EPISTULA AD LUCILIUM
XXXIV Epistula IV, xxxiv |
Boek 4, Brief 34 Ga zo door! |
|
4.34.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Cresco et exsulto et discussa senectute recalesco quotiens ex iis quae agis ac scribis intellego quantum te ipse - nam turbam olim reliqueras - superieceris. Si agricolam arbor ad fructum perducta delectat, si pastor ex fetu gregis sui capit voluptatem, si alumnum suum nemo aliter intuetur quam ut adulescentiam illius suam iudicet, quid evenire credis iis qui ingenia educaverunt et quae tenera formaverunt adulta subito vident? |
4.34.1.SENECA GROET ZIJN
DIERBARE LUCILIUS. Ik fleur op en verheug me, schud mijn ouderdom af en kom weer op temperatuur, telkens als ik uit wat jij doet en schrijft opmaak hoezeer je jezelf overtroffen hebt - want de grote massa had je allang achter je gelaten. Als een boom die tot vruchtenpluk gekweekt is, de kweker doet monkelen, als een herder tot zijn vreugde de lammetjes in zijn kudde ziet, als niemand zijn kind anders observeert dan dat hij diens groei als zijn werk beschouwt, wat denk je dan dat hen overkomt die karakters hebben opgevoed en plotseling volwassen zien wat zij als jong spul gevormd hebben? |
|
4.34.2. Adsero te mihi; meum opus es. Ego cum vidissem indolem tuam, inieci manum, exhortatus sum, addidi stimulos nec lente ire passus sum sed subinde incitavi; et nunc idem facio, sed iam currentem hortor et invicem hortantem. | 4.34.2. Ik eigen je mij toe: je bent mijn werk. Toen ik jouw aanleg gezien had, heb ik mijn hand op jou gelegd, heb ik je aangemoedigd en niet geduld dat je maar langzaamaan deed maar je steeds op je huid gezeten. En nu doe ik dat nog steeds terwijl je al flink tempo maakt en op jouw beurt mij aanspoort. | |
4.34.3. 'Quid illud?' inquis 'adhuc volo.' In hoc plurimum est, nam sic quomodo principia totius operis dimidium occupare dicuntur. Ista res animo constat; itaque pars magna bonitatis est velle fieri bonum. Scis quem bonum dicam? perfectum, absolutum, quem malum facere nulla vis, nulla necessitas possit. | 4.34.3. 'Wat is het',
hoor ik je zeggen, 'wat ik nog wil?'. In deze prestatie
ligt al het grootste werk, want zoals men wel zegt is een
begin het halve werk: die waarheid spreekt de geest aan;
daarom is het grootste deel van deugdelijkheid: deugdelijk
willen worden. Weet je wie ik deugdelijk noem? Hij die
volmaakt, absoluut is, zodat geen enkele macht, geen
enkele noodzaak hem kan aantasten. |
|
4.34.4. Hunc te
prospicio, si perseveraveris et incubueris et id egeris ut
omnia facta dictaque tua inter se congruant ac respondeant
sibi et una forma percussa sint. Non est huius animus in
recto cuius acta discordant. Vale. |
4.34.4. Zo zie ik je in
de toekomst, als je volhoudt en je inspant en hiervoor
zorgt dat al je daden en woorden aan elkaar beantwoorden
en elkaar spiegelen en uit één mal geslagen zijn. Met de
geest van hem is iets mis, wiens daden ervan afwijken. Het ga je goed! |
|
Lees verder: Brief 35 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |