EPISTULA AD LUCILIUM
XXVI Epistula III, xxvi |
|
Boek 3, Brief 26 Leer te sterven! |
3.26.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Modo dicebam tibi in conspectu esse me senectutis: iam vereor ne senectutem post me reliquerim. Aliud iam his annis, certe huic corpori, vocabulum convenit, quoniam quidem senectus lassae aetatis, non fractae nomen est: inter decrepitos me numera et extrema tangentis. |
3.26.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Onlangs zei ik je dat ik in de greep ben van de ouderdom: nu vrees ik echter dat ik de ouderdom al ver achter mij gelaten heb. Een andere aanduiding past al voor deze jaren, zeker voor dit lichaam, aangezien toch 'ouderdom' de term is voor een afgematte, maar niet geknakte levensfase: rangschik me nu maar onder hen die afgeleefd zijn en met één been in het graf staan. |
|
3.26.2. Gratias tamen mihi apud te ago: non sentio in animo aetatis iniuriam, cum sentiam in corpore. Tantum vitia et vitiorum ministeria senuerunt: viget animus et gaudet non multum sibi esse cum corpore; magnam partem oneris sui posuit. Exsultat et mihi facit controversiam de senectute: hunc ait esse florem suum. Credamus illi: bono suo utatur. | 3.26.2. Toch feliciteer ik mezelf tegenover jou: ik merk immers niet het onrecht van mijn leeftijd in mijn geest, hoewel ik die wel in mijn lichaam voel. Slechts de fouten en de hulpmiddelen daartoe zijn oud geworden: mijn geest is nog sterk en verheugt zich erover dat hij niet veel met het lichaam deelt; een groot deel van zijn last heeft hij afgelegd. Hij is uitgelaten en stelt mij voor een paradox over de ouderdom: hij zegt dat die zijn bloeitijd vormt. Laten we hem geloven: laat hij genieten van wat hij als zijn goed beschouwt. | |
3.26.3. Ire in cogitationem iubet et dispicere quid ex hac tranquillitate ac modestia morum sapientiae debeam, quid aetati, et diligenter excutere quae non possim facere, quae nolim, proinde abiturus. Atqui si nolim quidquid non posse me gaudeo: quae enim querela est, quod incommodum, si quidquid debebat desinere defecit? | 3.26.3. Hij dringt erop
aan te overdenken en te inspecteren wat ik te danken heb
aan deze rust en kalmte van levenswijze aan enerzijds
wijsheid en anderzijds leeftijd en naarstig van me af te
schudden wat ik toch niet kan doen, wat ik toch niet zou
willen, om vervolgens heen te gaan. Maar als ik niet zou
willen wat ik toch niet kan, dan des te beter: wat valt er
immers te klagen, wat voor obstakel is er, als al wat
moest eindigen opgehouden is? |
|
3.26.4. 'Incommodum
summum est' inquis 'minui et deperire et, ut proprie
dicam, liquescere. Non enim subito impulsi ac prostrati
sumus: carpimur, singuli dies aliquid subtrahunt viribus.'
Ecquis exitus est melior quam in finem suum natura
solvente dilabi? Non quia aliquid mali est ictus et e vita
repentinus excessus, sed quia lenis haec est via, subduci.
Ego certe, velut appropinquet experimentum et ille laturus
sententiam de omnibus annis meis dies venerit, ita me
observo et alloquor: |
3.26.4. 'Het is het grootste ongemak', hoor ik je zeggen,'om te verzwakken en achteruit te gaan en, om het maar ronduit te zeggen, op te lossen. We worden immers niet plotseling bij onze kladden gegrepen en neergeslagen: wij worden beetje bij beetje geplukt, elke afzonderlijke dag ontsteelt ons iets van onze krachten.' Is er dan een wenselijker einde dan af te kalven tot het einde dat je toekomt, waarbij de natuur een beslissende rol speelt? Niet omdat het iets kwalijks is om getroffen te worden en plotseling uit het leven te moeten stappen, maar omdat deze manier zachtaardig is: allengs weggevoerd te worden. Ik althans, nu de test nadert en die dag naderbij komt die een oordeel moet vellen over al mijn jaren, neem mezelf zó op de korrel en spreek mezelf als volgt toe: | |
3.26.5. 'Nihil est' inquam 'adhuc quod aut rebus aut verbis exhibuimus; levia sunt ista et fallacia pignora animi multisque involuta lenociniis: quid profecerim morti crediturus sum. Non timide itaque componor ad illum diem quo remotis strophis ac fucis de me iudicaturus sum, utrum loquar fortia an sentiam, numquid simulatio fuerit et mimus quidquid contra fortunam iactavi verborum contumacium. | 3.26.5. 'Er is tot nu toe niets', zeg ik, 'dat wij met daden of woorden hebben gepresteerd; bedriegelijk zijn die dingen en misleidende troetelkinderen van de geest en ingebed in een stroom van mooipraterij: wat ik aan vooruitgang boek, zal ik aan mijn dood toevertrouwen. Onbevreesd bereid ik me dus voor op die dag waarop ik, na het verwijderen van mijn uitvluchten en glamour, over mijzelf zal oordelen of ik slechts dapper spreek dan wel echt zo gezind ben, of het misschien veinzerij geweest is en toneelspel alwat ik aan meesmuilende woorden tegen het lot heb uitgekraamd. | |
