EPISTULA AD LUCILIUM
LX Epistula VI, lx |
Boek 6, Brief 60 Tevredenheid |
|
6.60.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Queror, litigo, irascor. Etiam nunc optas quod tibi optavit nutrix tua aut paedagogus aut mater? Nondum intellegis quantum mali optaverint? O quam inimica nobis sunt vota nostrorum! Eo quidem inimiciora quo cessere felicius. Iam non admiror si omnia nos a prima pueritia mala sequuntur: inter exsecrationes parentum crevimus. Exaudiant di quandoque nostram pro nobis vocem gratuitam. |
6.60.1. Seneca groet
zijn dierbare Lucilius. Ik klaag, twist, wind me op. Ook nu nog wens je wat je voedster of je opvoeder of je moeder je heeft toegewenst? Maar begrijp je dan nog niet hoeveel kwaads ze je toegewenst hebben? Oh, wat zijn de wensen van de onzen ons onwelkom! En wel des te meer, naarmate ze meer in vervulling gaan. Ik verbaas me er al niet meer over dat ellende ons al vanaf onze vroegste jeugd achtervolgt: we zijn opgegroeid onder de verwensingen van onze ouders. Mogen de goden ook ons gebed verhoren wanneer dat niet op ons eigenbelang gericht is. |
|
6.60.2. Quousque
poscemus aliquid deos, quasi ita nondum ipsi alere nos
possumus? Quamdiu sationibus implebimus magnarum urbium
campos? Quamdiu nobis populus metet? Quamdiu unius mensae
instrumentum multa navigia et quidem non ex uno mari
subvehent? Taurus paucissimorum iugerum pascuo impletur;
una silva elephantis pluribus sufficit: homo et terra et
mari pascitur. |
6.60.2. Hoelang nog zullen we de goden iets vragen, alsof wij nog niet zelf in ons levensonderhoud kunnen voorzien? Hoelang nog zullen wij vlakten met de omvang van grote steden vullen met ons zaaigoed? Hoelang zal een een heel volk voor ons oogsten? Hoelang nog zullen vele schepen de benodigdheden voor één tafel aanvoeren, en dan nog niet eens uit slechts één zee? Eén stier kan gevoed worden met het gras van een paar morgens weideland; één bos is voldoende voor heel wat olifanten: de mens graast aarde en zee af. | |
6.60.3. Quid ergo? Tam insatiabilem nobis natura alvum dedit, cum tam modica corpora dedisset, ut vastissimorum edacissimorumque animalium aviditatem vinceremus? Minime; quantulum est enim quod naturae datur! Parvo illa dimittitur: non fames nobis ventris nostri magno constat sed ambitio. | 6.60.3. Wat nu? Heeft de natuur ons een zo onverzadigbare maag gegeven, terwijl hij ons van zo bescheiden lichamen heeft voorzien, dat wij de gulzigheid van de meest omvangrijke en vraatzuchtigste dieren overtreffen? Allerminst: hoe weinig is het immers dat wij de natuur hoeven te schenken! Zij is met weinig tevreden: niet de honger van onze maag komt ons duur te staan maar onze ambtie. | |
6.60.4. Hos itaque, ut
ait Sallustius, 'ventri oboedientes' animalium loco
numeremus, non hominum, quosdam vero ne animalium quidem,
sed mortuorum. Vivit is qui multis usui est, vivit is qui
se utitur; qui vero latitant et torpent sic in domo sunt
quomodo in conditivo. Horum licet in limine ipso nomen
marmori inscribas: mortem suam antecesserunt. Vale. |
6.60.4. Wij zullen dus,
zoals Sallustius zegt, 'degenen die hun maag gehoorzamen',
tot de dieren rekenen, niet tot de mensen; sommigen zelfs
niet tot de dieren, maar tot de doden. Hij leeft die velen
tot nut is; hij leeft die zichzelf tot nut is; maar zij
die zich verschuilen in vadsigheid bevinden zich in hun
huis als in een grafkelder. Op hun drempel kun je
eigenlijk al deze tekst laten beitelen: Zij zijn hun dood vóór geweest. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 61 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |