EPISTULA AD LUCILIUM LIII

Epistula VI, liii



Boek 6, Brief 53 De Filosofie diagnostiseert en geneest
6.53.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Quid non potest mihi persuaderi, cui persuasum est ut navigarem? Solvi mari languido; erat sine dubio caelum grave sordidis nubibus, quae fere aut in aquam aut in ventum resolvuntur, sed putavi tam pauca milia a Parthenope tua usque Puteolos subripi posse, quamvis dubio et impendente caelo. Itaque quo celerius evaderem, protinus per altum ad Nesida derexi praecisurus omnes sinus.

6.53.1.SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Waatoe kan ik niet overgehaald worden, nu ik me heb la ten overhalen om een zeereis te maken? Ik stak van wal bij kalme zee. De lucht hing wel vol met grauwe wolken die meestal overgaan in regen of wind, maar ik dacht dat ik die paar mijl vanaf jouw Napels tot aan Puteoli wel zou halen, hoewel het weer twijfelachtig was en dreigend. Daarom, om zo des te sneller de overtocht achter de rug te hebben liet ik over volle zee koers zetten naar Nesida met de bedoeling alle baaien af te snijden.

6.53.2. Cum iam eo processissem ut mea nihil interesset utrum irem an redirem, primum aequalitas illa quae me corruperat periit; nondum erat tempestas, sed iam inclinatio maris ac subinde crebrior fluctus. Coepi gubernatorem rogare ut me in aliquo litore exponeret: aiebat ille aspera esse et importuosa nec quicquam se aeque in tempestate timere quam terram.
6.53.2. Toen ik al zo ver gekomen was dat het voor mij niets meer uitmaakte of ik nog verder zou gaan of terug zou keren, was het eerst afgelopen met die rust die mij verleid had. Het stormde nog niet, maar er stond al een fikse deining en allengs werd de golfslag heviger. Ik sprak de stuurman aan met het verzoek me ergens op de kust af te zetten: maar die zei dat dat moeilijk zou gaan, dat er geen havens waren en dat hij bij storm nergens meer bang voor was dan voor land.

6.53.3. Peius autem vexabar quam ut mihi periculum succurreret; nausea enim me segnis haec et sine exitu torquebat, quae bilem movet nec effundit. Institi itaque gubernatori et illum, vellet nollet, coegi, peteret litus. Cuius ut viciniam attigimus, non exspecto ut quicquam ex praeceptis Vergilii fiat,
obvertunt pelago proras
aut
ancora de prora iacitur:
memor artificii mei vetus frigidae cultor mitto me in mare, quomodo psychrolutam decet, gausapatus.

6.53.3. Maar ik had het te kwaad om me van dit gevaar een voorstelling te maken. Want ik had last van een zeeziekte die loom was en me niet liet overgeven, die mijn gal wel prikkelde maar niet tot een uitbarsting liet komen. Dus drong ik sterker bij de stuurman aan en zette hem onder druk om, of hij nou wilde of niet, de kust op te zoeken. Toen we daarbij in de buurt kwamen, wachtte ik niet af of er volgens het voorschrift van Vergilius iets zou gebeuren als:
zij keren de boeg naar de zee toe
of
het anker wordt van de voorsteven geworpen
maar, mijn vaardigheid indachtig als oude liefhebber van koud water, stortte ik me in zee, zoals het een koudwaterfan past, met mijn mantel aan.
6.53.4. Quae putas me passum dum per aspera erepo, dum viam quaero, dum facio? Intellexi non immerito nautis terram timeri. Incredibilia sunt quae tulerim, cum me ferre non possem: illud scito, Ulixem non fuisse tam irato mari natum ut ubique naufragia faceret: nauseator erat. Et ego quocumque navigare debuero vicensimo anno perveniam.
6.53.4. Wat denk je dat ik doorstaan heb terwijl ik me door deze moeilijkheden probeerde heen te slaan, mijn weg zocht, die baande? Ik kwam erachter dat het land niet ten onrechte door scheepslui gevreesd wordt. Ongelooflijk is wat ik gedragen heb, toen ik mezelf niet kon dragen. Neem van mij aan dat Odysseus niet in de wieg gelegd was voor een zo woeste zee dat hij overal schipbreuk leed: hij leed aan zeeziekte! Ook ik zal, waarheen ik ook zal moeten varen, pas na twintig jaar aankomen.
6.53.5. Ut primum stomachum, quem scis non cum mari nausiam effugere, collegi, ut corpus unctione recreavi, hoc coepi mecum cogitare, quanta nos vitiorum nostrorum sequeretur oblivio, etiam corporalium, quae subinde admonent sui, nedum illorum quae eo magis latent quo maiora sunt.
6.53.5. Zodra ik mijn maag, die, zoals je weet, de zeeziekte niet met de zee kwijt raakt, weer wat op orde had en mijn lichaam met olie ingesmeerd had, begon ik te bedenken hoeveel van onze tekorten in vergetelheid wegzakken, ook de lichamelijke die ons toch steeds weer aan hun bestaan herinneren, laat staan dan die welke minder opgemerkt worden naarmate zij groter zijn.

6.53.6. Levis aliquem motiuncula decipit; sed cum crevit et vera febris exarsit, etiam duro et perpessicio confessionem exprimit. Pedes dolent, articuli punctiunculas sentiunt: adhuc dissimulamus et aut talum extorsisse dicimus nos aut in exercitatione aliqua laborasse. Dubio et incipiente morbo quaeritur nomen, qui ubi ut talaria coepit intendere et utrosque distortos pedes fecit, necesse est podagram fateri.
6.53.6. Een lichte rilling misleidt iemand. Maar wanner die uitgroeit en een echte koorts losbarst, dwingt ze zelfs een geharde en lijdzaam iemand tot een bekentenis. Onze voeten doen pijn, onze gewrichten steken: nog steeds spelen wij mooi weer en beweren dat we onze enkel verzwikt hebben of ons wat te veel hebben ingespannen bij een oefening. Voor een nog aarzelende en beginnende kwaal wordt een naam gezocht, maar zodra die door de gewrichten begint te trekken en beide benen kreupel gemaakt heeft, moeten we noodzakelijkerwijs bekennen dat het om jicht gaat.
6.53.7. Contra evenit in his morbis quibus afficiuntur animi: quo quis peius se habet, minus sentit. Non est quod mireris, Lucili carissime; nam qui leviter dormit, et species secundum quietem capit et aliquando dormire se dormiens cogitat: gravis sopor etiam somnia exstinguit animumque altius mergit quam ut in ullo intellectu sui sit.
6.53.7. Het tegendeel gebeurt bij die aandoeningen waardoor de geest wordt aangetast: naarmate men er slechter voorstaat, merkt men er minder van. Er is geen reden om je te verwonderen, mijn allerbeste Lucilius. Want wie licht slaapt, heeft ook dromen die sporen met zijn rust, denkt soms, in zijn slaap, dat hij slaapt. Maar een diepe slaap dooft ook dromen uit en dompelt de geest te diep onder om nog enig benul van zichzelf te hebben.
6.53.8. Quare vitia sua nemo confitetur? quia etiam nunc in illis est: somnium narrare vigilantis est, et vitia sua confiteri sanitatis indicium est. Expergiscamur ergo, ut errores nostros coarguere possimus. Sola autem nos philosophia excitabit, sola somnum excutiet gravem: illi te totum dedica. Dignus illa es, illa digna te est: ite in complexum alter alterius. Omnibus aliis rebus te nega, fortiter, aperte; non est quod precario philosopheris.
6.53.8. Waarom niemand zijn gebreken toegeeft? Omdat hij ook nu nog daar middenin zit: zijn droom vertellen doet iemand die wakker is en zijn tekortkomingen erkennen is een teken van gezondheid. Laten wij dus wakker worden om onze dwalingen aan de kaak te kunnen stellen. Alleen de filosofie kan ons wekken, die alleen kan een diepe slaap afschudden: wijd je dus helemaal aan haar. Jij bent haar waardig, zij is jou waardig: omhels elkaar. Ontzeg je manmoedig en openlijk al het andere: er is geen reden om onder voorbehoud te filosoferen.

6.53.9. Si aeger esses, curam intermisisses rei familiaris et forensia tibi negotia excidissent nec quemquam tanti putares cui advocatus in remissione descenderes; toto animo id ageres ut quam primum morbo liberareris. Quid ergo? non et nunc idem facies? omnia impedimenta dimitte et vaca bonae menti: nemo ad illam pervenit occupatus. Exercet philosophia regnum suum; dat tempus, non accipit; non est res subsiciva; ordinaria est, domina est, adest et iubet.
6.53.9. Als je ziek zou zijn, zou je tijdelijk je zorg om je vermogen laten varen en je zaken op het forum zouden wegvallen en je zou niemand zo belangrijk vinden dat je als advocaat naar het forum zou gaan om voor hem te pleiten. Met alle energie zou je ernaar streven om eerst van je ziekte verlost te worden. Hoe dan nu? Zul je nu dan niet hetzelfde doen? Ruim alle belemmeringen uit de weg en maak je vrij voor een goede mentaliteit. Geen druk bezet iemand bereikt die. De filosofie beheert haar eigen domein. Zij bepaalt de tijd, maar neemt die niet als geschenk aan. Zij is geen aangelegenheid voor tussenpozen maar voor steeds. Zij is meesteres, en deelt de lakens uit.
6.53.10. Alexander cuidam civitati partem agrorum et dimidium rerum omnium promittenti 'eo' inquit 'proposito in Asiam veni, ut non id acciperem quod dedissetis, sed ut id haberetis quod reliquissem'. Idem philosophia rebus omnibus: 'non sum hoc tempus acceptura quod vobis superfuerit, sed id vos habebitis quod ipsa reiecero'.

6.53.10. Alexander zei eens tegen een polisgemeenschap die hem een deel van haar landerijen en de helft van al haar bezittingen beloofde: 'Ik ben met dit voornemen naar Aziƫ gekomen om niet aan te nemen wat jullie me aan zouden bieden, maar om jullie te laten houden wat ik zou overlaten'. Hetzelfde zegt de filosofie in alle omstandigheden: 'Het is niet mijn bedoeling om genoegen te nemen met de tijd die jullie overlaten, maar dat jullie die mogen houden die ik niet nodig heb.

6.53.11. Totam huc converte mentem, huic asside, hanc cole: ingens intervallum inter te et ceteros fiet; omnes mortales multo antecedes, non multo te dii antecedent. Quaeris quid inter te et illos interfuturum sit? diutius erunt. At mehercules magni artificis est clusisse totum in exiguo; tantum sapienti sua quantum deo omnis aetas patet. Est aliquid quo sapiens antecedat deum: ille naturae beneficio non timet, suo sapiens.

6.53.11. Richt je geest volledig op haar, leg je op haar toe, vereer haar. Er zal een geweldige afstand groeien tussen jou en de anderen. Je zult ver boven alle stervelingen uitsteken, zelfs de goden zullen je niet ver overtreffen. Je vraagt wat het verschil zal zijn tussen jou en hen? Zij zullen er langer zijn. Maar het is toch waarachtig de eigenschap van een groot kunstenaar om een geheel samen te vatten in een beperkte omvang: de wijze heeft evenzeer de beschikking over zijn hele tijd van leven als de godheid. Er is zelfs een punt waarop de wijze de godheid overtreft: die kent door een gift van de natuur geen vrees, de wijze door eigen kracht.
6.53.12. Ecce res magna, habere imbecillitatem hominis, securitatem dei. Incredibilis philosophiae vis est ad omnem fortuitam vim retundendam. Nullum telum in corpore eius sedet; munita est, solida; quaedam defatigat et velut levia tela laxo sinu eludit, quaedam discutit et in eum usque qui miserat respuit.
Vale.

6.53.12. Ziedaar een formidabel iets: de zwakheid van een mens hebben, maar de onbekommerdheid van de godheid. Ongelofelijk is de kracht van de filosofie om elke gril van het toeval af te weren. Geen enkele speer blijft in haar lichaam steken. Zij is gepantserd, robuust. Aan sommige projectielen ontneemt ze hun kracht en vangt ze als lichte werpsteentjes in de plooien van haar gewaad, andere pareert ze en stuurt ze terug naar degene die ze wierp.
Het ga je goed.









Lees verder: Brief 54


Terug naar Inhoudsopgave Seneca