EPISTULA AD LUCILIUM
XLIV Epistula V, xliv |
|
Boek 5, Brief 44 De ware adel huist in de filosofie |
5.44.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Iterum tu mihi te pusillum facis et dicis malignius tecum egisse naturam prius, deinde fortunam, cum possis eximere te vulgo et ad felicitatem hominum maximam emergere. Si quid est aliud in philosophia boni, hoc est, quod stemma non inspicit; omnes, si ad originem primam revocantur, a dis sunt. |
5.44.1.SENECA GROET ZIJN
DIERBARE LUCILIUS. Alweer kleineer je jezelf voor mij en zeg je dat de natuur je al te slecht behandeld heeft, daarna het lot, hoewel je jezelf boven het vulgus kunt uitwerken en tot het hoogste geluk van de mensen kon opklimmen. Als iets zich gunstig onderscheidt in de filosofie dan is het dit, dat zij niet op een stamboom let. Als je teruggaat naar de eerste oorsprong, dan blijken alle mensen van de goden af te stammen. |
|
5.44.2. Eques Romanus es, et ad hunc ordinem tua te perduxit industria; at mehercules multis quattuordecim clausa sunt, non omnes curia admittit, castra quoque quos ad laborem et periculum recipiant fastidiose legunt: bona mens omnibus patet, omnes ad hoc sumus nobiles. Nec reicit quemquam philosophia nec eligit: omnibus lucet. | 5.44.2. Je bent een Romeins Ridder en tot die stand heeft jouw inzet je gebracht. Maar, bij Hercules, die veertien theaterrangen zijn voor de massa ontoegankelijk, het Senaatsgebouw laat niet iedereen toe, zelfs het legerkamp kiest minutieus degenen uit die ze onthaalt op inspanning en gevaar. Maar een hoogstaande geest staat voor allen open, om die te bereiken zijn we allemaal in de wieg gelegd. De filosofie verwerpt niemand en selecteert ook niemand: zij vormt een licht voor allen. | |
5.44.3. Patricius Socrates non fuit; Cleanthes aquam traxit et rigando horto locavit manus; Platonem non accepit nobilem philosophia sed fecit: quid est quare desperes his te posse fieri parem? Omnes hi maiores tui sunt, si te illis geris dignum; geres autem, si hoc protinus tibi ipse persuaseris, a nullo te nobilitate superari. | 5.44.3. Sokrates was geen patriciër. Cleanthes putte water en verhuurde zich om tuinen te besproeien. Plato erfde zijn adel niet maar zijn filosofie adelde hem. Wat is er voor reden waarom je er aan zou wanhopen dat jij aan hen gelijk zou kunnen worden? Zij zijn allemaal voorouders van jou, als je je hen waardig betoont; dat zul je doen als je je er terdege van overtuigt dat je door niemand in adel overtroffen wordt. | |
5.44.4. Omnibus nobis totidem ante nos sunt; nullius non origo ultra memoriam iacet. Platon ait neminem regem non ex servis esse oriundum, neminem non servum ex regibus. Omnia ista longa varietas miscuit et sursum deorsum fortuna versavit. | 5.44.4. Wij hebben allemaal evenveel voorouders; van iedereen reikt de herkomst tot voorbij de grens van het geheugen. Plato zegt dat er geen koning is of hij komt uit slaven voort en geen slaaf zonder koninklijke afkomst. Heel die lange afwisseling heeft een mengelmoes veroorzaakt en het lot heeft de weg omhoog en omlaag verwisseld. | |
5.44.5. Quis est generosus? ad virtutem bene a natura compositus. Hoc unum intuendum est: alioquin si ad vetera revocas, nemo non inde est ante quod nihil est. A primo mundi ortu usque in hoc tempus perduxit nos ex splendidis sordidisque alternata series. Non facit nobilem atrium plenum fumosis imaginibus; nemo in nostram gloriam vixit nec quod ante nos fuit nostrum est: animus facit nobilem, cui ex quacumque condicione supra fortunam licet surgere. | 5.44.5. Wie is dan van adel? Diegene die de natuur goed heeft afgestemd op de deugd. Dat alleen moet in het oog gehouden worden: anders, als je je wilt beroepen op oude tijden, stamt iedereen uit een tijd waarvóór niets bestaat. Vanaf de eerste oorsprong van de wereld tot in onze tijd toe heeft een bonte afwisseling ons gevoerd langs zowel schitterende als laagstaande omstandigheden. Adel wordt niet verkregen via een atrium vol berookte beelden. Niemand heeft geleefd tot onze roem en wat ons vooraf ging is niet van ons: de geest, die boven elke omstandigheid van het lot kan uitstijgen, adelt. | |
5.44.6. Puta itaque te non equitem Romanum esse sed libertinum: potes hoc consequi, ut solus sis liber inter ingenuos. 'Quomodo?' inquis. Si mala bonaque non populo auctore distinxeris. Intuendum est non unde veniant, sed quo eant. Si quid est quod vitam beatam potest facere, id bonum est suo iure; depravari enim in malum non potest. | 5.44.6. Stel je dus voor dat je geen Romeins ridder bent maar een vrijgelatene: je zult dan dit kunnen bereiken, dat je als enige vrij bent tussen mensen die vrij zijn van geboorte. 'Hoe dan?', vraag je. Als je kwaad en goed niet onderscheidt op gezag van de massa. Je moet in het oog houden, niet waaruit men voortkomt, maar waar men opaf stevent. Als er iets is wat het leven gelukkig kan maken, dan is dat het goede-van-zichzelf. Dat staat immers niet bloot aan inflatie en kan niet slechter worden. | |
5.44.7. Quid est ergo in
quo erratur, cum omnes beatam vitam optent? quod
instrumenta eius pro ipsa habent et illam dum petunt
fugiunt. Nam cum summa vitae beatae sit solida securitas
et eius inconcussa fiducia, sollicitudinis colligunt
causas et per insidiosum iter vitae non tantum ferunt
sarcinas sed trahunt; ita longius ab effectu eius quod
petunt semper abscedunt et quo plus operae impenderunt,
hoc se magis impediunt et feruntur retro. Quod evenit in
labyrintho properantibus: ipsa illos velocitas implicat. Vale. |
5.44.7. Waarin schuilt
dus de dwaling, wanneer allen hopen op een gelukkig leven?
Dat je de middelen ervan voor dat gelukkige leven zelf
houdt en ervan wegdwaalt als je ernaar streeft. Want omdat
het hoogtepunt van een gelukkig leven een vaste
onbezorgdheid is en een ongeschokt vertrouwen daarop,
verzamel je redenen voor onrust en draag je die ballast
niet zozeer met je mee, maar sleept die achter je aan
langs een levensweg vol valkuilen. Zo raak je steeds
verder weg van het resultaat dat je nastreeft en naarmate
je er meer moeite in gestoken hebt, des te meer word je
gehinderd en achteruit getrokken. Net wat mensen overkomt
die haast maken in een labyrint: het is juist de haast die
hen noodlottig wordt. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 45 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |