EPISTULA AD LUCILIUM XXXV

Epistula IV, xxxv



Boek 4, Brief 35 Soorten vriendschap
4.35.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Cum te tam valde rogo ut studeas, meum negotium ago: habere amicum volo, quod contingere mihi, nisi pergis ut coepisti excolere te, non potest. Nunc enim amas me, amicus non es. 'Quid ergo? haec inter se diversa sunt?' Immo dissimilia. Qui amicus est amat; qui amat non utique amicus est; itaque amicitia semper prodest, amor aliquando etiam nocet.


4.35.1.SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Wanneer ik er bij jou zo op aandring je op filosofie toe te leggen, behartig ik mijn eigen belang: ik wil een vriend hebben, iets wat mij slechts ten deel kan vallen als jij voortgaat zoals je begonnen bent aan jezelf te werken. Nu immers koester je genegenheid voor me, maar een vriend ben je nog niet. 'Wat nu? Zijn dat dan verschillende zaken?' Sterker nog, heel ongelijke. Wie een vriend is, koestert genegenheid; maar wie genegenheid koestert, is zeker nog geen vriend. Daarom strekt vriendschap altijd tot voordeel, maar genegenheid is soms zelfs schadelijk.
4.35.2. Si nihil aliud, ob hoc profice, ut amare discas. Festina ergo dum mihi proficis, ne istuc alteri didiceris. Ego quidem percipio iam fructum, cum mihi fingo uno nos animo futuros et quidquid aetati meae vigoris abscessit, id ad me ex tua, quamquam non multum abest, rediturum; sed tamen re quoque ipsa esse laetus volo.


4.35.2. Maak dus hierom ook voortgang in wijsheid al was het maar om te leren genegenheid te koesteren. Haast je dus om mij ten nutte te zijn, opdat je je die niet voor een ander hebt eigen gemaakt. Ik neem in ieder geval vast een voorschot op het resultaat wanneer ik me vooerstel dat wij één van ziel zullen zijn en dat, wat mijn hoge leeftijd mij aan kracht heeft laten inboeten, dit door de jouwe, ook al scheelt die niet zo gek veel, weer zal terugkeren. Maar toch wil ik ook door de zaak zelf gelukkig zijn.
4.35.3. Venit ad nos ex iis quos amamus etiam absentibus gaudium, sed id leve et evanidum: conspectus et praesentia et conversatio habet aliquid vivae voluptatis, utique si non tantum quem velis sed qualem velis videas. Affer itaque te mihi, ingens munus, et quo magis instes, cogita te mortalem esse, me senem.
4.35.3. Ons valt vreugde ten deel van de kant van degenen die van ons houden, ook al zijn ze niet bij ons. Maar die is luchtig en vergankelijk: de aanblik en aanwezigheid en omgang geeft een levendiger genoegen, zeker als je niet alleen ziet wie je wenst maar ook zoals je hem wenst. Doe jezelf dus aan mij cadeau, een geweldig geschenk, en, opdat je er meer achterheen zit, bedenk dat jij sterfelijk bent en ik oud.
4.35.4. Propera ad me, sed ad te prius. Profice et ante omnia hoc cura, ut constes tibi. Quotiens experiri voles an aliquid actum sit, observa an eadem hodie velis quae heri: mutatio voluntatis indicat animum nutare, aliubi atque aliubi apparere, prout tulit ventus. Non vagatur quod fixum atque fundatum est: istud sapienti perfecto contingit, aliquatenus et proficienti provectoque. Quid ergo interest? Hic commovetur quidem, non tamen transit, sed suo loco nutat; ille ne commovetur quidem.
Vale.

4.35.4. Haast je naar mij, maar eerst naar jezelf. Maak vorderingen en zorg vooral hiervoor, dat je in harmonie blijft met jezelf. Telkens als je wilt testen of er iets bereikt is moet je nagaan of je vandaag nog hetzelfde wilt als gisteren: een verandering in wens geeft aan dat de geest nog weifelt, en nu eens hier opduikt, dan weer daar, al naar gelang de wind hem voert. Maar wat pal staat en een stevige grondslag heeft, vlindert niet: dat valt de volmaakte wijze ten deel, ten dele ook de leerling die al een eind op weg is. Wat dan het verschil is? De laatstgenoemde komt wel in beweging maar zonder te veranderen weifelt hij op zijn eigen plaats; de eerstgenoemde komt niet eens in beweging.
Het ga je goed! 










Lees verder: Brief 36


Terug naar Inhoudsopgave Seneca