit quam circumspicere quomodo frigus effugiat et
aliquid inveniat quo tegat scapulas, nonne tibi videatur
stultissimus? Quem amabas extulisti: quaere quem ames.
Satius est amicum reparare quam flere. |
7.63.11. Voorts heeft
hij zelfs niet al te veel die ene bemind, die niet meer
dan één vriend heeft kunnen maken. Als iemand beroofd is
en wil blijven jammeren om het verlies van zijn enige
hemd, liever dan te bekijken hoe hij aan de kou kan
ontsnappen en iets kan vinden om zijn schouders mee te
bedekken, zal die je niet allerdwaast toeschijnen? Je hebt
iemand uitgeleide gedaan op wie je gesteld was: zoek nu
dan iemand om op gesteld te zijn. Het is beter een nieuwe
vriend te vinden dan te treuren. |
|
7.63.12. Scio pertritum iam hoc esse quod adiecturus sum, non ideo tamen praetermittam quia ab omnibus dictum est: finem dolendi etiam qui consilio non fecerat tempore invenit. Turpissimum autem est in homine prudente remedium maeroris lassitudo maerendi: malo relinquas dolorem quam ab illo relinquaris; et quam primum id facere desiste quod, etiam si voles, diu facere non poteris. | 7.63.12. Ik weet dat
dit, wat ik eraan toe ga voegen, een uitgesleten pad is
maar toch zal ik het niet hierom verzwijgen omdat het al
door allen gezegd is: mettertijd bereikt zelfs het einde
van de smart degene die daar niet op uit was. Maar het
schandelijkste geneesmiddel bij een verstandig mens is
toch wel de vermoeidheid om nog verder te treuren: ik wil
liever dat jij je smart loslaat dan dat je door hem
losgelaten wordt; en houd zo snel mogelijk op dat te doen
wat je niet lang zult volhouden, zelfs als je het zult
willen. |
|
7.63.13. Annum feminis
ad lugendum constituere maiores, non ut tam diu lugerent,
sed ne diutius: viris nullum legitimum tempus est, quia
nullum honestum. Quam tamen mihi ex illis mulierculis
dabis vix retractis a rogo, vix a cadavere revulsis, cui
lacrimae in totum mensem duraverint? Nulla res citius in
odium venit quam dolor, qui recens consolatorem invenit et
aliquos ad se adducit, inveteratus vero deridetur, nec
immerito; aut enim simulatus aut stultus est. |
7.63.13. Onze voorouders hebben voor vrouwen een periode van een jaar vastgesteld om te rouwen, niet om dat zo lang te doen, maar niet langer. Voor mannen is bij wet geen periode vastgelegd, omdat geen enkele passend is. Maar kun je niettemin uit die vrouwtjes, met moeite weggetrokken van de brandstapel, met moeite weggehaald van het stoffelijk overschot, er één noemen, bij wie de tranen een volle maand hebben geduurd? Niets gaat ons sneller tegenstaan dan verdriet, dat nog wel een trooster vindt en mensen tot zich trekt als het pas ontstaan is, maar waar men om lacht als het eenmaal verouderd is, niet ten onrechte: het is dan immers ofwel geveinsd ofwel dwaas. | |
7.63.14. Haec tibi scribo, is qui Annaeum Serenum carissimum mihi tam immodice flevi ut, quod minime velim, inter exempla sim eorum quos dolor vicit. Hodie tamen factum meum damno et intellego maximam mihi causam sic lugendi fuisse quod numquam cogitaveram mori eum ante me posse. Hoc unum mihi occurrebat, minorem esse et multo minorem - tamquam ordinem fata servarent! | 7.63.14. Dit schrijf ik jou, ik die over Anneus Serenus, die mij zo dierbaar was, zo mateloos getreurd heb dat ik, tegen mijn zin, onder de voorbeelden terechtgekomen ben van diegenen op wie de smart een overwinning behaald heeft. Maar nu veroordeel ik mijn gedrag en begrijp ik dat de voornaamste oorzaak om zo te rouwen geweest is dat ik me nooit gerealiseerd had dat hij vóór mij kon sterven. Dit ene had ik voor ogen, dat hij jonger was en wel veel jonger - alsof de lotsbeschikkingen een volgorde in acht zouden nemen! | |
7.63.15. Itaque assidue cogitemus tam de nostra quam omnium quos diligimus mortalitate. Tunc ego debui dicere, 'Minor est Serenus meus: quid ad rem pertinet? post me mori debet, sed ante me potest'. Quia non feci, imparatum subito fortuna percussit. Nunc cogito omnia et mortalia esse et incerta lege mortalia; hodie fieri potest quidquid umquam potest. | 7.63.15. Laten wij derhalve voortdurend evenzeer bedacht zijn op onze eigen sterfelijkheid als die van allen voor wie wij genegenheid koesteren. Toen had ik moeten zeggen: 'Mijn dierbare Serenus is jonger: wat doet dat ertoe? Hij moet eigenlijk na mij sterven, maar vóór mij kan ook'. Omdat ik dat niet gedaan heb, heeft het lot mij plotseling onvoorbereid getroffen. Nu ben ik er zowel op bedacht dat alles sterfelijk is alsook sterfelijk volgens een onzekere wetmatigheid; vandaag kan gebeuren wat ooit kan gebeuren. | |
7.63.16. Cogitemus ergo,
Lucili carissime, cito nos eo perventuros quo illum
pervenisse maeremus; et fortasse, - si modo sapientium
vera fama est recipitque nos locus aliquis - quem putamus
perisse praemissus est. Vale. |
7.63.16. Laten wij dus
bedenken, mijn allerdierbaarste Lucilius, dat wij al
spoedig daarheen zullen gaan, waar hij tot ons verdriet al
aangekomen is. En misschien, als tenminste waar is wat de
wijzen zeggen en een of andere plaats ons opneemt, is hij,
van wie wij menen dat hij verloren is gegaan, ons daarheen
voorgegaan . Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 64 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |