EPISTULA AD LUCILIUM
L Epistula V, l |
Boek 5, Brief 50 Kennis van eigen tekorten is begin van verbetering |
|
5.50.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Epistulam tuam accepi post multos menses quam miseras; supervacuum itaque putavi ab eo qui afferebat quid ageres quaerere. Valde enim bonae memoriae est, si meminit; et tamen spero te sic iam vivere ut, ubicumque eris, sciam quid agas. Quid enim aliud agis quam ut meliorem te ipse cotidie facias, ut aliquid ex erroribus ponas, ut intellegas tua vitia esse quae putas rerum? Quaedam enim locis et temporibus adscribimus; at illa, quocumque transierimus, secutura sunt. |
5.50.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Je brief heb ik ontvangen vele maanden nadat je hem verstuurd had. Daarom heb ik het overbodig geacht om aan de bezorger te vragen wat je zoal deed. Hij moet immers wel een uitstekend geheugen hebben, als hij zich dat nu nog herinnert. En toch hoop ik altijd dat je leven zo verloopt, dat ik, waar je ook bent, weet wat je doet. Want wat doe je anders dan dat je jezelf dagelijks verbetert, iets van je dwalingen aflegt, er achter komt dat dat het jouw fouten zijn die je aan feiten toeschrijft? Die schrijven wij immers toe aan plaatsen en tijdstippen. Maar, waar we ook heengaan, ze achtervolgen ons toch. |
|
5.50.2. Harpasten, uxoris meae fatuam, scis hereditarium onus in domo mea remansisse. Ipse enim aversissimus ab istis prodigiis sum; si quando fatuo delectari volo, non est mihi longe quaerendus: me rideo. Haec fatua subito desiit videre. Incredibilem rem tibi narro, sed veram: nescit esse se caecam; subinde paedagogum suum rogat ut migret, ait domum tenebricosam esse. | 5.50.2. Je weet dat Harpastes, het onnozeltje van mijn vrouw, als een erflast in mijn huis verblijft. Zelf moet ik namelijk allerminst iets hebben van dat soort gedrochten. Als ik eens plezier wil hebben om een onnozele, dan hoef ik niet ver te zoeken: ik kan lachen om mezelf. Dit onnozeltje is plotseling blind geworden. Ik ga je nu iets ongelofelijks vertellen, maar toch is het waar: ze beseft zelf niet dat ze blind is. Derhalve vraagt ze haar begeleider om te verhuizen, ze zegt dat het huis zo donker is. | |
5.50.3. Hoc quod in illa ridemus omnibus nobis accidere liqueat tibi: nemo se avarum esse intellegit, nemo cupidum. Caeci tamen ducem quaerunt, nos sine duce erramus et dicimus, 'non ego ambitiosus sum, sed nemo aliter Romae potest vivere; non ego sumptuosus sum, sed urbs ipsa magnas impensas exigit; non est meum vitium quod iracundus sum, quod nondum constitui certum genus vitae: adulescentia haec facit'. | 5.50.3. Het zal je duidelijk zijn dat waaarover we bij haar lachen, ons allen overkomt: niemand ziet van zichzelf in dat hij een vrek is, niemand dat hij een wellusteling is. Maar blinden zoeken tenminste nog een begeleider, wij dolen zonder gids rond en zeggen:'Ik ben niet eerzuchtig, maar in Rome kun je niet anders leven. Ik ben geen verkwister, maar de stad zelf vergt grote uitgaven. Het is niet mijn manco dat ik opvliegend ben, dat ik nog geen vaste leefregel heb kunnen aannemen: dat is de schuld van mijn jeugd. | |
5.50.4. Quid nos
decipimus? non est extrinsecus malum nostrum: intra nos
est, in visceribus ipsis sedet, et ideo difficulter ad
sanitatem pervenimus quia nos aegrotare nescimus. Si
curari coeperimus, quanto tot morborum tantas vires
discutiemus? Nunc vero ne quaerimus quidem medicum, qui
minus negotii haberet si adhiberetur ad recens vitium;
sequerentur teneri et rudes animi recta monstrantem. |
5.50.4. Wat houden wij ons voor de gek? Ons kwaad komt niet van buiten: het zit in ons, zetelt in onze eigenste ingewanden en hierom komen we er zo moeilijk bovenop omdat we niet snappen dat we ziek zijn. Als wij beginnen onszelf te verplegen, hoeveel moeten wij dan investeren in het bestrijden van zoveel geweld van zoveel ziektes? Maar nu consulteren we zelfs geen arts, die nu minder werk zou hebben als hij ontboden zou worden bij een aandoening die nog pas de kop opsteekt. Jonge en ongevormde geesten zouden volgzaam zijn tegenover hem die de rechte weg toont. | |
5.50.5. Nemo difficulter
ad naturam reducitur nisi qui ab illa defecit: erubescimus
discere bonam mentem. At mehercules, si turpe est
magistrum huius rei quaerere, illud desperandum est, posse
nobis casu tantum bonum influere: laborandum est et, ut
verum dicam, ne labor quidem magnus est, si modo, ut dixi,
ante animum nostrum formare incipimus et recorrigere quam
indurescat pravitas eius. |
5.50.5. Niemand wordt met veel moeite teruggebracht naar de natuur behalve wie haar ontrouw is geworden. Wij generen ons ervoor ons een goed karakter eigen te maken. Maar, goeie god, als het zo'n schande is om hiervoor een leermeester te zoeken, dan moet je er toch zeker aan wanhopen dat een zo groot goed ons bij toeval komt aanwaaien. We moeten er aan werken en, om de waarheid te zeggen, zo'n titanenarbeid is het nou ook weer niet, als we tenminste, zoals ik al zei, beginnen onze inborst te vormen en te hervormen voordat zijn manco's inslijten. | |
5.50.6. Sed nec indurata
despero: nihil est quod non expugnet pertinax opera et
intenta ac diligens cura. Robora in rectum quamvis flexa
revocabis; curvatas trabes calor explicat et aliter natae
in id finguntur quod usus noster exigit: quanto facilius
animus accipit formam, flexibilis et omni umore
obsequentior! Quid enim est aliud animus quam quodam modo
se habens spiritus? vides autem tanto spiritum esse
faciliorem omni alia materia quanto tenuior est. |
5.50.6. Maar zelfs over het ingeroeste wanhoop ik niet: er bestaat niets dat een hardnekkige inspanning en een toegewijde en nauwgezette verzorging kan weerstaan. Eikenhout buigt men recht, hoe krom het ook is. Hitte recht gekromde takken en wat verkeerd gegroeid is wordt hiertoe hervormd wat ons gebruik verlangt: hoeveel makkelijker laat de geest zich vormen, soepeler en volgzamer dan zelfs een vloeistof! Wat is de geest immers anders dan iets wat op de een of andere manier adem heeft? Je ziet echter in dat de geest zoveel williger is naarmate hij lichter is dan alle andere stof. | |
5.50.7. Illud, mi Lucili, non est quod te impediat quominus de nobis bene speres, quod malitia nos iam tenet, quod diu in possessione nostri est: ad neminem ante bona mens venit quam mala; omnes praeoccupati sumus; virtutes discere vitia dediscere est. | 5.50.7. Dat, mijn beste Lucilius, moet je er niet van weerhouden het beste van ons te hopen ook al heeft het kwaad ons nog in zijn greep, en al lang ook. Wijsheid bereikt niemand vóór dwaasheid. Allemaal vallen we daaraan eerst ten prooi. Deugden verwerven betekent fouten afleren. | |
5.50.8. Sed eo maiore
animo ad emendationem nostri debemus accedere quod semel
traditi nobis boni perpetua possessio est; non dediscitur
virtus. Contraria enim male in alieno haerent, ideo
depelli et exturbari possunt; fideliter sedent quae in
locum suum veniunt. Virtus secundum naturam est, vitia
inimica et infesta sunt. |
5.50.8. Maar met des te groter inzet moeten we ons op onze goede kanten toeleggen omdat, als het goede eenmaal in ons bezit is, het ook een blijvend bezit is: deugd leer je niet af. Zijn tegendeel immers wortelt slecht als in een vreemde leefomgeving. Daarom kan hij makkelijk verdreven en uitgerukt worden. Aanhankelijk floreert datgene wat op een terrein groeit dat hem past. De deugd is overeenkomstig de natuur, de ondeugd is haar vijandig en tegenstrijdig. | |
5.50.9. Sed quemadmodum
virtutes receptae exire non possunt facilisque earum
tutela est, ita initium ad illas eundi arduum, quia hoc
proprium imbecillae mentis atque aegrae est, formidare
inexperta; itaque cogenda est ut incipiat. Deinde non est
acerba medicina; protinus enim delectat, dum sanat.
Aliorum remediorum post sanitatem voluptas est,
philosophia pariter et salutaris et dulcis est. Vale. |
5.50.9. Maar zoals de
deugden niet kunnen verdwijnen als ze eenmaal verkregen
zijn en gemakkelijk behouden kunnen worden, zo moeilijk is
het om de weg ernaar in te slaan, omdat het een typische
eigenschap van een zwakke en zieke geest is om het
onbekende te vrezen. Daarom moet je druk op haar
uitoefenen om de eerste stap te zetten. Daarna is de hulp
niet onaangenaam. Men herademt immers als het werkt. Bij
andere geneesmiddelen is er sprake van genot na de
genezing, filosofie is tegelijk heilzaam en aangenaam. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 51 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |