EPISTULA AD LUCILIUM XLVII

Epistula V, xlvii



Boek 5, Brief 47 Slaven zijn ook mensen
5.47.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Libenter ex iis qui a te veniunt cognovi familiariter te cum servis tuis vivere: hoc prudentiam tuam, hoc eruditionem decet. 'Servi sunt.' Immo homines. 'Servi sunt ' Immo contubernales. 'Servi sunt.' Immo humiles amici. 'Servi sunt.' Immo conservi, si cogitaveris tantundem in utrosque licere fortunae.


5.47.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Met instemming hoor ik van diegenen die bij jou vandaan hierheen komen dat jij op ongedwongen wijze met je slaven omgaat: dat past bij jouw wijs beleid en filosofische ontwikkeling. 'Het zijn toch maar slaven.' Ja, maar niettemin mensen. 'Het zijn toch maar slaven'. Ja, maar toch ook huisgenoten. 'Het zijn toch maar slaven'. Ja, maar toch vrienden van een eenvoudig soort. 'Het zijn toch maar slaven'. Ja, maar eigenlijk medeslaven, als je in aanmerking neemt dat het lot tegen elk van beide partijen evenveel kuren heeft.
5.47.2. Itaque rideo istos qui turpe existimant cum servo suo cenare: quare, nisi quia superbissima consuetudo cenanti domino stantium servorum turbam circumdedit? Est ille plus quam capit, et ingenti aviditate onerat distentum ventrem ac desuetum iam ventris officio, ut maiore opera omnia egerat quam ingessit.
5.47.2. Ik moet dus lachen om lieden die het als een schande zien om samen met hun slaaf te eten: waarom zo'n houding anders dan omdat een zeer arrogante gewoonte de heer tijdens zijn maaltijd omgeven heeft met een troep om hem heen staande slaven? Die eet meer dan hij aankan, en door zijn enorme schrokkerigheid schept hij zijn maag vol die uitgerekt is en zijn taak als maag al lang ontwend is zodat hij met nog meer moeite alles uitbraakt wat hij erin gepropt heeft.
5.47.3. At infelicibus servis movere labra ne in hoc quidem ut loquantur, licet; virga murmur omne compescitur, et ne fortuita quidem verberibus excepta sunt, tussis, sternumenta, singultus; magno malo ulla voce interpellatum silentium luitur; nocte tota ieiuni mutique perstant.


5.47.3. Maar aan de ongelukkige slaven is zelfs dit niet geoorloofd: hun lippen te bewegen om te praten. Met een zweep wordt alle gemompel de kop ingedrukt en zelfs toevallige geluiden zijn niet van zweepslagen uitgezonderd: een hoestje, niezen, de hik. Met een zware straf boeten zij als ze maar met een enkel woord de stilte onderbroken hebben. De hele nacht moeten ze zonder eten en spreken blijven staan.
5.47.4. Sic fit ut isti de domino loquantur quibus coram domino loqui non licet. At illi quibus non tantum coram dominis sed cum ipsis erat sermo, quorum os non consuebatur, parati erant pro domino porrigere cervicem, periculum imminens in caput suum avertere; in conviviis loquebantur, sed in tormentis tacebant.
5.47.4. Zo komt het dat zij over hun meester praten, aan wie het niet geoorloofd is bij hun meester te praten. Maar die slaven aan wie het niet alleen vrij stond in het bijzijn van hun meesters te praten maar ook met hen gesprekken hielden, wier mond niet dichtgenaaid werd, die waren bereid om voor hun meester hun nek uit te steken, een gevaar dat hen bedreigde op hun eigen hoofd af te wentelen. Bij de maaltijden praatten zij, maar tijdens folteringen zwegen zij.
5.47.5. Deinde eiusdem arrogantiae proverbium iactatur, totidem hostes esse quot servos: non habemus illos hostes sed facimus. Alia interim crudelia, inhumana praetereo, quod ne tamquam hominibus quidem sed tamquam iumentis abutimur. Cum ad cenandum discubuimus, alius sputa deterget, alius reliquias temulentorum toro subditus colligit.
5.47.5. Zo komt het ook dat het even arrogante gezegde in zwang is dat we evenveel vijanden hebben als slaven: wij hebben hen niet als vijanden, maar wij maken ze zo. Intussen ga ik nu maar even voorbij aan andere wreedheden en onmenselijkheden, zoals dat wij hen niet als mensen maar als lastdieren misbruiken. Wanneer wij aan tafel aanliggen, veegt de één ons spuug af, een ander verzamelt op zijn hurken de restanten van ons gekots.

5.47.6. Alius pretiosas aves scindit; per pectus et clunes certis ductibus circumferens eruditam manum frusta excutit, infelix, qui huic uni rei vivit, ut altilia decenter secet, nisi quod miserior est qui hoc voluptatis causa docet quam qui necessitatis discit.
5.47.6. Weer een ander snijdt kostbare vogels aan. Terwijl hij met vaste trekken zijn ervaren hand rondleidt door borst en achterbout zondert hij stukken af, de ongelukkige, die voor dit ene leeft: het gevogelte netjes te snijden. Tenzij dan degene die dit om zijn genietingen uitlegt nog ongelukkiger is dan degene die het uit noodzaak aanleert.
5.47.7. Alius vini minister in muliebrem modum ornatus cum aetate luctatur: non potest effugere pueritiam, retrahitur, iamque militari habitu glaber retritis pilis aut penitus evulsis tota nocte pervigilat, quam inter ebrietatem domini ac libidinem dividit et in cubiculo vir, in convivio puer est.
5.47.7. Weer een ander worstelt met zijn leeftijd, uitgedost als vrouw: hij kan zijn knapenleeftijd niet ontsnappen, wordt steeds teruggetrokken, en, hoewel met de gestalte van een soldaat maar een glad gezicht waar alle haar op gladgeschoren is of compleet geëpileerd, doorwaakt hij de hele nacht die hij verdeelt tussen de bevrediging van de drankzucht en de wellust van zijn meester en in zijn slaapkamer is hij een man, bij de maaltijd een knaap.
5.47.8. Alius, cui convivarum censura permissa est, perstat infelix et exspectat quos adulatio et intemperantia aut gulae aut linguae revocet in crastinum. Adice obsonatores quibus dominici palati notitia subtilis est, qui sciunt cuius illum rei sapor excitet, cuius delectet aspectus, cuius novitate nauseabundus erigi possit, quid iam ipsa satietate fastidiat, quid illo die esuriat. Cum his cenare non sustinet et maiestatis suae deminutionem putat ad eandem mensam cum servo suo accedere. Di melius! quot ex istis dominos habet!
5.47.8. Weer een ander, aan wie de selectie van de disgenoten overgelaten is, blijft, ongelukkig, steeds staan en kijkt uit wier vleierij en onbeheerstheid van smaak of taal hij voor de volgende dag zal uitnodigen. Voeg daaraan nog de voedselkopers toe die een verfijnde kennis bezitten van de smaak van hun heer, die weten waarvan de de smaak hem opgewekt maakt en het zien waarvan hem een kick geeft en door de nieuwigheid waarvan hij, misselijk, weer opgekikkerd kan worden; wat hem al tegenstaat omdat hij er al door verzadigd is en wat hij juist op die dag graag wil eten. En zo'n meester verdraagt het niet samen met hen te eten en acht het een inbreuk op zijn waardigheid met zijn slaaf aan dezelfde tafel te gaan. Goeie god! hoeveel meesters telt hij onder hen!
5.47.9. Stare ante limen Callisti dominum suum vidi et eum qui illi impegerat titulum, qui inter reicula manicipia produxerat, aliis intrantibus excludi. Rettulit illi gratiam servus ille in primam decuriam coniectus, in qua vocem praeco experitur: et ipse illum invicem apologavit, et ipse non iudicavit domo sua dignum. Dominus Callistum vendidit: sed domino quam multa Callistus!


5.47.9. Ik heb vóór de deur van Callistus zijn vroegere meester zien staan en gezien dat hij, die hem zijn verkoopbordje had omgehangen en die hem bij de goedkoopste groep slaven had laten aanprijzen, buitengesloten werd terwijl de anderen naar binnen gingen. Zo dankte hem die slaaf die voorheen bij de eerste tiental geplaatst was, waarbij de veilingmeester zijn stem nog moet oefenen: nu weigerde hij hem van zijn kant toegang en oordeelde hij hem de entree in zijn huis niet waardig. Zijn meester heeft Callistus verkocht: maar hoeveel heeft Callistus zijn meester laten betalen!
5.47.10. Vis tu cogitare istum quem servum tuum vocas ex isdem seminibus ortum eodem frui caelo, aeque spirare, aeque vivere, aeque mori! Tam tu illum videre ingenuum potes quam ille te servum. Variana clade multos splendidissime natos, senatorium per militiam auspicantes gradum, fortuna depressit: alium ex illis pastorem, alium custodem casae fecit. Contemne nunc eius fortunae hominem in quam transire dum contemnis potes.
5.47.10. Wil je eraan denken dat die man die jij jouw slaaf noemt geboren is uit hetzelfde zaad als jij en van dezelfde hemel geniet, even hard adem haalt, hetzelfde leven leeft en dezelfde dood sterft! Jij kunt hem net zo hard als vrijgeborene beschouwen als hij jou als slaaf. Door de nederlaag van Varus zijn velen van de meest aanzienlijke afkomst, die op grond van hun militaire carrière uitzicht hadden op de senatorenstand, door het lot ten val gebracht. De één van hen is herder geworden, de ander huisbewaker. Koester nu dan eens verachting voor een man met een levenslot dat ook het jouwe kan worden.
5.47.11. Nolo in ingentem me locum immittere et de usu servorum disputare, in quos superbissimi, crudelissimi, contumeliosissimi sumus. Haec tamen praecepti mei summa est: sic cum inferiore vivas quemadmodum tecum superiorem velis vivere. Quotiens in mentem venerit quantum tibi in servum liceat, veniat in mentem tantundem in te domino tuo licere.
5.47.11. Ik wil me niet op een grenzeloos gebied wagen en over de behandeling van slaven discussiëren, tegen wie wij zeer arrogant, zeer wreed en zeer grievend optreden. Maar dit is de kern van mijn gedragscode: dat je zo leeft met iemand die onder je staat, zoals je zou willen dat een meerdere met jou leeft. Zo vaak als je in de geest komt hoeveel jou geoorloofd is tegenover je slaaf, moet je ook bedenken dat jouw meester tegenover jou evenveel vermag.

5.47.12. 'At ego' inquis 'nullum habeo dominum.' Bona aetas est: forsitan habebis. Nescis qua aetate Hecuba servire coeperit, qua Croesus, qua Darei mater, qua Platon, qua Diogenes?
5.47.12. 'Maar ik', hoor ik je al zeggen,'heb helemaal geen meester'. Je bent nog jong: je zult er misschien nog een krijgen. Ben je vergeten op welke leeftijd de slavernij begon voor Hecuba, voor Croesus, voor de moeder van Darius, voor Plato, voor Diogenes?
5.47.13. Vive cum servo clementer, comiter quoque, et in sermonem illum admitte et in consilium et in convictum. Hoc loco acclamabit mihi tota manus delicatorum 'nihil hac re humilius, nihil turpius'. Hos ego eosdem deprehendam alienorum servorum osculantes manum.
5.47.13. Leef mild met je slaaf, vriendelijk ook, en betrek hem in je conversatie, overleg met hem en eet met hem. Op dit punt zal die hele meute verwijfde gasten mij toeroepen: 'Niets is vernederender dan dit, niets schandelijker'. Toch zal ik deze zelfden erop betrappen dat ze de hand van andermans slaven kussen.

5.47.14. Ne illud quidem videtis, quam omnem invidiam maiores nostri dominis, omnem contumeliam servis detraxerint? Dominum patrem familiae appellaverunt, servos - quod etiam in mimis adhuc durat - familiares; instituerunt diem festum, non quo solo cum servis domini vescerentur, sed quo utique honores illis in domo gerere, ius dicere permiserunt et domum pusillam rem publicam esse iudicaverunt.
5.47.14. Zien jullie dan werkelijk niet, hoe onze voorouders alle haatgevoels tegenover de meesters, alle minachting tegenover de slaven hebben weggenomen? Zij noemden de meester 'familievader' en de slaven 'familieleden' - wat ook nog in het toneel is overgebleven; zij hebben een feestdag ingesteld waarop niet bij uitzondering de meesters met de slaven aten, maar waarop zij dat in elk geval deden, waarop zij hen toestonden ereambten in huis te vervullen, recht te spreken en waarop ze het huis tot een mini-republiek maakten.
5.47.15. 'Quid ergo? omnes servos admovebo mensae meae?' Non magis quam omnes liberos. Erras si existimas me quosdam quasi sordidioris operae reiecturum, ut puta illum mulionem et illum bubulcum. Non ministeriis illos aestimabo sed moribus: sibi quisque dat mores, ministeria casus assignat. Quidam cenent tecum quia digni sunt, quidam ut sint; si quid enim in illis ex sordida conversatione servile est, honestiorum convictus excutiet.
5.47.15. 'Wat nu? Moet ik dan al mijn slaven aan mijn tafel uitnodigen?' Evenmin als al de vrijen. Maar je hebt het mis als je meent dat ik sommigen ga uitsluiten omdat zij een al te vies werk doen, zoals bijvoorbeeld een muilezeldrijver of een koeherder. Ik ga hen niet beoordelen op hun werkzaamheden maar op hun karakter: iedereen geeft zichzelf zijn karakter, maar zijn werkzaamheden kent het lot aan hem toe. Laat sommigen met je eten omdat ze het waard zijn, anderen opdat ze dat worden. Als immers iets slaafs bij hen nog rest uit een laag-bij-de grondse omgang, dan zal de omgang met eerzamer lieden het er wel uit krijgen.
5.47.16. Non est, mi Lucili, quod amicum tantum in foro et in curia quaeras: si diligenter attenderis, et domi invenies. Saepe bona materia cessat sine artifice: tempta et experire. Quemadmodum stultus est qui equum empturus non ipsum inspicit sed stratum eius ac frenos, sic stultissimus est qui hominem aut ex veste aut ex condicione, quae vestis modo nobis circumdata est, aestimat.
5.47.16. Er is geen reden, mijn beste Lucilius, om een vriend slechts op het forum en in het senaatsgebouw te zoeken: als je goed oplet, zul je hem ook thuis vinden. Vaak blijft goed materiaal onbenut als de kunstenaar ontbreekt: probeer het en je zult het ondervinden. Zoals hij dwaas is die bij de aankoop van een paard het beest zelf niet onderzoekt maar zijn zadel en teugels, zo is hij allerdwaast die een mens taxeert op grond van zijn kleding of van zijn omstandigheden, die als een kledingstuk om ons heen hangen.
5.47.17. 'Servus est.' Sed fortasse liber animo. 'Servus est.' Hoc illi nocebit? Ostende quis non sit: alius libidini servit, alius avaritiae, alius ambitioni, omnes spei, omnes timori. Dabo consularem aniculae servientem, dabo ancillulae divitem, ostendam nobilissimos iuvenes mancipia pantomimorum: nulla servitus turpior est quam voluntaria. Quare non est quod fastidiosi isti te deterreant quominus servis tuis hilarem te praestes et non superbe superiorem: colant potius te quam timeant.


5.47.17. 'Het is een slaaf'. Ja, maar misschien vrij van geest. 'Het is een slaaf'. Zal dat hem schaden? Laat eens zien wie dat niet is: de één kruipt voor genot, een ander voor zijn gierigheid, weer een ander voor zijn eerzucht, allen voor hoop, allen voor vrees. Ik kom aanzetten met een oud-consul die kruipt voor een oud vrouwtje, ik zal een rijkaard noemen die kruipt voor een slavinnetje, ik zal verwijzen naar een groep zeer vooraanstaande jongemannen die slaven zijn van pantomimedansers: geen enkele slavernij is schandelijker dan een vrijwillige. En daarom is er geen reden waarom die snobs waarover ik het net had jou ervan zouden weerhouden om je opgewekt te tonen tegenover je slaven en niet op arrogante manier hun meerdere: laten ze je liever respecteren dan vrezen.
5.47.18. Dicet aliquis nunc me vocare ad pilleum servos et dominos de fastigio suo deicere, quod dixi, 'colant potius dominum quam timeant'. 'Ita' inquit 'prorsus? colant tamquam clientes, tamquam salutatores?' Hoc qui dixerit obliviscetur id dominis parum non esse quod deo sat est. Qui colitur, et amatur: non potest amor cum timore misceri.
5.47.18. Nu zal iemand misschien zeggen dat ik slaven oproep tot revolutie en het van zijn voetstuk stoten van hun heer, omdat ik gezegd heb:'Laten zij hun meester liever respecteren dan hem vrezen'. 'Meen je dat heus', zal men zeggen,'respecteren als horigen die de ochtendgroet komen brengen?' Wie dit zal zeggen, zal vergeten dat dit voor een meester niet genoeg is, wat voldoende is voor een god. Wie gerespecteerd wordt, wordt ook bemind: liefde kan niet gecombineerd worden met vrees.
5.47.19. Rectissime ergo facere te iudico quod timeri a servis tuis non vis, quod verborum castigatione uteris: verberibus muta admonentur. Non quidquid nos offendit et laedit; sed ad rabiem cogunt pervenire deliciae, ut quidquid non ex voluntate respondit iram evocet.
5.47.19. Heel juist vind ik dus dat je dat je niet door je slaven gevreesd wilt worden en dat je woorden als bestraffing gebruikt: met zweepslagen worden stomme dieren aangespoord. Niet alles wat ons treft, kwetst ons daarom ook. Maar een gemakkelijk leventje geeft ons lange tenen zodat elke tegenslag ons driftig maakt.

5.47.20. Regum nobis induimus animos; nam illi quoque obliti et suarum virium et imbecillitatis alienae sic excandescunt, sic saeviunt, quasi iniuriam acceperint, a cuius rei periculo illos fortunae suae magnitudo tutissimos praestat. Nec hoc ignorant, sed occasionem nocendi captant querendo; acceperunt iniuriam ut facerent.
5.47.20. Wij nemen de mentaliteit van koningen aan; want ook die vergeten zowel hun eigen macht als de zwakheid van de ander en winden zich zo op en gaan zo tekeer alsof ze onrecht geleden hebben, waarvoor de grootheid van hun omstandigheden hen nou juist volkomen vrijwaart. En dat weten ze best, maar in zelfbeklag grijpen ze elke gelegenheid aan om schade te berokkenen: ze spelen slachtoffertje om onrecht te doen.
5.47.21. Diutius te morari nolo; non est enim tibi exhortatione opus. Hoc habent inter cetera boni mores: placent sibi, permanent. Levis est malitia, saepe mutatur, non in melius sed in aliud.
Vale.

5.47.21. Maar ik wil je niet langer ophouden: je hebt geen aansporing nodig. Dit voordeel hebben goede gewoonten onder andere: ze vallen bij zichzelf in de smaak en blijven. Kwaadaardigheid is vluchtig, verandert steeds, niet ten goede maar in iets anders.











Lees verder: Brief 48



Terug naar Inhoudsopgave Seneca