EPISTULA AD LUCILIUM XXXI

Epistula IV, xxxi



Boek 4, Brief 31 Het hoogste goed
4.31.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Agnosco Lucilium meum: incipit quem promiserat exhibere. Sequere illum impetum animi quo ad optima quaeque calcatis popularibus bonis ibas: non desidero maiorem melioremque te fieri quam moliebaris. Fundamenta tua multum loci occupaverunt: tantum effice quantum conatus es, et illa quae tecum in animo tulisti tracta.

4.31.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Ik ken mijn Lucilius: hij begint te laten zien wat hij beloofd had. Volg die geestesaandrang waarmee je voortging op het pad naar juist het hoogste goed met verachting voor wat de grote massa onder 'goed' verstaat. Ik wens je toe dat je niet groter en beter wordt dan je wilde. Het fundament dat je gelegd hebt beslaat een royale oppervlakte. Beperk je tot zoveel als je je voorgenomen hebt en doe wat je van plan was.
4.31.2. Ad summam sapiens eris, si cluseris aures, quibus ceram parum est obdere: firmiore spissamento opus est quam in sociis usum Ulixem ferunt. Illa vox quae timebatur erat blanda, non tamen publica: at haec quae timenda est non ex uno scopulo sed ex omni terrarum parte circumsonat. Praetervehere itaque non unum locum insidiosa voluptate suspectum, sed omnes urbes. Surdum te amantissimis tuis praesta: bono animo mala precantur. Et si esse vis felix, deos ora ne quid tibi ex his quae optantur eveniat.


4.31.2. Globaal gesproken zul je wijs zijn als je je oren hebt afgesloten en daarvoor is het onvoldoende om ze met was af te dammen: je hebt een steviger afsluiting nodig dan, naar men zegt, Odysseus gebruikte voor zijn metgezellen. Dat stemgeluid waarvoor zij bang waren was wel verleidelijk maar niet algemeen: waarvoor je nu echter bang moet zijn, klinkt niet vanaf één klip maar weergalmt van alle kanten ter wereld om je heen. Je moet dan ook niet slechts één plaats die verdacht is door een valkuil van genot voorbijvaren, maar alle steden. Toon je doof voor je meest dierbaren: met de beste bedoelingen raden ze je je verderf aan. Dus als je echt gelukkig wilt zijn, bid de goden dan dat je niets ten deel valt van wat ze wensen.
4.31.3. Non sunt ista bona quae in te isti volunt congeri: unum bonum est, quod beatae vitae causa et firmamentum est, sibi fidere. Hoc autem contingere non potest, nisi contemptus est labor et in eorum numero habitus quae neque bona sunt neque mala; fieri enim non potest ut una ulla res modo mala sit, modo bona, modo levis et perferenda, modo expavescenda.
4.31.3. Dat is geen goeds waarmee zij je willen overladen: het enig goede en veroorzaker van en steun voor een gelukkig leven is: zelfvertrouwen. Dat kan je echter slechts ten deel vallen als je inspanning minacht en je die rekent tot die zaken die noch goed noch kwaad zijn; het kan immers niet bestaan dat één en hetzelfde verschijnsel nu eens slecht, dan weer goed, nu eens gemakkelijk en dragelijk, dan weer huiveringwekkend is.

4.31.4. Labor bonum non est: quid ergo est bonum? laboris contemptio. Itaque in vanum operosos culpaverim: rursus ad honesta nitentes, quanto magis incubuerint minusque sibi vinci ac strigare permiserint, admirabor et clamabo, 'tanto melior, surge et inspira et clivum istum uno si potes spiritu exsupera'.


4.31.4. Inspanning op zich is geen goed: wat is dan een goed? Verachting voor inspanning. Daarom zal ik mensen die zich voor niets inspannen honen: wanneer zij zich daarentegen op eerzame zaken toeleggen zal ik, naarmate zij zich meer inspannen en zich minder uit het veld laten slaan en zich adempauzes gunnen, mijn bewondering laten blijken en uitroepen: 'Bravo, kop op, haal diep adem en neem die hobbel als je kunt in één ruk'.
4.31.5. Generosos animos labor nutrit. Non est ergo quod ex illo vetere voto parentum tuorum eligas quid contingere tibi velis, quid optes; et in totum iam per maxima acto viro turpe est etiam nunc deos fatigare. Quid votis opus est? fac te ipse felicem; facies autem, si intellexeris bona esse quibus admixta virtus est, turpia quibus malitia coniuncta est. Quemadmodum sine mixtura lucis nihil splendidum est, nihil atrum nisi quod tenebras habet aut aliquid in se traxit obscuri, quemadmodum sine adiutorio ignis nihil calidum est, nihil sine aere frigidum, ita honesta et turpia virtutis ac malitiae societas efficit.


4.31.5. Inspanning geeft een ruimhartig gemoed voedsel. Er is dus geen reden om op grond van die vroegere wens van je ouders te kiezen wat jij wilt dat jou ten deel valt en wat je wenst. Ook is het per slot van rekening schandelijk voor een man die al door zeer grote beproevingen is gegaan om ook nu nog de goden steeds maar lastig te vallen. Waarom heb je smeekbeden nodig? Maak jezelf gelukkig. Dat zul je doen als je eenmaal begrijpt dat het goede opgenomen is in karaktervastheid en het schandelijke vastzit aan kwaadaardigheid. Zoals zonder combinatie met licht niets schitterend is en niets donker tenzij het duisternis bevat en zoals zonder hulp van vuur niets warm is en niets koud is zonder koelte, zo bewerkt de combinatie met karakter of laaghartigheid het eerzame of schandelijke.
4.31.6. Quid ergo est bonum? rerum scientia. Quid malum est? rerum imperitia. Ille prudens atque artifex pro tempore quaeque repellet aut eliget; sed nec quae repellit timet nec miratur quae eligit, si modo magnus illi et invictus animus est. Summitti te ac deprimi veto. Laborem si non recuses, parum est: posce.


4.31.6. Wat dat goede dan is? Kennis van zaken. Wat dat slechte dan is? Onkunde. Een verstandig en kundig man zal iets verwerpen of kiezen in overeenstemming met de omstandigheden. Maar hij is niet bang voor wat hij verwerpt noch bewondert hij wat hij prefereert als zijn geest maar groot en ongeslagen is. Ik wil niet dat je je laat ontmoedigen en terneer laat drukken. Als je inspanning voor lief neemt, is dat ondermaats: eis het op!
4.31.7. 'Quid ergo?' inquis 'labor frivolus et supervacuus et quem humiles causae evocaverunt non est malus?' Non magis quam ille qui pulchris rebus impenditur, quoniam animi est ipsa tolerantia quae se ad dura et aspera hortatur ac dicit, 'quid cessas? non est viri timere sudorem'.
4.31.7. 'Wat nu?', hoor ik je al zeggen, 'is een loze en overbodige inspanning die in het leven wordt geroepen door triviale oorzaken dan niet slecht?' Evenmin als die welke men zich getroost voor iets moois. Het is immers net de volharding van de geest die zichzelf aanspoort tot hardheid en verbetenheid en zegt:'Waarom zou ik opgeven? Het is geen vent die zweet vermijdt'.
4.31.8. Huc et illud accedat, ut perfecta virtus sit, aequalitas ac tenor vitae per omnia consonans sibi, quod non potest esse nisi rerum scientia contingit et ars per quam humana ac divina noscantur. Hoc est summum bonum; quod si occupas, incipis deorum socius esse, non supplex.
4.31.8. Om het karakter volmaakt te krijgen komt hierbij ook dit: een gelijkmatigheid en onafgebroken levensstijl die in alle omstandigheden met zichzelf in overeenstemming blijft. Dat kan slechts gebeuren als men kennis van zaken heeft en een kunde om het menselijke en goddelijke te onderscheiden. Dat is het hoogste goed; als je die beheerst word je metgezel van de goden, niet meer smekeling.
4.31.9. 'Quomodo' inquis 'isto pervenitur?' Non per Poeninum Graiumve montem nec per deserta Candaviae; nec Syrtes tibi nec Scylla aut Charybdis adeundae sunt, quae tamen omnia transisti procuratiunculae pretio: tutum iter est, iucundum est, ad quod natura te instruxit. Dedit tibi illa quae si non deserueris, par deo surges.
4.31.9. 'En hoe bereik je dat stadium?', zul je zeggen. Niet via gebergten als de Poeninus of Graius of de woestenij van Candavia; noch de Syrten noch de Scylla of Charybdis hoef je te bereizen [die je toch allemaal getrotseerd hebt voor een loon van procuratortje]: er bestaat een veilige weg, een aangename, waartoe de natuur je heeft uitgerust. Als je niet verzaakt aan wat zij je gegeven heeft zul je tot goddelijk niveau stijgen.
4.31.10. Parem autem te deo pecunia non faciet: deus nihil habet. Praetexta non faciet: deus nudus est. Fama non faciet nec ostentatio tui et in populos nominis dimissa notitia: nemo novit deum, multi de illo male existimant, et impune. Non turba servorum lecticam tuam per itinera urbana ac peregrina portantium: deus ille maximus potentissimusque ipse vehit omnia. Ne forma quidem et vires beatum te facere possunt: nihil horum patitur vetustatem.
4.31.10. Gelijk aan de godheid zal het geld je echter niet maken: god heeft niets. De toga zal dat ook niet doen: god is naakt. Evenmin de roem of het profileren van jezelf of een reputatie van je naam, verbreid onder de volken: niemand kent god, velen hebben een onjuist oordeel over hem, en straffeloos. Ook geen drom slaven die jouw draagstoel langs de wegen van Rome en het buitenland zeulen: die allerhoogste en allermachtigste god draagt alles zelf. Zelfs schoonheid en kracht kunnen je niet gelukkig maken: niets hiervan is tegen de ouderdom bestand.
4.31.11. Quaerendum est quod non fiat in dies peius, cui non possit obstari. Quid hoc est? animus, sed hic rectus, bonus, magnus. Quid aliud voces hunc quam deum in corpore humano hospitantem? Hic animus tam in equitem Romanum quam in libertinum, quam in servum potest cadere. Quid est enim eques Romanus aut libertinus aut servus? nomina ex ambitione aut iniuria nata. Subsilire in caelum ex angulo licet: exsurge modo
[...] et te quoque dignum
finge deo.

Finges autem non auro vel argento: non potest ex hac materia imago deo exprimi similis; cogita illos, cum propitii essent, fictiles fuisse. Vale.

4.31.11. Je moet zoeken wat niet dagelijks verslechtert, waarvoor geen obstakel opgeworpen kan worden. Wat dit is? De geest, maar dan de ware, goede, grote. Wat zul je deze anders noemen dan een god die zijn intrek heeft genomen in een menselijk lichaam? Deze geest kan evenzeer terechtkomen bij een Romeins ridder als bij een vrijgelatene als bij een slaaf. Wat is immers een Romeins ridder of een vrijgelatene of een slaaf eigenlijk? Labels die voortgekomen zijn uit eerzucht of onrecht. Je kunt vanuit een onooglijk hoekje opspringen naar de hemel: nou, vooruit dan
[...] acht ook jij je
de god waardig.

Je zult dat echter niet met goud of zilver vormgeven: met dit materiaal kan geen evenbeeld van de godheid tot uitdrukking gebracht worden; bedenk dat het, toen zij ons nog gunstig gestemd waren, om aardewerk ging. Het ga je goed.










Lees verder: Brief 32


Terug naar Inhoudsopgave Seneca