EPISTULA AD LUCILIUM XXIX

Epistula III, xxix

3.29.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
De Marcellino nostro quaeris et vis scire quid agat. Raro ad nos venit, non ulla alia ex causa quam quod audire verum timet, a quo periculo iam abest; nulli enim nisi audituro dicendum est. Ideo de Diogene nec minus de aliis Cynicis qui libertate promiscua usi sunt et obvios monuerunt dubitari solet an hoc facere debuerint. Quid enim, si quis surdos obiurget aut natura morbove mutos?



Boek 3, Brief 29 Hulp aan een vriend

3.29.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Je vraagt naar onze Marcellinus en wil weten hoe hij het maakt. Hij komt zelden op bezoek, domweg omdat hij de waarheid niet wil horen, welk gevaar overigens klein is. Je moet immers slechts spreken tegen wie wil luisteren. Daarom moet je over Diogenes en evenzeer de andere Cynici, die te pas en te onpas zich de vrijheid permitteerden om voorbijgangers te vermanen, betwijfelen of ze daar wel goed aan deden. Wat moet je er immers mee aan als iemand een standje geeft aan een door geboorte of ziekte doofstomme.
3.29.2. 'Quare' inquis 'verbis parcam? gratuita sunt. Non possum scire an ei profuturus sim quem admoneo: illud scio, alicui me profuturum, si multos admonuero. Spargenda manus est: non potest fieri ut non aliquando succedat multa temptanti.'
3.29.2. 'Waarom', hoor ik je al zeggen, 'zou je zuinig zijn met woorden? Die kosten toch niets? Je weet toch nooit of degene die je vermaant er toch zijn voordeel mee doet: dit weet ik in ieder geval wel, dat ik allicht een enkeling zal bereiken, als ik velen advies geef. Je moet royaal zijn: tussen vele pogingen zit allicht een treffer'.

3.29.3. Hoc, mi Lucili, non existimo magno viro faciendum: diluitur eius auctoritas nec habet apud eos satis ponderis quos posset minus obsolefacta corrigere. Sagittarius non aliquando ferire debet, sed aliquando deerrare; non est ars quae ad effectum casu venit. Sapientia ars est: certum petat, eligat profecturos, ab iis quos desperavit recedat, non tamen cito relinquat et in ipsa desperatione extrema remedia temptet.
3.29.3. Dit, mijn beste Lucilius, acht ik een man van eer onwaardig: zijn gezag verwatert en het legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover hen bij wie het, minder afgezwakt, nog tot verbetering zou kunnen leiden. Een boogschutter mag niet wel eens raken, maar wel eens missen. Een vakman komt niet bij toeval tot een goed resultaat. Ook wijsheid is een kunde: ze zal met vaste hand mikken, met zorg kiezen aan wie zij besteed is, links laten liggen aan wie zij wanhoopt zonder ze echter al te snel in de steek te laten en zelfs in een hopeloze situatie uitzonderlijke hulpmiddelen aanwenden.
3.29.4. Marcellinum nostrum ego nondum despero; etiam nunc servari potest, sed si cito illi manus porrigitur. Est quidem periculum ne porrigentem trahat; magna in illo ingeni vis est, sed iam tendentis in pravum. Nihilominus adibo hoc periculum et audebo illi mala sua ostendere.


3.29.4. Aan onze Marcellinus wanhoop ik nog niet; ook nu kan hij nog gered worden maar dan wel alleen als hem snel de helpende hand wordt geboden. Maar het gevaar bestaat zeker dat hij die helpende hand met zich meetrekt; hij heeft een grote geesteskracht, maar dan één die gericht is op het verkeerde. Niettemin zal ik dit gevaar het hoofd bieden en ik zal het aandurven hem zijn slechte kanten te tonen.
3.29.5. Faciet quod solet: advocabit illas facetias quae risum evocare lugentibus possunt, et in se primum, deinde in nos iocabitur; omnia quae dicturus sum occupabit. Scrutabitur scholas nostras et obiciet philosophis congiaria, amicas, gulam.


3.29.5. Hij zal natuurlijk doen wat zijn gewoonte is: hij zal die spot te hulp roepen die een lach op het gezicht kunnen toveren bij treurenden; en hij zal zich eerst vrolijk maken over zichzelf, vervolgens over ons. Hij zal mij al het gras voor de voeten wegmaaien. Hij zal onze wijsgerige scholen navlooien en zal onze filosofen hun gratificaties, maitressen en vraatzucht verwijten.
3.29.6. Ostendet mihi alium in adulterio, alium in popina, alium in aula; ostendet mihi lepidum philosophum Aristonem, qui in gestatione disserebat - hoc enim ad edendas operas tempus exceperat. De cuius secta cum quaereretur, Scaurus ait 'utique Peripateticus non est'. De eodem cum consuleretur Iulius Graecinus, vir egregius, quid sentiret, 'non possum', inquit 'tibi dicere; nescio enim quid de gradu faciat', tamquam de essedario interrogaretur.
3.29.6. Hij zal mij de één voorhouden als overspelige, een andere in de gaarkeuken, weer een ander aan het hof. Hij zal mij de verwijfde filosoof Aristoon voorhouden die verhandelingen hield in een draagstoel - die situatie had hij immers gereserveerd voor het verrichten van zijn werk. Toen naar zijn filosofische richting gevraagd werd, zei Scaurus: 'een Peripateticus is hij in ieder geval niet'. Toen Iulius Graecinus, een voortreffelijk man, over dezelfde gevraagd werd wat hij van hem vond, zei hij: 'Ik kan je niets over hem zeggen want ik weet niet wat hij te voet presteert', alsof hem naar een wagenstrijder gevraagd werd.
3.29.7. Hos mihi circulatores qui philosophiam honestius neglexissent quam vendunt in faciem ingeret. Constitui tamen contumelias perpeti: moveat ille mihi risum, ego fortasse illi lacrimas movebo, aut si ridere perseverabit, gaudebo tamquam in malis quod illi genus insaniae hilare contigerit. Sed non est ista hilaritas longa: observa, videbis eosdem intra exiguum tempus acerrime ridere et acerrime rabere.


3.29.7. Hij zal me ook de charlatans voorhouden die er een grotere eer in stellen de filosofie links te laten liggen en liever hun waren verkopen. Toch heb ik besloten die smaad over mijn kant te laten gaan: hij mag me dan aan het lachen maken, ik zal hem misschien tot tranen bewegen, of, als hij in zijn lachen volhardt, dan zal ik me erover verheugen - voorzover daarvan bij zo'n treurig geval sprake kan zijn - dat hem zo'n vrolijk soort dwaasheid ten deel valt. Maar die vrolijkheid zal niet lang duren: let maar eens op, van het ene moment op het andere zie je dat soort lieden onbedaarlijk lachen en onbedaarlijk te keer gaan.
3.29.8. Propositum est aggredi illum et ostendere quanto pluris fuerit cum multis minoris videretur. Vitia eius etiam si non excidero, inhibebo; non desinent, sed intermittent fortasse autem et desinent, si intermittendi consuetudinem fecerint. Non est hoc ipsum fastidiendum, quoniam quidem graviter affectis sanitatis loco est bona remissio.


3.29.8. Ja, ik ben van plan hem aan te pakken en in te peperen hoeveel waardevoller hij is wanneer hij de massa minder waardevol toeschijnt. Ook al zal ik zijn fouten niet kunen uitroeien, ik zal ze allicht verhinderen toe te nemen. Ze zullen niet tot staan komen maar misschien wel afzwakken en misschien zullen ze toch tot staan komen als het afzwakken een gewoonte wordt. En dat is al niet te versmaden: voor ernstig zieken betekent een keer ten goede immers zoveel als beterschap.
3.29.9. Dum me illi paro, tu interim, qui potes, qui intellegis unde quo evaseris et ex eo suspicaris quousque sis evasurus, compone mores tuos, attolle animum, adversus formidata consiste; numerare eos noli qui tibi metum faciunt. Nonne videatur stultus, si quis multitudinem eo loco timeat per quem transitus singulis est? Aeque ad tuam mortem multis aditus non est licet illam multi minentur. Sic istuc natura disposuit: spiritum tibi tam unus eripiet quam unus dedit.
3.29.9. Terwijl ik me voorbereid op een confrontatie met hem, moet jij, die dat kunt, die onderkent vanwaar je gekomen bent en hoe veel je bereikt hebt en daaruit kunt opmaken hoever je nog zult komen, je gewoonten onderwerpen aan regels, je geest verheffen, je schrap zetten tegen je angsten. Turf niet degenen die je vrees inboezemen. Zou hij niet dwaas lijken die een menigte daar vreest waar men slechts één voor één toegang heeft? Op gelijke wijze is er tot jouw dood voor de grote massa geen mogelijkheid voor een massale dreiging. Zo heeft de natuur dat geregeld: zoals één jou je geest gegeven heeft, zo kan ook slechts één jou haar ontnemen.
3.29.10. Si pudorem haberes, ultimam mihi pensionem remisisses; sed ne ego quidem me sordide geram in finem aeris alieni et tibi quod debeo impingam. 'Numquam volui populo placere; nam quae ego scio non probat populus, quae probat populus ego nescio.'
3.29.10. Als je me vergevinsgezind wilt zijn, vergeef me dan deze laatste termijnbetaling. Maar zeker niet zal ik me zuinig opstellen aan het einde van mijn schuld en ik zal je aanprijzen wat ik je verschuldigd ben. 'Nooit heb ik het volk stroop om de mond willen smeren. Want wat ik weet waardeert het volk niet, wat het volk waardeert, weet ik niet.'
3.29.11. 'Quis hoc?' inquis, tamquam nescias cui imperem. Epicurus; sed idem hoc omnes tibi ex omni domo conclamabunt, Peripatetici, Academici, Stoici, Cynici. Quis enim placere populo potest cui placet virtus? Malis artibus popularis favor quaeritur. Similem te illis facias oportet: non probabunt nisi agnoverint. Multo autem ad rem magis pertinet qualis tibi videaris quam aliis; conciliari nisi turpi ratione amor turpium non potest.
3.29.11. 'Wie beweert dit?', hoor ik je zeggen, alsof je niet zou weten bij wie ik klaploop. Epicurus! Maar ditzelfde roepen allen van elke school jou toe: Peripatetici, Academici, Stoici, Cynici. Wie kan immers bij het volk in de smaak vallen die op voortreffelijkheid mikt? De volksgunst moet je langs slinkse wegen zoeken. Je moet dan wel tot hen afdalen: zij prijzen slechts wat ze herkennen. Veel meer doet het ter zake hoe je aan jezelf toeschijnt dan aan anderen. Slechts met schandelijke trucs kan men de populariteit bij schandelijk volk winnen.

3.29.12. Quid ergo illa laudata et omnibus praeferenda artibus rebusque philosophia praestabit? scilicet ut malis tibi placere quam populo, ut aestimes iudicia, non numeres, ut sine metu deorum hominumque vivas, ut aut vincas mala aut finias. Ceterum, si te videro celebrem secundis vocibus vulgi, si intrante te clamor et plausus, pantomimica ornamenta, obstrepuerint, si tota civitate te feminae puerique laudaverint, quidni ego tui miserear, cum sciam quae via ad istum favorem ferat? Vale.
3.29.12. Wat zal die zo geprezen en boven alle vaardigheden en zaken te preferen filosofie me dan opleveren? Dit: dat je liever bij jezelf populair bent dan bij het volk, dat je oordelen op hun juiste waarde schat en niet alleen maar optelt, dat je leeft zonder vrees voor goden en mensen, dat je je fouten ofwel de baas blijft ofwel uitschakelt. Maar als ik je populair bij het grauw zou zien onder luide toejuichingen, als bij jouw binnenkomst geschreeuw en applaus zou losbarsten, onderscheidingen voor balletdansers, als in de hele stad vrouwen en knapen jou op handen zouden dragen, hoe zou ik dan geen medelijden met je hebben omdat ik weet welke weg naar die populariteit voert? Het ga je goed.










Lees verder: Brief 30


Terug naar Inhoudsopgave Seneca