3.26.6. Remove existimationem hominum: dubia semper est et in partem utramque dividitur. Remove studia tota vita tractata: mors de te pronuntiatura est. Ita dico: disputationes et litterata colloquia et ex praeceptis sapientium verba collecta et eruditus sermo non ostendunt verum robur animi; est enim oratio etiam timidissimis audax. Quid egeris tunc apparebit cum animam ages. Accipio condicionem, non reformido iudicium.' | 3.26.6. Laat de beoordeling door de mensen maar buiten beschouwing: die is altijd met zichzelf in tegenspraak en slingert van hot naar haar. Laat ook alles buiten beschouwing waarop je je gedurende heel je leven hebt toegelegd: de dood zal over jou een uitspraak doen. Ik zeg dit: alle discussies en geleerde disputen en uitspraken die je verzameld hebt uit de vermaningen van filosofen alsmede wijze taal zullen je ware geesteskracht niet aan het licht brengen; zelfs de grootste schijtlijsters hebben nog wel een babbel met bravour voorhanden. Wat je gepresteerd hebt zal dan blijken wanneer je de geest geeft. Welnu, die voorwaarde accepteer ik, het oordeel vrees ik niet.' | |
3.26.7. Haec mecum loquor, sed tecum quoque me locutum puta. Iuvenior es: quid refert? Non dinumerantur anni. Incertum est quo loco te mors exspectet; itaque tu illam omni loco exspecta. | 3.26.7. Dit zeg ik bij
mezelf, maar houd het erop dat ik ook met jou gesproken
heb. Je bent wel jonger maar wat maakt dat uit? Het gaat
hier niet om het aftellen van jaren. Het is onzeker waar
de dood je opwacht; verwacht haar dus op elke plaats. |
|
3.26.8. Desinere iam volebam et manus spectabat ad clausulam, sed conficienda sunt sacra et huic epistulae viaticum dandum est. Puta me non dicere unde sumpturus sim mutuum: scis cuius arca utar. Exspecta me pusillum, et de domo fiet numeratio; interim commodabit Epicurus, qui ait 'meditare mortem', vel si commodius sic transire ad nos hic potest sensus: 'egregia res est mortem condiscere'. | 3.26.8. Ik wilde al
stoppen en mijn hand zocht al naar het zegel, maar de
riten moeten vervuld worden en aan deze brief moet
leeftocht meegegeven worden voor onderweg. Ik hoef niet te
zeggen bij wie ik leentjebuur ga spelen: je weet best
wiens geheimen ik plunder. Oefen nog even geduld met me en
ik zal je uit eigen zak betalen; intussen zal Epicurus mij
een voorschot geven, die zegt 'bereid je voor op de dood',
of als het makkelijker is dat deze betekenis zo voor ons
begrijpelijk kan worden: 'het is uitstekend om je in de
dood te bekwamen'. |
|
3.26.9. Supervacuum
forsitan putas id discere quod semel utendum est. Hoc est
ipsum quare meditari debeamus: semper discendum est quod
an sciamus experiri non possumus. |
3.26.9. Misschien meen je dat het overbodig is je hierin te bekwamen wat je maar één keer in praktijk kunt brengen. Dat is nou net de reden waarom we ons erop moeten voorbereiden: altijd moeten we ons bekwamen in iets waarvan we niet kunnen ondervinden of we het weten. | |
3.26.10. 'Meditare mortem': qui hoc dicit meditari libertatem iubet. Qui mori didicit servire dedidicit; supra omnem potentiam est, certe extra omnem. Quid ad illum carcer et custodia et claustra? Liberum ostium habet. Una est catena quae nos alligatos tenet, amor vitae, qui ut non est abiciendus, ita minuendus est, ut si quando res exiget, nihil nos detineat nec impediat quominus parati simus quod quandoque faciendum est statim facere. Vale. | 3.26.10. 'Bereid je voor
op de dood': wie dit zegt, beveelt aan om je voor te
bereiden op de vrijheid. Wie geleerd heeft te sterven,
heeft afgeleerd onderdaan te zijn; het ligt namelijk boven
de macht van elke tyran, zeker buiten het bereik van hem.
Wat kan hem de gevangenis nog schelen en bewaking en
opsluiting? Hij heeft een achterdeur open naar de
vrijheid. Er is slechts één keten die ons vastgebonden
houdt, de liefde tot het leven: die kan dan wel niet
afgelegd worden, maar wel gerelativeerd, zodat als de
omstandigheden het ooit eisen, niets ons weerhoudt of
belemmert om bereid te zijn terstond te doen wat toch ooit
gedaan moet worden. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 27 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |