EPISTULA AD LUCILIUM
XXX Epistula IV, xxx |
Boek 4, Brief 30 De Kracht van de Filosofie in het zicht van de Dood. |
||
4.30.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Bassum Aufidium, virum optimum, vidi quassum, aetati obluctantem. Sed iam plus illum degravat quam quod possit attolli; magno senectus et universo pondere incubuit. Scis illum semper infirmi corporis et exsucti fuisse; diu illud continuit et, ut verius dicam, concinnavit: subito defecit. |
4.30.1. SENECA GROET ZIJN
DIERBARE LUCILIUS. Bassus Aufidius, een voortreffelijk man, heb ik zojuist opgezocht. Ik trof hem gebroken aan, vechtend tegen zijn ouderdom. Maar die drukt hem al meer terneer dan dat hij zich nog kan oprichten. De ouderdom heeft zich loodzwaar over hem helemaal heen gelegd. Je weet dat hij altijd al zwak en uitgedroogd geweest is. Lange tijd heeft hij zich op de been kunnen houden en, dat moet gezegd, zich weer hersteld: maar nu is hij plotseling ingestort. |
||
4.30.2. Quemadmodum in
nave quae sentinam trahit uni rimae aut alteri obsistitur,
ubi plurimis locis laxari coepit et cedere, succurri non
potest navigio dehiscenti, ita in senili corpore
aliquatenus imbecillitas sustineri et fulciri potest. Ubi
tamquam in putri aedificio omnis iunctura diducitur, et
dum alia excipitur, alia discinditur, circumspiciendum est
quomodo exeas. |
4.30.2. Zoals op een schip dat water maakt, men het hoofd kan bieden aan één of desnoods nog een tweede lekplek, maar, wanneer het hout op nog meer plaatsen loskomt en wijkt, het vaartuig niet meer gered kan worden en het schipbreuk lijdt, zo kan bij een oud lichaam de zwakte nog een tijdje tegengehouden en ondersteund worden. Wanneer, als bij een vermolmd gebouw, alle verband verdwijnt en, terwijl sommige plekken gerepareerd worden, andere al weer in verval raken, rest slechts om te zien naar een mogelijkheid om het te verlaten. | ||
4.30.3. Bassus tamen
noster alacer animo est: hoc philosophia praestat, in
conspectu mortis hilarem et in quocumque corporis habitu
fortem laetumque nec deficientem quamvis deficiatur.
Magnus gubernator et scisso navigat velo et, si exarmatur,
tamen reliquias navigii aptat ad cursum. Hoc facit Bassus
noster et eo animo vultuque finem suum spectat quo alienum
spectare nimis securi putares. |
4.30.3. Onze Bassus echter is wakker van geest: dit kan hij dank zij de filosofie: in het aangezicht van de dood vrolijk zijn en met elke lichaamsgesteldheid opgeruimd en vrolijk zonder zijn hoofd te laten hangen hoezeer hij ook aangetast wordt. Een groot stuurman kan ook met een gehavend zeil varen en, ook al worden hem de werktuigen uit handen geslagen, dan weet hij toch de resten van zijn schip varend te houden. Dit presteert onze Bassus en hij ziet met zo'n geest en gezicht zijn eigen einde onder ogen als waarmee je zou vinden dat hij wat al te opgeruimd andermans einde zou zien. | ||
4.30.4. Magna res est,
Lucili, haec et diu discenda, cum adventat hora illa
inevitabilis, aequo animo abire. Alia genera mortis spei
mita sunt: desinit morbus, incendium exstinguitur, ruina
quos videbatur oppressura deposuit; mare quos hauserat
eadem vi qua sorbebat eiecit incolumes; gladium miles ab
ipsa perituri cervice re vocavit: nil habet quod speret
quem senectus ducit ad mortem; huic uni intercedi non
potest. Nullo genere homines mollius moriuntur sed nec
diutius. |
4.30.4. Dit is een belangrijke aangelegenheid, mijn beste Lucilius, en een waarop men zich lang moet toeleggen: gelijkmoedig heengaan wanneer dat onvermijdelijke uur aanbreekt. Andere soorten doodsverwachting zijn flexibel: een ziekte kan overgaan, een brand geblust, een puinhoop waaronder men bedolven leek te worden kan uit de weg geruimd worden; de zee die drenkelingen verzwolgen had heeft hen soms met hetzelfde geweld als waarmee het opslorpte weer ongedeerd prijsgegeven; een soldaat heeft zijn zwaard wel weggehaald van de nek van degene die dacht te gaan sterven: maar geen strohalm om zich aan vast te klampen heeft degene die de ouderdom voor de dood bestemt. Alleen voor deze ene variant kan geen stokje gestoken worden. Door geen enkel soort dood sterven mensen zachter, maar ook niet langzamer. | ||
4.30.5. Bassus noster videbatur mihi prosequi se et componere et vivere tamquam superstes sibi et sapienter ferre desiderium sui. Nam de morte multa loquitur et id agit sedulo ut nobis persuadeat, si quid incommodi aut metus in hoc negotio est, morientis vitium esse, non mortis; non magis in ipsa quicquam esse molestiae quam post ipsam. | |
4.30.5. Onze Bassus
scheen mij toe zichzelf te volgen en zijn leven in te
richten alsof hij zichzelf aan het overleven was en op een
wijze manier het gemis van zichzelf te dragen. Want hij
spreekt veel over de dood en legt hierop veel nadruk, ons
ervan te overtuigen dat als er enige tegenslag of angst in
het spel is, dat dat dan een manco van de stervende is,
niet van de dood op zich; dat daarin niets zwaarders
gelegen is dan daarna. |
|
4.30.6. Tam demens autem est qui timet quod non est passurus quam qui timet quod non est sensurus. An quisquam hoc futurum credit, ut per quam nihil sentiatur, ea sentiatur? 'Ergo' inquit 'mors adeo extra omne malum est ut sit extra omnem malorum metum.' | 4.30.6. Degene die
vreest wat hij niet zal lijden is even dwaas als degene
die vreest wat hij niet zal voelen. Of zal iemand geloven
dat dit zal gebeuren dat datgene gevoeld wordt waardoor
juist niets gevoeld wordt? 'Dus', zegt hij, 'ligt de dood
zozeer buiten elk leed dat hij buiten elke vrees voor
ellende ligt'. |
||
4.30.7. Haec ego scio et saepe dicta et saepe dicenda, sed neque cum legerem aeque mihi profuerunt neque cum audirem iis dicentibus qui negabant timenda a quorum metu aberant: hic vero plurimum apud me auctoritatis habuit, cum loqueretur de morte vicina. | |
4.30.7. Nu weet ik best dat dit soort uitspraken al vaak gedaan zijn en nog vaak gedaan zullen worden maar ze hebben me noch gelijkelijk getroffen bij het lezen noch bij het aanhoren als diegenen die zeiden dat men niet bang moest zijn van de vrees waarvoor zij ver verwijderd waren. Hij echter heeft mij zeer veel gezag ingeboezemd omdat hij spreekt over een dood die ophanden is. | |
4.30.8. Dicam enim quid sentiam: puto fortiorem esse eum qui in ipsa morte est quam qui circa mortem. Mors enim admota etiam imperitis animum dedit non vitandi inevitabilia; sic gladiator tota pugna timidissimus iugulum adversario praestat et errantem gladium sibi attemperat. At illa quae in propinquo est utique ventura desiderat lentam animi firmitatem, quae est rarior nec potest nisi a sapiente praestari. | |
4.30.8. Ik zal namelijk zeggen wat ik vind: ik ben van mening dat hij dapperder is die al met de dood geconfronteerd wordt dan die daarbij in de buurt komt. De dood die aanklopt geeft immers zelfs aan onervarenen de moed om het onvermijdelijke niet uit de weg te gaan; zo biedt een gladiator die in het hele gevecht zeer zenuwachtig was zijn keel aan aan zijn tegenstander en leidt het dwalende zwaard naar zich toe. Maar de dood die, zij het dan zeker, slechts aanstaande is vereist een taaie geesteskracht die vrij zeldzaam is en niet opgebracht kan worden dan door een wijze. | |
4.30.9. Libentissime
itaque illum audiebam quasi ferentem de morte: sententiam
et qualis esset eius natura velut propius inspectae
indicantem. Plus, ut puto, fidei haberet apud te, plus
ponderis, si quis revixisset et in morte nihil mali esse
narraret expertus: accessus mortis quam perturbationem
afferat optime tibi hi dicent qui secundum illam
steterunt, qui venientem et viderunt et receperunt. |
|
4.30.9. Met veel vreugde heb ik dus naar Bassus geluisterd toen hij over de dood sprak: hij gaf zijn mening en gaf er de aard van aan alsof hij haar van dichterbij zag. Naar mijn mening zou iemand jou meer vertrouwen inboezemen en meer gewicht, als hij uit de dood terugkwam en uit ervaring zou vertellen dat er in het sterven geen ellende schuilt: wat een schok de nadering van de dood teweegbrengt zullen zij je het beste vertellen die vlakbij haar hebben gestaan, die haar hebben zien komen en geaccepteerd hebben. | |
4.30.10. Inter hos
Bassum licet numeres, qui nos decipi noluit. Is ait tam
stultum esse qui mortem timeat quam qui senectutem; nam
quemadmodum senectus adulescentiam sequitur, ita mors
senectutem. Vivere noluit qui mori non vult; vita enim cum
exceptione mortis data est; ad hanc itur. Quam ideo timere
dementis est quia certa exspectantur, dubia metuuntur. |
4.30.10. Onder hen kun je Bassus rangschikken, die niet wilde dat wij ons voor de gek houden. Hij zegt dat wie de dood vreest even dwaas is als wie bang is voor de ouderdom; want zoals nu eenmaal de ouderdom volgt op de jeugd, zo volgt de dood nu eenmaal op de ouderdom. Wie niet wil sterven, heeft niet willen leven. Het leven is ons immers gegeven op voorwaarde van de dood. Daar loopt het op uit. Daarom is het van de gekke om haar te vrezen omdat alleen twijfelachtige zaken te vrezen zijn, maar zekere slechts afgewacht kunnen worden. | ||
4.30.11. Mors necessitatem habet aequam et invictam: quis queri potest in ea condicione se esse in qua nemo non est? Prima autem pars est aequitatis aequalitas. Sed nunc supervacuum est naturae causam agere, quae non aliam voluit legem nostram esse quam suam: quidquid composuit resolvit, et quidquid resolvit componit iterum. | 4.30.11. De dood heeft
een rechtvaardige en onvermijdelijke noodzaak: wie kan
erover klagen zich in die situatie te bevinden waarin
iedereen zich bevindt? De kern namelijk van
rechtvaardigheid is de gelijkheid. Maar het is overbodig
verwijten te maken aan de natuur die niet gewild heeft dat
onze wet afwijkt van de hare: alwat zij opgebouwd heeft
ontbindt zij ook weer en alwat zij ontbonden heeft bouwt
ze ook weer op. |
||
4.30.12. Iam vero si cui
contigit ut illum senectus leviter emitteret, non repente
avulsum vitae sed minutatim subductum, nonne ille agere
gratias diis omnibus debet quod satiatus ad requiem homini
necessariam, lasso gratam perductus est. Vides quosdam
optantes mortem, et quidem magis quam rogari solet vita.
Nescio utros existimem maiorem nobis animum dare, qui
deposcunt mortem an qui hilares eam quietique opperiuntur,
quoniam illud ex rabie interdum ac repentina indignatione
fit, haec ex iudicio certo tranquillitas est. Venit
aliquis ad mortem iratus: mortem venientem nemo hilaris
excepit nisi qui se ad illam diu composuerat. |
4.30.12. Als het iemand nu ten deel valt dat de ouderdom hem geleidelijk prijs geeft en hij niet plotseling uit het leven wordt weggerukt maar er stapje voor stapje uit wordt weggeleid, moet hij dan daarom alle goden niet danken dat hij, verzadigd, geleid wordt naar de voor de mens noodzakelijke rust, zo aangenaam voor de vermoeide? Je ziet sommigen naar de dood verlangen, en wel meer dan er om het leven gevraagd wordt. Ik weet niet welke van beide groepen ik denk dat ons meer moed geeft: zij die de dood opeisen of zij die haar opgeruimd en rustig afwachten. De eerste variant vindt immers soms plaats uit razernij en een opwelling van verontwaardiging, de laatste wordt gevormd door kalmte op grond van een afgewogen oordeel. Iemand belandt verontwaardigd in de dood: wel, niemand begroet vrolijk de dood bij diens komst behalve degene die zich lang op haar had voorbereid. | ||
4.30.13. Fateor ergo ad
hominem mihi carum ex pluribus me causis frequentius
venisse, ut scirem an illum totiens eundem invenirem,
numquid cum corporis viribus minueretur animi vigor; qui
sic crescebat illi quomodo manifestior notari solet
agitatorum laetitia cum septimo spatio palmae
appropinquant. |
4.30.13. Ik moet je dan ook bekennen dat ik mijn dierbare Bassus om verschillende redenen nogal vaak bezocht heb maar met name om te weten of ik hem even vaak nog als dezelfde zou aantreffen, of misschien zijn geesteskracht gelijk met zijn lichamelijke krachten zou afnemen. Maar die nam bij hem juist evenzeer toe als de vreugde gewoonlijk duidelijker op te merken is bij wedstrijdmenners wanneer ze na hun zeven ronden de zegepalm in ontvangst gaan nemen. | ||
4.30.14. Dicebat quidem ille Epicuri praeceptis obsequens, primum sperare se nullum dolorem esse in illo extremo anhelitu; si tamen esset, habere aliquantum in ipsa brevitate solacii; nullum enim dolorem longum esse qui magnus est. Ceterum succursurum sibi etiam in ipsa distractione animae corporisque, si cum cruciatu id fieret, post illum dolorem se dolere non posse. Non dubitare autem se quin senilis anima in primis labris esset nec magna vi distraheretur a corpore. 'Ignis qui alentem materiam occupavit aqua et interdum ruina exstinguendus est: ille qui alimentis deficitur sua sponte subsidit.' | 4.30.14. Hij zei in
navolging van de voorschriften van Epicurus dat hij
verwachtte dat er geen enkel leed gelegen was in die
laatste ademtocht; en dat als het toch zo zou zijn, hij
troost putte uit de korte duur daarvan omdat geen enkel
leed lang duurt als het groot is. Voor het overige putte
hij hulp, zelfs als die scheiding van ziel en lichaam met
pijn gepaard zou gaan, uit de gedachte dat hij daarna geen
smart meer kon lijden. Hij twijfelde er echter niet aan of
de ziel van een grijsaard lag al op zijn lippen en zou
niet met veel geweld van het lichaam gescheiden hoeven
worden. 'Als vuur brandbaar materiaal bereikt heeft moet
het met water gedoofd worden en zelfs soms helemaal
opbranden: maar zonder voeding dooft het vanzelf'. |
||
4.30.15. Libenter haec, mi Lucili, audio non tamquam nova, sed tamquam in rem praesentem perductus. Quid ergo? non multos spectavi abrumpentes vitam? Ego vero vidi, sed plus momenti apud me habent qui ad mortem veniunt sine odio vitae et admittunt illam, non attrahunt. | 4.30.15. Met plezier, mijn beste Lucilius, hoor ik deze woorden, ook al zijn ze niet nieuw voor me, maar omdat ze me met mijn neus op de feiten drukken. Wat nu? Heb ik niet veel mensen hun leven zien afbreken? Dat heb ik zeker, maar meer indruk maken op mij diegenen die de dood ingaan zonder het leven te haten en haar gedogen zonder haar te over zich af te roepen. | ||
4.30.16. Illud quidem aiebat tormentum nostra nos sentire opera, quod tunc trepidamus cum prope a nobis esse credimus mortem: a quo enim non prope est, parata omnibus locis omnibusque momentis? 'Sed consideremus' inquit 'tunc cum aliqua causa moriendi videtur accedere, quanto aliae propiores sint quae non timentur.' | 4.30.16. Dit vormt eigenlijk onze kwelling, voegde Bassus hieraan nog toe, dat wij het door onze eigen schuld zo ervaren, omdat wij pas dan zenuwachtig worden als we denken dat de dood vlak voor ons staat: maar voor wiens neus staat zij eigenlijk niet? Staat zij niet overal en altijd klaar? 'Maar laten we eens', zegt hij, 'wanneer een of andere doodsoorzaak schijnt te naderen, overdenken hoeveel dichterbij andere oorzaken zijn die wij niet vrezen'. | ||
4.30.17. Hostis alicui
mortem minabatur, hanc cruditas occupavit. Si distinguere
voluerimus causas metus nostri, inveniemus alias esse,
alias videri. Non mortem timemus sed cogitationem mortis;
ab ipsa enim semper tantundem absumus. Ita si timenda mors
est, semper timenda est: quod enim morti tempus exemptum
est? |
4.30.17. Een vijand bedreigde ons met de dood, maar een slechte spijsvertering stak er een stokje voor. Als wij de oorzaak van onze vrees zouden willen analyseren, zouden wij niet ontdekken dat zij anders is, maar anders schijnt. Wij zijn niet bang voor de dood maar voor de gedachte aan de dood; van de dood zelf zijn we immers altijd even ver verwijderd. Daarom: als de dood vreeswekkend is, is zij dat altijd: welk tijdstip is immers buiten haar bereik? | ||
4.30.18. Sed vereri
debeo ne tam longas epistulas peius quam mortem oderis.
Itaque finem faciam: tu tamen mortem ut numquam timeas
semper cogita. Vale. |
4.30.18. Maar ik moet
wel vrezen dat je een zo lange brief nog erger haat dan de
dood. Daarom zet ik er een punt achter: denk jij echter
altijd aan de dood zodat je hem nooit hoeft te vrezen. Het ga je goed. |
||
Lees verder: Brief 31 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |