EPISTULA AD LUCILIUM XLIII

Epistula V, xliii




Boek 5, Brief 43 De wijze moet altijd leven als was het in het openbaar
5.43.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Quomodo hoc ad me pervenerit quaeris, quis mihi id te cogitare narraverit quod tu nulli narraveras? Is qui scit plurimum, rumor. 'Quid ergo?' inquis 'tantus sum ut possim excitare rumorem?' Non est quod te ad hunc locum respiciens metiaris: ad istum respice in quo moraris.

5.43.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Je vraagt me hoe ik dit te weten gekomen ben en wie mij verteld heeft dat dit jou bezig houdt wat je aan niemand verteld hebt? Degene die het meeste weet, het gerucht. 'Hoe nu?', zeg je, 'ben ik dan van zo'n formaat dat ik geruchten kan oproepen?' Je moet je niet afmeten aan deze plaats: je moet kijken naar de plaats waar je je bevindt.
5.43.2. Quidquid inter vicina eminet magnum est illic ubi eminet; nam magnitudo non habet modum certum: comparatio illam aut tollit aut deprimit. Navis quae in flumine magna est in mari parvula est; gubernaculum quod alteri navi magnum alteri exiguum est.
5.43.2. Alwat uitsteekt boven zijn omgeving is daar groot waar hij uitsteekt. Want grootheid heeft geen vaste maat: de vergelijking verheft haar of drukt haar neer. Een schip dat groot is op een rivier is op zee maar een notendop; een stuurriem die voor het ene schip groot is, is maar klein voor het andere.

5.43.3. Tu nunc in provincia, licet contemnas ipse te, magnus es. Quid agas, quemadmodum cenes, quemadmodum dormias, quaeritur, scitur: eo tibi diligentius vivendum est. Tunc autem felicem esse te iudica cum poteris in publico vivere, cum te parietes tui tegent, non abscondent, quos plerumque circumdatos nobis iudicamus non ut tutius vivamus, sed ut peccemus occultius.
5.43.3. Jij bent nu, in de provincie, groot, ook al heb je van jezelf geen hoge dunk. Wat je doet, hoe je eet, hoe je slaapt, men vraagt ernaar en komt het te weten: daarom moet je des te bewuster leven. Oordeel dan echter dat je gelukkig bent wanneer je kunt leven in het openbaar, wanneer je wel beschut maar niet verborgen wordt door je wanden, waarvan we meestal oordelen dat die om ons heen staan, niet zozeer om veiliger te kunnen leven, maar om ons heimelijker te kunnen misdragen.
5.43.4. Rem dicam ex qua mores aestimes nostros: vix quemquam invenies qui possit aperto ostio vivere. Ianitores conscientia nostra, non superbia opposuit: sic vivimus ut deprendi sit subito aspici. Quid autem prodest recondere se et oculos hominum auresque vitare?
5.43.4. Ik zal je iets zeggen op grond waarvan je onze gewoonten kunt beoordelen: je zult nauwelijks iemand vinden die met een openstaande deur kan leven. Ons geweten, niet onze trots heeft gezorgd voor poortwachters. Wij leven zo dat wij betrapt worden als we plotseling gezien worden. Maar wat is het nut ervan zich te verbergen en de ogen van de mensen te ontwijken?
5.43.5. Bona conscientia turbam advocat, mala etiam in solitudine anxia atque sollicita est. Si honesta sunt quae facis, omnes sciant; si turpia, quid refert neminem scire cum tu scias? O te miserum si contemnis hunc testem!
Vale.

5.43.5. Een zuiver geweten tart de massa, een slecht geweten echter is zelfs in afzondering angstig en bezorgd. Als je daden eervol zijn, mag iedereen ze weten; als ze schandelijk zijn, wat doet het er dan toe dat niemand ze kent omdat je ze zelf maar al te goed kent? O, jij ongelukkige, als je die getuige niet respecteert.










Lees verder: Brief 44



Terug naar Inhoudsopgave Seneca