EPISTULA AD LUCILIUM XLVIII

Epistula V, xlviii



Boek 5, Brief 48 Vriendschap; futiliteit van sofistiek
5.48.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Ad epistulam quam mihi ex itinere misisti, tam longam quam ipsum iter fuit, postea rescribam; seducere me debeo et quid suadeam circumspicere. Nam tu quoque, qui consulis, diu an consuleres cogitasti: quanto magis hoc mihi faciendum est, cum longiore mora opus sit ut solvas quaestionem quam ut proponas? Utique cum aliud tibi expediat, aliud mihi.

5.48.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Op de brief die je mij onderweg gestuurd hebt en die even lang was als de reis zelf, zal ik je later terugschrijven. Ik heb er behoefte aan om daarover eerst na te denken en te overdenken wat ik je moet aanraden. Want ook jij, die mij om advies vraagt, hebt er lang over nagedacht of je me wel om advies zou vragen: hoeveel te meer moet ik dat dan doen, daar er meer tijd nodig is om een probleem op te lossen dan het voor te leggen? Zeker nu het belang voor jou anders is dan voor mij.
5.48.2. Iterum ego tamquam Epicureus loquor? mihi vero idem expedit quod tibi: aut non sum amicus, nisi quidquid agitur ad te pertinens meum est. Consortium rerum omnium inter nos facit amicitia; nec secundi quicquam singulis est nec adversi; in commune vivitur. Nec potest quisquam beate degere qui se tantum intuetur, qui omnia ad utilitates suas convertit: alteri vivas oportet, si vis tibi vivere.
5.48.2. Spreek ik dan weer als een Epicureër? Maar mijn belang is toch hetzelfde als het jouwe: ofwel ik ben je vriend niet als niet al wat jou betreft niet ook mij aangaat. Het deelgenootschap in alle aangelegenheden bepaalt onze onderlinge vriendschap. Noch welke voorspoed, noch welke tegenslag ook treft één van ons beiden afzonderlijk. Wij leven in gemeenschap. En niemand kan een gelukkig leven leiden als hij slechts op zichzelf let, als hij alles richt op zijn eigen belangen: je moet voor een ander leven, als je voor jezelf wilt leven.
5.48.3. Haec societas diligenter et sancte observata, quae nos homines hominibus miscet et iudicat aliquod esse commune ius generis humani, plurimum ad illam quoque de qua loquebar interiorem societatem amicitiae colendam proficit; omnia enim cum amico communia habebit qui multa cum homine.
5.48.3. Dit deelgenootschap, toegewijd en met respect in acht genomen, dat ons mensen verenigt met alle mensen en een gemeenschappelijk recht voor het hele mensenras stelt, is met name van toepassing op de instandhouding van dat meer intieme deelgenootschap dat de vriendschap vormt, waarover ik het had. Hij zal immers alles met een vriend delen, die veel met elk mens deelt.

5.48.4. Hoc, Lucili virorum optime, mihi ab istis subtilibus praecipi malo, quid amico praestare debeam, quid homini, quam quot modis 'amicus' dicatur, et 'homo' quam multa significet. In diversum ecce sapientia et stultitia discedunt! Cui accedo? In utram ire partem iubes? Illi homo pro amico est, huic amicus non est pro homine; ille amicum sibi parat, hic se amico: tu mihi verba distorques et syllabas digeris.
5.48.4. Dit, mijn beste Lucilius, wat ik aan een vriend verschuldigd ben, wat aan een mens, wil ik liever voorgeschreven krijgen door die haarklovers dan in hoeveel betekenissen het woord 'vriend' gebruikt wordt, en wat 'mens' niet allemaal kan betekenen. Ziedaar hoe wijsheid en dwaasheid uiteenlopen! Welke kant ga ik op? Naar welke kant raad jij me aan te gaan? Voor de eerste is elk mens een vriend, voor de laatste is de vriend zelfs geen mens. De één verschaft zich een vriend, de ander verschaft zich aan een vriend: maar men zal mijn woorden op de pijnbank leggen en de lettergrepen verplaatsen.
5.48.5. Scilicet nisi interrogationes vaferrimas struxero et conclusione falsa a vero nascens mendacium adstrinxero, non potero a fugiendis petenda secernere. Pudet me: in re tam seria senes ludimus.


5.48.5. Natuurlijk, als ik niet zeer sluwe syllogismen kan construeren en vanaf een waar uitgangspunt met een valse conclusie mijn leugen kan onderbouwen, dan zal ik niet in staat zijn dat wat ik moet nastreven te onderscheiden van wat ik juist moet ontwijken. Ik schaam me dat we op onze hoge leeftijd nog dit soort woordspelletjes bedrijven met zulke ernstige zaken.
5.48.6. 'Mus syllaba est; mus autem caseum rodit; syllaba ergo caseum rodit.' Puta nunc me istuc non posse solvere: quod mihi ex ista inscientia periculum imminet? quod incommodum? Sine dubio verendum est ne quando in muscipulo syllabas capiam, aut ne quando, si neglegentior fuero, caseum liber comedat. Nisi forte illa acutior est collectio: 'mus syllaba est; syllaba autem caseum non rodit; mus ergo caseum non rodit'.


5.48.6. 'Muis is een lettergreep. Maar een muis knaagt aan een kaaskruimel. Dus een lettergreep knabbelt de kaaskruimel op'. Veronderstel nu dat ik die paradox niet kan oplossen: welk gevaar bedreigt me dan als gevolg van die onwetendheid? Welk ongemak? Ongetwijfeld moet ik vrezen dat, wanneer ik in mijn muizenis lettergrepen ga betrekken of als ik niet beter oplet, mijn boek nog eens de kaaskruimel soldaat zal maken. Tenzij misschien deze redenering scherpzinneiger is:'muis is een lettergreep; maar een lettergreep knabbelt niet aan kaaskruimels; dus de muis knabbelt de kaaskruimel niet op'.
5.48.7. O pueriles ineptias! in hoc supercilia subduximus? in hoc barbam demisimus? hoc est quod tristes docemus et pallidi? Vis scire quid philosophia promittat generi humano? consilium. Alium mors vocat, alium paupertas urit, alium divitiae vel alienae torquent vel suae; ille malam fortunam horret, hic se felicitati suae subducere cupit; hunc homines male habent, illum dii.


5.48.7. Wat een infantiele dwaasheid! Trekken wij daarvoor onze wenkbrauwen op? Hebben we daarvoor onze baard laten groeien? Is dit nou wat wij, ernstig en bleek, onderwijzen? Wil je weten wat de filosofie aan het mensengeslacht belooft? Advies. De een wordt door de dood geroepen, een ander wordt verteerd door armoede, weer een ander wordt gekweld door zijn eigen rijkdom of die van een ander. Deze gaat gebukt onder de angst voor noodlottige ontwikkelingen, die verlangt zich weer te onttrekken aan zijn eigen geluk. De een behandelen de mensen slecht, de ander de goden.
5.48.8. Quid mihi lusoria ista componis? non est iocandi locus: ad miseros advocatus es. Opem laturum te naufragis, captis, aegris, egentibus, intentae securi subiectum praestantibus caput pollicitus es: quo diverteris? quid agis? Hic cum quo ludis timet: succurre, quidquid loquenti respondent in poenis. Omnes undique ad te manus tendunt, perditae vitae perituraeque auxilium aliquod implorant, in te spes opesque sunt; rogant ut ex tanta illos volutatione extrahas, ut disiectis et errantibus clarum veritatis lumen ostendas.
5.48.8. Wat schrijf je me dan nog over die bagatellen? Het is nu geen moment voor grappenmakerij: er zijn ongelukkigen die een beroep op je doen. Je hebt hulp toegezegd aan schipbreukelingen, gevangenen, zieken, behoeftigen, aan mensen die voor de bijl gaan. Waartoe dan amusement? Wat ga je doen? Deze, met wie je schertst, verkeert in angst: op wat je ook maar zegt, antwoorden zij die in ellende leven jou 'kom te hulp'. Allen strekken van alle kanten hun handen naar jou uit, zij smeken om enige hulp in hun verloren of nog te verliezen leven en in jou is al hun hoop en hulp gelegen. Zij vragen jou om hen uit zo'n grote draaikolk te redden, om aan de verdwaalden en op drift geraakten het heldere licht van de waarheid te tonen.
5.48.9. Dic quid natura necessarium fecerit, quid supervacuum, quam faciles leges posuerit, quam iucunda sit vita, quam expedita illas sequentibus, quam acerba et implicita eorum qui opinioni plus quam naturae crediderunt, si prius docueris quam partem malorum levatura sint. Quid istorum cupiditates demit? quid temperat? Utinam tantum non prodessent! nocent. Hoc tibi cum voles manifestissimum faciam, comminui et debilitari generosam indolem in istas argutias coniectam.


5.48.9. Vertel hen wat de natuur noodzakelijk maakt en wat overbodig, hoe makkelijk de wetten zijn die zij gesteld heeft, hoe aangenaam en relaxed het leven is voor wie zich aan die regels houden, hoe bitter en ingewikkeld het leven van diegenen is die meer vertrouwen op de gangbare mening dan op de natuur, als je ze eerst duidelijk gemaakt hebt hoe hun ellende althans gedeeltelijk verlicht kan worden. Wat neemt de begeerten van die arme drommels weg? Wat tempert ze? Waren die adviezen maar niet zo heilzaam. Zij schaden nog ook! Dit zal ik je, wanneer je daar prijs op stelt, heel duidelijk maken, dat een genereus karakter dat zich verliest in die sofisterijen, verschrompelt en verzwakt.
5.48.10. Pudet dicere contra fortunam militaturis quae porrigant tela, quemadmodum illos subornent. Hac ad summum bonum itur? per istud philosophiae sunt nigrae et turpes infamesque etiam ad album sedentibus exceptiones? Quid enim aliud agitis, cum eum quem interrogatis scientes in fraudem inducitis, quam ut formula cecidisse videatur? Sed quemadmodum illos praetor, sic hos philosophia in integrum restituit.


5.48.10. We schamen ons te zeggen tegen hen die tegen hun omstandigheden ten strijde gaan trekken welke wapens zij aangereikt krijgen, hoe zij voorbereid worden op de strijd. Komen zij langs deze weg tot het hoogste goed? Zijn hierdoor die filosofieën duister en schandelijk en berucht ook als ze uitzonderlijk zijn voor hen die hun toevlucht zoeken bij het 'album'? Wat doen jullie immers anders, wanneer jullie hem die jullie ondervragen bewust op een dwaalspoor brengen, dan dat hij de indruk maakt buiten de wetstekst geraakt te zijn? Maar zoals de praetor hen, zo brengt de filosofie dezen weer op het rechte pad.
5.48.11. Quid disceditis ab ingentibus promissis et grandia locuti, effecturos vos ut non magis auri fulgor quam gladii praestringat oculos meos, ut ingenti constantia et quod omnes optant et quod omnes timent calcem, ad grammaticorum elementa descenditis? Quid dicitis? sic itur ad astra? Hoc enim est quod mihi philosophia promittit, ut parem deo faciat; ad hoc invitatus sum, ad hoc veni: fidem praesta.
5.48.11. Sofisten, waarom wijken jullie af van jullie hoogdravende beloften waarin jullie in pompeuze bewoordingen zeiden dat jullie er voor zouden zorgen dat evenmin de schittering van goud als van het zwaard mijn ogen zou verblinden, dat ik met een reusachtige vasthoudendheid zou spotten met wat allen wensen en wat allen vrezen, waarom dalen jullie af naar de beginselen van de grammatica? Wat zeggen jullie? Komt men zo bij de sterren? Dat is toch wat de filosofie mij belooft, dat zij mij godgelijk maakt? Daartoe ben ik uitgenodigd, daatoe gekomen: houd je aan je woord.
5.48.12. Quantum potes ergo, mi Lucili, reduc te ab istis exceptionibus et praescriptionibus philosophorum: aperta decent et simplicia bonitatem. Etiam si multum superesset aetatis, parce dispensandum erat ut sufficeret necessariis: nunc quae dementia est supervacua discere in tanta temporis egestate!
Vale.

5.48.12. Zoveel je dus kunt, mijn beste Lucilius, moet je je dus verre houden van dat soort filosofen dat zich bezig houdt met uitzonderlijke en schoolmeesterachtige praktijken. Deugdelijkheid vereist doorzichtigheid en eenvoud. Zelfs als je nog een lang leven voor je zou hebben, zorg er dan toch voor dat je het zo leidt dat het voldoende is voor het noodzakelijke. Wat een dwaasheid is het om nu overbodigs te leren bij zoveel tijdgebrek!
Het ga je goed.










Lees verder: Brief 49



Terug naar Inhoudsopgave Seneca