EPISTULA AD LUCILIUM XLI

Epistula IV, xli



Boek 4, Brief 41 De verhouding tussen god en het menselijk individu
4.41.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Facis rem optimam et tibi salutarem si, ut scribis, perseveras ire ad bonam mentem, quam stultum est optare, cum possis a te impetrare. Non sunt ad caelum elevandae manus nec exorandus aedituus ut nos ad aurem simulacri, quasi magis exaudiri possimus, admittat: prope est a te deus, tecum est, intus est.

4.41.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Je doet er heel goed aan en het is heilzaam voor je als je, zoals je schrijft, volhoudt naar een geestelijk evenwicht te streven, waarvan het onnozel is dat van buiten af te wensen, terwijl je het toch vanuit je zelf kunt verwerven. We hoeven onze handen niet ten hemel te heffen of een tempelwachter te vermurwen ons toe te laten tot de oren van een godenbeeld alsof wij dan beter verhoord kunnen worden: god is vlak bij je, is met je, is binnen in je.
4.41.2. Ita dico, Lucili: sacer intra nos spiritus sedet, malorum bonorumque nostrorum observator et custos; hic prout a nobis tractatus est, ita nos ipse tractat. Bonus vero vir sine deo nemo est: an potest aliquis supra fortunam nisi ab illo adiutus exsurgere? Ille dat consilia magnifica et erecta. In unoquoque virorum bonorum quis deus incertum est habitat deus.
4.41.2. Ik bedoel dit, Lucilius: er zetelt in ons een heilige geest, een waarnemer en bewaker van onze slechte en goede kanten. En zoals deze door ons behandeld wordt, zo behandelt hij ons. Een werkelijk goed mens zonder god bestaat niet. Kan iemand boven zijn lot uitstijgen tenzij met zijn hulp? Hij geeft grootse en verheven adviezen. In ieder goed mens woont een god, waarvan wij de aard niet kennen.

4.41.3. Si tibi occurrerit vetustis arboribus et solitam altitudinem egressis frequens lucus et conspectum caeli densitate ramorum aliorum alios protegentium summovens, illa proceritas silvae et secretum loci et admiratio umbrae in aperto tam densae atque continuae fidem tibi numinis faciet. Si quis specus saxis penitus exesis montem suspenderit, non manu factus, sed naturalibus causis in tantam laxitatem excavatus, animum tuum quadam religionis suspicione percutiet. Magnorum fluminum capita veneramur; subita ex abdito vasti amnis eruptio aras habet; coluntur aquarum calentium fontes, et stagna quaedam vel opacitas vel immensa altitudo sacravit.


4.41.3. Als je oog in oog komt te staan met een woud, rijk aan oeroude bomen die de gebruikelijke hoogte te boven gaan en het zicht op de hemel onttrekken door de dichtheid van hun takken die elkaar bedekken - die hoogte van het bos en het mysterieuze van zo'n plek en onze bewondering voor de schaduw die zo dicht en ver in de open ruimte geworpen wordt zal jouw geloof in een goddelijke aanwezigheid opwekken. Als je geconfronteerd wordt met een grot, die zich diep uitstrekt onder een berg in uitgevreten rotsen, zonder dat daaraan mensenhanden te pas kwamen, door natuurlijke oorzaken uitgehold tot een zo geweldige ruimte, dan zal hij ongetwijfeld jouw geest treffen met een zweem van godsverering. Wij vereren bronnen van grote rivieren; we richten altaren op bij het plotseling vanuit de diepte ontspringen van een omvangrijke beek ; wij vereren bronnen van warm water en heiligen sommige meren ofwel om hun lommerrijkheid ofwel hun onmetelijke diepte.
4.41.4. Si hominem videris interritum periculis, intactum cupiditatibus, inter adversa felicem, in mediis tempestatibus placidum, ex superiore loco homines videntem, ex aequo deos, non subibit te veneratio eius? Non dices, 'Ista res maior est altiorque quam ut credi similis huic in quo est corpusculo possit'?
4.41.4. Als je iemand ziet die onverschrokken is in gevaren, onberoerd door begeerten, in tegenslagen gelukkig, in stormen rustig, vanuit de hoogte neerziende op anderen, op één lijn met de goden, bekruipt je dan geen verering voor hem? Zul je niet zeggen: 'Zijn die eigenschappen niet zijn te overweldigend en verheven dan dat ze kunnen passen bij dit nietige lichaam waarin ze huizen?'.

4.41.5. Vis isto divina descendit; animum excellentem, moderatum, omnia tamquam minora transeuntem, quidquid timemus optamusque ridentem, caelestis potentia agitat. Non potest res tanta sine adminiculo numinis stare; itaque maiore sui parte illic est unde descendit. Quemadmodum radii solis contingunt quidem terram sed ibi sunt unde mittuntur, sic animus magnus ac sacer et in hoc demissus, ut propius divina nossemus, conversatur quidem nobiscum sed haeret origini suae; illinc pendet, illuc spectat ac nititur, nostris tamquam melior interest.


4.41.5. Een goddelijke kracht daalt daarheen af. Een buitengewone, evenwichtige geest die alles als nietig overstijgt en lacht om dat waarvoor wij bang zijn en waarop wij hopen, die wordt geleid door een hemelse kracht. Een zo groot vermogen kan niet standhouden zonder steun van een goddelijke aanwezigheid; daarom bevindt hij zich grotendeels daar vanwaar hij afdaalt. Zoals de zonnestralen weliswaar de aarde raken maar zich toch daar bevinden vanwaar zij uitgezonden worden, zo verkeert een grote en eerbiedwaardige geest die hierheen neergezonden is wel onder ons, zodat wij het goddelijke van dichterbij leren kennen, maar blijft hij toch geworteld in zijn oorsprong: daarvan hangt hij af, daarheen ziet hij op en daarheen streeft hij, als een betere geest dan de onze bevindt hij zich onder ons.
4.41.6. Quis est ergo hic animus? Qui nullo bono nisi suo nitet. Quid enim est stultius quam in homine aliena laudare? Quid eo dementius qui ea miratur quae ad alium transferri protinus possunt? Non faciunt meliorem equum aurei freni. Aliter leo aurata iuba mittitur, dum contractatur et ad patientiam recipiendi ornamenti cogitur fatigatus, aliter incultus, integri spiritus: hic scilicet impetu acer, qualem illum natura esse voluit, speciosus ex horrido, cuius hic decor est, non sine timore aspici, praefertur illi languido et bratteato.


4.41.6. Wat is dat dan voor een geest? Welke schittert slechts door zijn eigen kwaliteit? Wat is namelijk dwazer dan in een mens prijzen wat niet van hemzelf is. Wat is nog onzinniger dan te bewonderen wat zonder meer naar een ander kan worden overgeheveld? Gouden leidsels maken geen beter paard. Een leeuw met vergulde manen gaat heel anders de arena in, uitgeput doordat hij gemanipuleerd wordt en gedwongen wordt tot het dulden van allerlei franje, dan een onbehandelde, met onaangetast elan. Boven de eerstgenoemde, sloom en met bladgoud opgetut, krijgt de laatste toch de voorkeur, fel in zijn aanval - precies zoals zijn natuur hem gewild heeft - prachtig in zijn onverzorgde staat, waarvan dit zijn uitstraling is: niet zonder schrik aanschouwd te worden.
4.41.7. Nemo gloriari nisi suo debet. Vitem laudamus si fructu palmites onerat, si ipsa pondere ad terram eorum quae tulit adminicula deducit: num quis huic illam praeferret vitem cui aureae uvae, aurea folia dependent? Propria virtus est in vite fertilitas; in homine quoque id laudandum est quod ipsius est. Familiam formonsam habet et domum pulchram, multum serit, multum fenerat: nihil horum in ipso est sed circa ipsum.


4.41.7. Niemand moet zich op iets beroemen dat niet van hemzelf is. Wij roemen een wijnstok als hij zijn ranken overlaadt met vruchten, als hij door zijn eigen gewicht de stutten naar de aarde drukt die hem gesteund hebben. Zal iemand dan die wijnstok daarboven de voorkeur geven, waaraan gouden druiventrossen, gouden bladeren hangen? Het specifieke goed aan een wijnstok is zijn productie. Ook bij een mens moet men dat prijzen wat van hemzelf is. Hij mag een prachtige groep slaven hebben en een mooi huis, veel zaaien, een groot vermogen oogsten: niets hiervan ligt in hemzelf maar het vormt slechts zijn ambiance.
4.41.8. Lauda in illo quod nec eripi potest nec dari, quod proprium hominis est. Quaeris quid sit? Animus et ratio in animo perfecta. Rationale enim animal est homo; consummatur itaque bonum eius, si id implevit cui nascitur. Quid est autem quod ab illo ratio haec exigat? Rem facillimam, secundum naturam suam vivere. Sed hanc difficilem facit communis insania: in vitia alter alterum trudimus. Quomodo autem revocari ad salutem possunt quos nemo retinet, populus impellit?
Vale.

4.41.8. Prijs in hem wat hem noch ontstolen, noch gegeven kan worden, wat hem eigen is. Je vraagt wat dat is? De geest en in die geest de volmaakte rede. Een met rede begiftigd dier is de mens immers. Dan ontplooit hij dus zijn hoogste goed als hij dit in vervulling laat gaan waartoe hij geboren wordt. Wat is nu datgene wat de rede van hem vraagt? Iets heel gemakkelijks: leven volgens zijn eigen natuur. Maar de gebruikelijke dwaasheid maakt deze levenswijze zeer moeilijk: wij duwen elkaar de stommiteit in. Hoe kunnen degenen echter tot hun heil opgeroepen worden die niemand in toom houdt, die jan-en-alleman voortdrijft?
Het ga je goed.










Lees verder: Brief 42



Terug naar Inhoudsopgave Seneca