EPISTULA AD LUCILIUM LV

Epistula VI, lv



Boek 6, Brief 55 De villa van Vatia; soorten rust
6.55.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
A gestatione cum maxime venio, non minus fatigatus quam si tantum ambulassem quantum sedi; labor est enim et diu ferri, ac nescio an eo maior quia contra naturam est, quae pedes dedit ut per nos ambularemus, oculos ut per nos videremus.Debilitatem nobis indixere deliciae, et quod diu noluimus posse desimus.



6.55.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Ik kom net uit mijn rijtuig, niet minder vermoeid dan wanneer ik zo lang gewandeld had als ik nu gezeten heb. Want ook lang gereden worden is nog een hele inspanning, en misschien wel des te meer omdat het indruist tegen de natuur die ons immers even goed voeten gegeven heeft om zelfstandig te lopen als ogen om zelfstandig te zien. Genotzucht heeft ons verzwakt en wat wij lange tijd niet gewild hebben kunnen wij tenslotte niet meer.
6.55.2. Mihi tamen necessarium erat concutere corpus, ut, sive bilis insederat faucibus, discuteretur, sive ipse ex aliqua causa spiritus densior erat, extenuaret illum iactatio, quam profuisse mihi sensi. Ideo diutius vehi perseveravi invitante ipso litore, quod inter Cumas et Servili Vatiae villam curvatur et hinc mari, illinc lacu velut angustum iter cluditur. Erat autem a recenti tempestate spissum; fluctus enim illud, ut scis, frequens et concitatus exaequat, longior tranquillitas solvit, cum harenis, quae umore alligantur, sucus abscessit.



6.55.2. Toch was het voor mij noodzakelijk mijn lichaam wat door elkaar te schudden om het slijm dat in mijn keel vast zat los te schudden of mijn adem, die om een of andere reden te zwaar was, door dat schudden verlichting te geven: ik merk wel dat het mij goed heeft gedaan. Daarom heb ik mijn rijtoer wat langer voortgezet, ook omdat de kust zelf daartoe uitnodigde met zijn kromming tussen Cumae en de villa van Servilius Vatia, waarbij de smalle weg nu eens langs de zee voert, dan weer langs het meer. Maar het wegdek was door een recente storm vastgeklonken; je weet immers dat een constante en hevige golfslag effent, maar dat het water uit het zand, dat door vocht gebonden wordt, verdwijnt.
6.55.3. Ex consuetudine tamen mea circumspicere coepi an aliquid illic invenirem quod mihi posset bono esse, et derexi oculos in villam quae aliquando Vatiae fuit. In hac ille praetorius dives, nulla alia re quam otio notus, consenuit, et ob hoc unum felix habebatur. Nam quotiens aliquos amicitiae Asinii Galli, quotiens Seiani odium, deinde amor merserat - aeque enim offendisse illum quam amasse periculosum fuit -, exclamabant homines, 'o Vatia, solus scis vivere'.



6.55.3. Toch begon ik uit gewoonte om mij heen te kijken of ik daar iets kon vinden waar ik iets aan kon hebben en ik richtte mijn ogen op de villa die ooit van Vatia geweest was. Daarin is die rijke oud-praetor, door niets anders bekend dan door zijn postactieve tijd, oud geworden en werd louter om dat ene gelukkig geacht. Want telkens wanneer iemand aan zijn einde gekomen was tengevolge van zijn vriendschap met Asinius Gallus of eerst door de haat, daarna door de genegenheid van Seianus - het was immers even gevaarlijk hem te haten als hem te beminnen - riepen de mensen uit: "Nou Vatia, jij bent de enige die het er levend weet af te brengen".
6.55.4. At ille latere sciebat, non vivere; multum autem interest utrum vita tua otiosa sit an ignava. Numquam aliter hanc villam Vatia vivo praeteribam quam ut dicerem, 'Vatia hic situs est'. Sed adeo, mi Lucili, philosophia sacrum quiddam est et venerabile ut etiam si quid illi simile est mendacio placeat. Otiosum enim hominem seductum existimat vulgus et securum et se contentum, sibi viventem, quorum nihil ulli contingere nisi sapienti potest. Ille solus scit sibi vivere; ille enim, quod est primum, scit vivere.



6.55.4. Maar hij wist zich verborgen te houden, niet te leven. Maar het maakt een groot verschil of je leven in rust verloopt of in leegheid. Tijdens het leven van Vatia kon ik deze villa nooit anders passeren dan met de woorden: "Hier ligt Vatia". Maar, mijn beste Lucilius, wijsbegeerte is zoiets verhevens en achtenswaardigs dat ook iets wat er alleen maar op lijkt al in aanzien staat ondanks zijn leugenachtigheid. De grote massa houdt immers een teruggetrokken mens voor onafhankelijk en zonder zorgen en met zichzelf tevreden, voor zichzelf alleen levend, eigenschappen die alleen de wijze ten deel kunnen vallen. Die alleen weet namelijk voor zichzelf te leven; die weet, wat toch op de eerste plaats komt, te leven.
6.55.5. Nam qui res et homines fugit, quem cupiditatum suarum infelicitas relegavit, qui alios feliciores videre non potuit, qui velut timidum atque iners animal metu oblituit, ille sibi non vivit, sed, quod est turpissimum, ventri, somno, libidini; non continuo sibi vivit qui nemini. Adeo tamen magna res est constantia et in proposito suo perseverantia ut habeat auctoritatem inertia quoque pertinax.


6.55.5. Want wie zaken en mensen ontloopt, wie zich laat verbannen door het onvervuld blijven van zijn verlangens, wie niet kan aanzien dat anderen gelukkiger zijn, wie zich als een schichtig en sloom dier verstopt uit angst, die leeft niet voor zichzelf, maar, wat allerschandelijkst is, voor zijn maag, zijn slaap, zijn lust. Wie voor niemand leeft, leeft daarom nog niet voor zichzelf. Maar volharding en hardnekkige vasthoudendheid aan eigen voornemen is zo'n belangrijk iets dat ook koppige luiheid respect afdwingt.
6.55.6. De ipsa villa nihil tibi possum certi scribere; frontem enim eius tantum novi et exposita, quae ostendit etiam transeuntibus. Speluncae sunt duae magni operis, cuivis laxo atrio pares, manu factae, quarum altera solem non recipit, altera usque in occidentem tenet. Platanona medius rivus et a mari et ab Acherusio lacu receptus euripi modo dividit, alendis piscibus, etiam si assidue exhauriatur, sufficiens. Sed illi, cum mare patet, parcitur: cum tempestas piscatoribus dedit ferias, manus ad parata porrigitur.



6.55.6. Over de villa zelf kan ik je niets concreets schrijven. Ik ken immers alleen de voorkant en wat het van buiten ook aan de voorbijgangers toont. Er zijn twee grotten met fikse afmetingen, even groot als een ruim atrium, kunstmatig aangelegd. De ene ervan laat geen zon binnen, de ander houdt hem vast tot zijn ondergang. Midden door een platanenbos stroomt een beek die uitmondt zowel in zee als in een Acherontisch meer en brengt als een Euripus een scheiding aan. Hij dient voor het kweken van vissen en is rijk voorzien, zelfs als er voortdurend gevist zou worden. Maar hij wordt ontzien als de zee toegankelijk is: wanneer een storm de vissers werkeloos maakt, is de vis hier voor het grijpen.
6.55.7. Hoc tamen est commodissimum in villa, quod Baias trans parietem habet: incommodis illarum caret, voluptatibus fruitur. Has laudes eius ipse novi: esse illam totius anni credo; occurrit enim Favonio et illum adeo excipit ut Bais neget. Non stulte videtur elegisse hunc locum Vatia in quem otium suum pigrum iam et senile conferret.



