EPISTULA AD LUCILIUM XXXVI

Epistula IV, xxxvi



Boek 4, Brief 36 Adviezen aan een vriend
4.36.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Amicum tuum hortare ut istos magno animo contemnat qui illum obiurgant quod umbram et otium petierit, quod dignitatem suam destituerit et, cum plus consequi posset, praetulerit quietem omnibus; quam utiliter suum negotium gesserit cotidie illis ostentet. Hi quibus invidetur non desinent transire: alii elidentur, alii cadent. Res est inquieta felicitas; ipsa se exagitat. Movet cerebrum non uno genere: alios in aliud irritat, hos in in potentiam, illos in luxuriam; hos inflat, illos mollit et totos resolvit.


4.36.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Spoor je vriend aan om hartgrondig die lui te verachten die in hem veroordelen dat hij de luwte en de kalmte heeft opgezocht, dat hij zijn ambitie heeft opgegeven en, hoewel hij meer kon verkrijgen, de rust de voorkeur heeft gegeven boven alles. Hoe nuttig hij zijn zaken heeft ingedeeld zal hij hen dagelijks tonen. Zij, door wie hij benijd wordt, veranderen aan de lopende band: de ene groep wordt aan de kant geschoven, de andere komt zelf ten val. Geluk is een hachelijk iets; ze pept zichzelf op. Zij prikkelt de hersenen op meer dan één manier: sommigen prikkelt ze hiertoe, anderen weer daartoe, dezen tot macht, genen tot genot; dezen blaast ze op, genen verwekelijkt en ontkracht ze totaal.
4.36.2. 'At bene aliquis illam fert.' Sic, quomodo vinum. Itaque non est quod tibi isti persuadeant eum esse felicem qui a multis obsidetur: sic ad illum quemadmodum ad lacum concurritur, quem exhauriunt et turbant. 'Nugatorium et inertem vocant.' Scis quosdam perverse loqui et significare contraria. Felicem vocabant: quid ergo? erat?
4.36.2. 'Maar er zijn er die dat goed verdragen.' Ja, als wijn!'. Er is dus geen reden waarom die lieden jou zouden overtuigen dat hij gelukkig is die door een kliek belegerd wordt: men loopt zo naar hem te hoop als naar een meer waaruit men put en dat men vertroebelt. 'Men noemt hem een beuzelaar en vadsig'. Maar je weet toch dat sommigen hun woorden verdraaien en het tegendeel bedoelen. Men noemde hem gelukkig: nou en? was hij dat?
4.36.3. Ne illud quidem curo, quod quibusdam nimis horridi animi videtur et tetrici. Aristoon aiebat malle se adulescentem tristem quam hilarem et amabilem turbae; vinum enim bonum fieri quod recens durum et asperum visum est; non pati aetatem quod in dolio placuit. Sine eum tristem appellent et inimicum processibus suis: bene se dabit in vetustate ipsa tristitia, perseveret modo colere virtutem, perbibere liberalia studia, non illa quibus perfundi satis est, sed haec quibus tingendus est animus.


4.36.3. Ik trek me daar zeker niets van aan, dat hij aan sommigen al te nors en woest toeschijnt. Ariston placht te zeggen dat hij liever wilde dat een jongeman nors toescheen aan de massa dan vrolijk en beminnelijk. Een jonge maar onrijpe en wrange wijn kan immers op smaak komen terwijl en wijn die wel smaakte bij het opslaan niet oud kan worden. Laat men hem maar nors noemen en een belemmering voor zijn eigen carrière: juist die norsheid zal een voordeel blijken op hoge leeftijd, als hij zijn karaktervastheid maar weet te bewaren, de vrije kunsten blijft savoureren, niet die waaraan het al voldoende is om er aan te nippen maar deze waarmee de ziel doordrenkt moet worden.
4.36.4. Hoc est discendi tempus. 'Quid ergo? aliquod est quo non sit discendum?' Minime; sed quemadmodum omnibus annis studere honestum est, ita non omnibus institui. Turpis et ridicula res est elementarius senex: iuveni parandum, seni utendum est. Facies ergo rem utilissimam tibi, si illum quam optimum feceris; haec aiunt beneficia esse expetenda tribuendaque, non dubie primae sortis, quae tam dare prodest quam accipere.



4.36.4. Nu is het nog de tijd om iets op te steken. 'Wat nu? Bestaat er dan ook een waarop men niet iets mag leren?' Nee, zeker niet. Maar zoals het op elke leeftijd eervol is om zich ergens op toe te leggen, zo is het niet aan elke leeftijd geëigend om onderwezen te worden. Het is maar vaag en lachwekkend om als oudere te zitten stamelen: als jonge man moet je stampen, als bejaarde de vruchten ervan plukken. Je zult dus iets doen wat voor jezelf zeer nuttig is als je hem zo goed mogelijk hebt laten worden. Men zegt dat men weldaden zowel moet nastreven als meedelen, ongetwijfeld is dat van de eerste orde dat zowel de gever als de ontvanger tot voordeel strekt.
4.36.5. Denique nihil illi iam liberi est, spopondit; minus autem turpe est creditori quam spei bonae decoquere. Ad illud aes alienum solvendum opus est negotianti navigatione prospera, agrum colenti ubertate eius quam colit terrae, caeli favore: ille quod debet sola potest voluntate persolvi.


4.36.5. Tenslotte is hij niet meer vrij, hij heeft zich borg gesteld. Maar het is minder schandelijk voor een schuldenaar zijn vermogen te verspelen dan iemand die te goeder trouw is teleur te stellen. Voor het voldoen van de eerste schuld heeft een handelaar een voorspoedige vaart nodig; een boer de vruchtbaarheid van dat stuk grond dat hij bebouwt en ook nog een gunstige weersgesteldheid: maar hij heeft, om zich vrij te kopen, slechts de wil daartoe nodig.
4.36.6. In mores fortuna ius non habet. Hos disponat ut quam tranquillissimus ille animus ad perfectum veniat, qui nec ablatum sibi quicquam sentit nec adiectum, sed in eodem habitu est quomodocumque res cedunt; cui sive aggeruntur vulgaria bona, supra res suas eminet, sive aliquid ex istis vel omnia casus excussit, minor non fit.
4.36.6. Tegen karakter staat het lot rechteloos. Laat ieder het zijne zo schikken dat die geest zo rustig mogelijk het volmaakte bereikt die noch voelt dat hem iets ontnomen is noch gegeven, maar dat hij in dezelfde toestand blijft hoe zijn situatie ook maar verloopt. Hij, bij wie de gewone goederen zich ophopen, hij staat daarboven, maar als iets daarvan hem door het lot uit handen geslagen is, of zelfs alles, hij buigt daarvoor niet.
4.36.7. Si in Parthia natus esset, arcum infans statim tenderet; si in Germania, protinus puer tenerum hastile vibraret; si avorum nostrorum temporibus fuisset, equitare et hostem comminus percutere didicisset. Haec singulis disciplina gentis suae suadet atque imperat.
4.36.7. Als hij als Parth geboren was, zou hij meteen al als peuter een boog spannen; als Germaan zou hij als jongen al een speertje drillen; als hij in de tijd van onze voorouders geleefd had, zou hij al jong hebben leren paardrijden en de vijand van dichtbij hebben leren bestoken. Deze gewoonten brengt de individuen door de normen van zijn volk bij en legt ze op.
4.36.8. Quid ergo huic meditandum est? quod adversus omnia tela, quod adversus omne hostium genus bene facit, mortem contemnere, quae quin habeat aliquid in se terribile, ut et animos nostros quos in amorem sui natura formavit offendat, nemo dubitat; nec enim opus esset in id comparari et acui in quod instinctu quodam voluntario iremus, sicut feruntur omnes ad conservationem sui.
4.36.8. Wat moet hij dan overwegen? Datgene wat tegen alle aanvalswapens, tegen elk soort vijand zijn nut afwerpt: het verachten van de dood: niemand twijfelt eraan dat die iets vreselijks in zich bergt zodat die ook onze geest, die de natuur tot liefde voor zichzelf gevormd heeft, schokt. Want het zou toch niet nodig zijn om ons daarop voor te bereiden en moed te verzamelen voor datgene waarheen wij door een gewillig instinctmatig gedrag zouden gaan, zoals hij allen tot zelfbehoud brengt.
4.36.9. Nemo discit ut si necesse fuerit aequo animo in rosa iaceat, sed in hoc duratur, ut tormentis non summittat fidem, ut si necesse fuerit stans etiam aliquando saucius pro vallo pervigilet et ne pilo quidem incumbat, quia solet obrepere interim somnus in aliquod adminiculum reclinatis. Mors nullum habet incommodum; esse enim debet aliquis cuius sit incommodum.
4.36.9. Niemand leert om, als dat nodig mocht zijn, blijmoedig op een bed van rozen te gaan liggen. Maar hij hardt zich hiertoe om, ondanks folteringen, zijn geheim niet prijs te geven, om, als dat nodig mocht zijn, ooit, zelfs gewond, staande voor de omwalling, waaks te blijven en zich zeker niet in zijn lans te storten, omdat de slaap gewoonlijk diegenen bekruipt die maar toegeven aan een kleine stimulans. De dood levert geen ongemak op: je moet immers bestaan om ongemak te ervaren.
4.36.10. Quod si tanta cupiditas te longioris aevi tenet? cogita nihil eorum quae ab oculis abeunt et in rerum naturam, ex qua prodierunt ac mox processura sunt, reconduntur consumi: desinunt ista, non pereunt, et mors, quam pertimescimus ac recusamus, intermittit vitam, non eripit; veniet iterum qui nos in lucem reponat dies, quem multi recusarent nisi oblitos reduceret.
4.36.10. Maar als nu een zo groot verlangen naar een langer leven jou in zijn greep houdt? Bedenk dan dat niets vergaat van datgene wat uit het oog verdwijnt en opgeborgen wordt in de natuur waaruit het voortgekomen is en weldra weer zal terugkeren. Dat pauzeert maar gaat niet ten onder en de dood waar wij voor griezelen en die we afwijzen, onderbreekt het leven maar rooft het niet. Er zal weer een dag komen die ons naar het licht terugvoert en die velen zouden afwijzen als dat niet in vergetelheid zou gebeuren.
4.36.11. Sed postea diligentius docebo omnia quae videntur perire mutari. Aequo animo debet rediturus exire. Observa orbem rerum in se remeantium: videbis nihil in hoc mundo exstingui sed vicibus descendere ac surgere. Aestas abit, sed alter illam annus adducet; hiemps cecidit, referent illam sui menses; solem nox obruit, sed ipsam statim dies abiget. Stellarum iste discursus quidquid praeterit repetit; pars caeli levatur assidue, pars mergitur.



4.36.11. Maar later zal ik nog eens preciezer uitleggen dat alles wat schijnt te vergaan slechts verandert. Men moet dus gelaten uitstappen omdat men weer terug zal keren. Let eens op de cirkelgang van dingen die terugkeren: je zult zien dat niets in de wereld verdwijnt maar beurtelings afdaalt en herrijst. De zomer verdwijnt, maar een ander jaar zal hem weer aanbrengen; de winter is afgelopen, maar de wintermaanden zullen hem weer terugbrengen; de nacht vaagt de zon weg, maar meteen zal de dag die nacht weer doen verdwijnen. De loop van de sterren herneemt alwat zij al heeft afgelegd; voortdurend komt een deel van de hemel op en gaat een deel onder.
4.36.12. Denique finem faciam, si hoc unum adiecero, nec infantes nec pueros nec mente lapsos timere mortem et esse turpissimum si eam securitatem nobis ratio non praestat ad quam stultitia perducit.
Vale.

4.36.12. Tenslotte zal ik afsluiten als ik nog één overweging heb toegevoegd: noch zuigelingen noch kinderen noch onnozelen vrezen de dood en het is toch wel zeer schandelijk als het gezond verstand ons niet die zorgeloosheid levert waartoe de onnozelheid ons brengt.
Het ga je goed!











Lees verder: Brief 37



Terug naar Inhoudsopgave Seneca