EPISTULA AD LUCILIUM LXI

Epistula VI, lxi



Boek 6, Brief 61 Schik je gewillig in je lot
6.61.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Desinamus quod voluimus velle. Ego certe id ago senex eadem velim quae puer volui. In hoc unum eunt dies, in hoc noctes, hoc opus meum est, haec cogitatio, imponere veteribus malis finem. Id ago ut mihi instar totius vitae dies sit; nec mehercules tamquam ultimum rapio, sed sic illum aspicio tamquam esse vel ultimus possit.


6.61.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Laten we ophouden te willen wat we gewild hebben. Ik leg me in ieder geval hierop toe om niet als grijsaard hetzelfde te willen als wat ik als jongetje wilde. Met dit doel verlopen mijn dagen, met dit doel verlopen mijn nachten, dit is mijn taakstelling, dit neemt mijn denken in beslag: een einde maken aan mijn oude gebreken. Hierop leg ik mij toe: dat voor mij een dag gelijkwaardig is aan het leven in zijn geheel. En, bij Hercules, ik buit hem niet tot op het bot uit, maar kijk zo tegen hem aan alsof hij best de laatste zal kunnen zijn.
6.61.2. Hoc animo tibi hanc epistulam scribo, tamquam me cum maxime scribentem mors evocatura sit; paratus exire sum, et ideo fruar vita quia quam diu futurum hoc sit non nimis pendeo. Ante senectutem curavi ut bene viverem, in senectute ut bene moriar; bene autem mori est libenter mori.
6.61.2. In deze geest zit ik je deze brief te schrijven: alsof het beschikt is dat ik juist onder het schrijven door de dood geroepen zal worden. Ik ben er klaar voor om er uit te stappen en juist daarom geniet ik van het leven omdat ik niet te veel in spanning zit hoe lang dit nog zal duren. Vóór mijn ouderdom heb ik ervoor gezorgd goed te leven, tijdens mijn ouderdom dat ik goed zal sterven. Goed sterven betekent echter vrijwillig sterven.
6.61.3. Da operam ne quid umquam invitus facias: quidquid necesse futurum est repugnanti, id volenti necessitas non est. Ita dico: qui imperia libens excipit partem acerbissimam servitutis effugit, facere quod nolit; non qui iussus aliquid facit miser est, sed qui invitus facit. Itaque sic animum componamus ut quidquid res exiget, id velimus, et in primis ut finem nostri sine tristitia cogitemus.
6.61.3. Doe moeite om nooit iets tegen je zin te doen: alwat noodzakelijkerwijs overkomt aan iemand die zich verzet, dat zal geen noodzaak vormen voor wie zich gewillig opstelt. Ik bedoel het zo: wie bevelen gewillig incasseert, die ontsnapt aan het bitterste deel van de dienstbaarheid: iets doen wat hij niet wil. Niet wie iets in opdracht doet is ongelukkig, maar wie iets doet tegen zijn zin. Laten wij dus onze aard zo vormen dat wij willen, wat de omstandigheden ook maar eisen, en laten wij er vooral op uit zijn over ons einde na te denken zonder droefgeestigheid.
6.61.4. Ante ad mortem quam ad vitam praeparandi sumus. Satis instructa vita est, sed nos in instrumenta eius avidi sumus; deesse aliquid nobis videtur et semper videbitur: ut satis vixerimus, nec anni nec dies faciunt sed animus. Vixi, Lucili carissime, quantum satis erat; mortem plenus exspecto. Vale.


6.61.4. Wij moeten ons voorbereiden op de dood voordat we dat doen op het leven. Het leven is voldoende voorzien van hulpmiddelen, maar wij zijn belust op meer; we praten ons aan dat ons iets ontbreekt en dat zullen we ons ook altijd aanpraten: dat wij voldoende geleefd hebben bepalen geen jaren of dagen, dat bepaalt onze instelling. Ik heb, mijn beste Lucilius, echt wel genoeg geleefd; voldaan wacht ik de dood op.
Het ga je goed.










Lees verder: Brief 62



Terug naar Inhoudsopgave Seneca