6.55.7. Dit is echter het belangrijkste comfort van de villa, dat het Baiae achter een muur heeft liggen: zo blijft het gespaard voor de overlast ervan, maar je kunt toch van de voordelen meegenieten. Met deze verdienste ervan heb ik persoonlijk kennis gemaakt: ik geloof dat die het hele jaar door geldt. Er waait immers een Westenwind naartoe en die vangt ze zo op dat die Baiae links laat liggen. Vatia lijkt me die plek niet slecht gekozen te hebben om daar zijn luie en bejaarde pensioentijd door te brengen.
6.55.8. Sed non multum ad tranquillitatem locus confert: animus est qui sibi commendet omnia. Vidi ego in villa hilari et amoena maestos, vidi in media solitudine occupatis similes. Quare non est quod existimes ideo parum bene compositum esse te quod in Campania non es. Quare autem non es? Huc usque cogitationes tuas mitte.
6.55.8. Maar plaats draagt niet veel bij tot innerlijke rust: het is de geest die alle waarde voor zich bepaalt. Ik heb in die vrolijke en aantrekkelijke villa neerslachtige mensen gezien, ik heb in de grootste afgelegenheid mensen gezien die ogenschijnlijk hektisch bezig waren. Daarom moet je niet denken dat je daarom slecht af bent omdat je niet in Campaniƫ bent. Maar waarom zou je er niet zijn? Stuur je gedachten hierheen.
6.55.9. Conversari cum amicis absentibus licet, et quidem quotiens velis, quamdiu velis. Magis hac voluptate, quae maxima est, fruimur dum absumus; praesentia enim nos delicatos facit, et quia aliquando una loquimur, ambulamus, consedimus, cum diducti sumus nihil de iis quos modo vidimus cogitamus.
6.55.9. Omgaan met vrienden, ook al zijn die afwezig, is mogelijk, en wel zovaak je maar wilt, zolang je maar wilt. Wij genieten meer van dit genoegen, dat toch het grootst is, zolang wij afwezig zijn. Aanwezigheid verwent ons immers, en omdat we 'ns samen praten, wandelen, gaan zitten, denken we helemaal niet meer aan hen die we zojuist nog zagen.
6.55.10. Et ideo aequo animo ferre debemus absentiam, quia nemo non multum etiam praesentibus abest. Pone hic primum noctes separatas, deinde occupationes utrique diversas, deinde studia secreta, suburbanas profectiones: videbis non multum esse quod nobis peregrinatio eripiat.


6.55.10. En daarom moeten we onze afwezigheid gelaten dragen, omdat iedereen ook flink wat afwezig is bij aanwezigheid. Reken hiertoe de nachten die gescheiden doorgebracht worden, voorts de bezigheden die voor beiden verschillend zijn, dan de afzonderlijke interesses, de uitstapjes buiten de stad, en je zult inzien dat het maar weinig is dat een reis ons ontsteelt.
6.55.11. Amicus animo possidendus est; hic autem numquam abest; quemcumque vult cotidie videt. Itaque mecum stude, mecum cena, mecum ambula: in angusto vivebamus, si quicquam esset cogitationibus clusum. Video te, mi Lucili; cum maxime audio; adeo tecum sum ut dubitem an incipiam non epistulas sed codicellos tibi scribere.
Vale.

6.55.11. Een vriend moet je in je hart sluiten; daar is hij echter nooit afwezig. Je kunt dagelijks zien wie je maar wilt. Deel daarom met mij je interesses, eet met mij, wandel met mij: wij zouden in een cel leven, als iets afgesloten voor gedachten bleef. Ik zie je voor me, mijn beste Lucilius; juist nu hoor ik je. Ik ben zo dicht bij je dat ik overweeg of ik niet beter kattebelletjes aan je zal gaan schrijven in plaats van brieven.
Het ga je goed.










Lees verder: Brief 56



Terug naar Inhoudsopgave Seneca