EPISTULA AD LUCILIUM XXIV

Epistula III, xxiv



Boek 3, Brief 24 Angst voor de toekomst en de dood
3.24.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Sollicitum esse te scribis de iudici eventu quod tibi furor inimici denuntiat; existimas me suasurum ut meliora tibi ipse proponas et acquiescas spei blandae. Quid enim necesse est mala accersere et, satis cito patienda cum venerint, praesumere ac praesens tempus futuri metu perdere? Est sine dubio stultum, quia quandoque sis futurus miser, esse iam miserum.



3.24.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Je schrijft dat je bezorgd bent over de afloop van een rechtszaak die een razende vijand je aankondigt en je denkt dat ik je zal aanraden de toekomst rooskleuriger te zien en rust te vinden in een aantrekkelijke verwachting. Waartoe is het immers nodig de komst van ellende te verhaasten en alvast een voorschot te nemen om wat nu eenmaal toch al ondergaan moet worden wanneer het gekomen is, en zo ook het nu te verliezen door de vrees voor de toekomst? Het is ongetwijfeld stom om nu al ongelukkig te zijn omdat je nu eenmaal ooit ongelukkig zult zijn.
3.24.2. Sed ego alia te ad securitatem via ducam: si vis omnem sollicitudinem exuere, quidquid vereris ne eveniat eventurum utique propone, et quodcumque est illud malum, tecum ipse metire ac timorem tuum taxa: intelleges profecto aut non magnum aut non longum esse quod metuis.
3.24.2. Maar ik wil je langs een andere weg naar een zorgeloos leven voeren: als je alle zorg af wilt leggen, haal je dan, wat je ook maar vreest dat je in ieder geval zal overkomen, voor de geest en, wat dat kwaad ook is, taxeer het bij jezelf en meet je vrees: je zult meteen begrijpen dat wat je vreest ofwel niet groot ofwel niet langdurig is.
3.24.3. Nec diu exempla quibus confirmeris colligenda sunt: omnis illa aetas tulit. In quamcumque partem rerum vel civilium vel externarum memoriam miseris, occurrent tibi ingenia aut profectus aut impetus magni. Numquid accidere tibi, si damnaris, potest durius quam ut mittaris in exilium, ut ducaris in carcerem? Numquid ultra quicquam ulli timendum est quam ut uratur, quam ut pereat? Singula ista constitue et contemptores eorum cita, qui non quaerendi sed eligendi sunt.
3.24.3. En je hoeft niet lang te zoeken naar voorbeelden om dit te staven: alle tijden bieden die. Welk deel van onze binnenlandse of buitenlandse aangelegenheden je ook maar in je herinnering roept, er zullen je karakters voor de geest komen van grote klasse of groot elan. Kan je, bij een eventuele veroordeling, iets ergers overkomen dan dat je verbannen wordt of gevangen gezet? Kan iemand iets ergers te vrezen hebben dan dat hij moet branden, moet sterven? Stel je zelf elk afzonderlijk voor en haal je voor de geest die hen veracht hebben: je hoeft ze niet te zoeken maar slechts te kiezen.

3.24.4. Damnationem suam Rutilius sic tulit tamquam nihil illi molestum aliud esset quam quod male iudicaretur. Exilium Metellus fortiter tulit, Rutilius etiam libenter; alter ut rediret rei publicae praestitit, alter reditum suum Sullae negavit, cui nihil tunc negabatur. In carcere Socrates disputavit et exire, cum essent qui promitterent fugam, noluit remansitque, ut duarum rerum gravissimarum hominibus metum demeret, mortis et carceris.


3.24.4. Rutilius heeft zijn verbanning zo gedragen alsof er voor hem geen andere last bestond dan dat zijn proces zo slecht verlopen was. Metellus heeft zijn ballingschap moedig verdragen, Rutilius zelfs met vreugde; de eerste liet zijn terugkeer aan de staat over, de tweede weigerde zijn terugkeer aan Sulla, aan wie toen toch niets geweigerd werd. Sokrates discussiëerde in de gevangenis en wilde niet ontsnappen toen er vrienden waren die een ontsnapping in het vooruitzicht stelden, maar hij is gebleven om de mensen van de vrees voor twee grote rampen te bevrijden, die voor de dood en die voor gevangenschap.
3.24.5. Mucius ignibus manum imposuit. Acerbum est uri: quanto acerbius si id te faciente patiaris! Vides hominem non eruditum nec ullis praeceptis contra mortem aut dolorem subornatum, militari tantum robore instructum, poenas a se irriti conatus exigentem; spectator destillantis in hostili foculo dexterae stetit nec ante removit nudis ossibus fluentem manum quam ignis illi ab hoste subductus est. Facere aliquid in illis castris felicius potuit, nihil fortius. Vide quanto acrior sit ad occupanda pericula virtus quam crudelitas ad irroganda: facilius Porsenna Mucio ignovit quod voluerat occidere quam sibi Mucius quod non occiderat.


3.24.5. Mucius heeft zijn hand in het vuur gestoken. Branden is toch een kwelling: hoeveel te meer dan als je dat uit eigen beweging ondergaat! Je ziet hier toch een onontwikkeld man, zonder enige instructie tegen de dood of pijn, slechts voorzien van een soldatenkarakter, de straf opeisen voor zijn mislukte aanslag. Als toeschouwer van zijn rechterhand die neerdruppelde in het vijandig vuur stond hij pal en heeft hij niet eerder zijn tot op het kale bot verschrompelde hand teruggetrokken dan dat het vuur door de vijand bij hem is weggehaald. Hij kon in dat legerkamp wel meer succes hebben, maar niet meer moed. Kijk nu eens hoe effectiever moed is bij zijn confrontatie met gevaren dan wreedheid bij het opleggen van straf: Porsenna heeft gemakkelijker Mucius vergeven dat hij hem had willen doden dan Mucius zichzelf dat hij daarin niet geslaagd was.
3.24.6. 'Decantatae' inquis 'in omnibus scholis fabulae istae sunt; iam mihi, cum ad contemnendam mortem ventum fuerit, Catonem narrabis.' Quidni ego narrem ultima illa nocte Platonis librum legentem posito ad caput gladio? Duo haec in rebus extremis instrumenta prospexerat, alterum ut vellet mori, alterum ut posset. Compositis ergo rebus, utcumque componi fractae atque ultimae poterant, id agendum existimavit ne cui Catonem aut occidere liceret aut servare contingeret;
3.24.6. 'Die verhalen', zeg je,'zijn in alle scholen tot vervelens toe verteld; je zult me, als het tot een terdoodveroordeling komt nog wel over Cato vertellen'. Maar waarom zou ik niet vertellen hoe hij in die laatste nacht een boek van Plato las met zijn zwaard tegen zijn hoofd? In deze crisistoestand had hij zijn toevlucht tot deze twee wapens genomen: eerstens dat hij wilde sterven, tweedens dat hij dat ook kon. Nadat hij derhalve orde op zaken gesteld had voorzover het ultieme debacle dat toeliet, oordeelde hij dat hiervoor gezorgd moest worden, dat niemand Cato zou kunnen doden of zichzelf de glorie zou verschaffen hem te redden;
3.24.7. et stricto gladio quem usque in illum diem ab omni caede purum servaverat, 'Nihil' inquit 'egisti, fortuna, omnibus conatibus meis obstando. Non pro mea adhuc sed pro patriae libertate pugnavi, nec agebam tanta pertinacia ut liber, sed ut inter liberos, viverem: nunc quoniam deploratae sunt res generis humani, Cato deducatur in tutum.'


3.24.7. en nadat hij zijn zwaard getrokken had dat hij tot op die dag vrij van elk bloedbad had gehouden, zei hij 'Je hebt, Noodlot, niets bereikt door je als obstakel op te werpen voor mijn ondernemingen. Tot nu toe heb ik niet gevochten voor mijn eigen vrijheid maar voor die van het vaderland, en met al mijn energie was ik er niet zozeer op uit om vrij te leven, maar om dat onder vrijen te kunnen doen: maar laat, nu het welzijn van de menselijke soort in een erbarmelijke toestand verkeert, Cato zich in veiligheid brengen!'.
3.24.8. Impressit deinde mortiferum corpori vulnus; quo obligato a medicis cum minus sanguinis haberet, minus virium, animi idem, iam non tantum Caesari sed sibi iratus nudas in vulnus manus egit et generosum illum contemptoremque omnis potentiae spiritum non emisit sed eiecit.


3.24.8. Hij bracht zijn lichaam vervolgens een dodelijke wond toe; en toen deze door artsen verbonden was en hij minder bloed overhield, minder kracht, maar nog dezelfde was in karakter, heeft hij, niet zozeer meer woedend op Caesar als wel op zichzelf, zijn blote handen in de wonden gestoken en die nobele geest, die een verachter was van alle tyrannie, niet uitgeblazen, maar uitgespuugd.
3.24.9. Non in hoc exempla nunc congero ut ingenium exerceam, sed ut te adversus id quod maxime terribile videtur exhorter; facilius autem exhortabor, si ostendero non fortes tantum viros hoc momentum efflandae animae contempsisse sed quosdam ad alia ignavos in hac re aequasse animum fortissimorum, sicut illum Cn. Pompei socerum Scipionem, qui contrario in Africam vento relatus cum teneri navem suam vidisset ab hostibus, ferro se transverberavit et quaerentibus ubi imperator esset, 'Imperator' inquit 'se bene habet'.



3.24.9. Allerminst hamer ik nu op deze voorbeelden om mijn talent te oefenen, maar om jou een hart onder de riem te steken tegenover dat wat het meest verschrikkelijk lijkt; maar ik zal je makkelijker aansporen, als ik zal aantonen dat niet alleen dappere mannen dit ogenblik van het uitblazen van de laatste adem geringschat hebben, maar dat ook sommigen, laf in andere omstandigheden, op dit punt de moed van de allerdappersten geëvenaard hebben, zoals die Scipio, schoonvader van Gnaeus Pompeius, die, door een ongunstige wind naar Africa afgedreven, zichzelf met het zwaard doorboorde toen hij gezien had dat zijn schip door de vijanden geënterd werd en zei tegen degenen die vroegen waar de bevelhebber was: 'De bevelhebber staat zijn mannetje'.
3.24.10. Vox haec illum parem maioribus fecit et fatalem Scipionibus in Africa gloriam non est interrumpi passa. Multum fuit Carthaginem vincere, sed amplius mortem. 'Imperator' inquit 'se bene habet': an aliter debebat imperator, et quidem Catonis, mori?
3.24.10. Deze uitspraak heeft hem op één lijn gebracht met zijn voorvaderen en heeft niet geduld dat de roem, die het lot voor de Scipionen in Africa beschikte, onderbroken werd. Het betekende veel om Carthago te overwinnen, maar meer nog om dat de dood te doen. 'De bevelhebber', zei hij, 'staat zijn mannetje': of moest de bevelhebber anders sterven, en Cato met name?
3.24.11. Non revoco te ad historias nec ex omnibus saeculis contemptores mortis, qui sunt plurimi, colligo; respice ad haec nostra tempora, de quorum languore ac deliciis querimur: omnis ordinis homines succurent, omnis fortunae, omnis aetatis, qui mala sua morte praeciderint. Mihi crede, Lucili, adeo mors timenda non est ut beneficio eius nihil timendum sit.
3.24.11. Ik herinner je niet aan verhaaltjes en verzamel niet uit alle tijdperken doodsverachters, maar het zijn er zeer veel geweest; richt liever de blik op onze tijd, over de verveling en verwekelijking we zo klagen: mensen van elke stand, van elke inkomenscategorie, van elke leeftijd zullen je te binnen schieten die hun rampen door de dood zijn vóór geweest. Geloof me, Lucilius, de dood is zo weinig vreeswekkend dat zij ons gunt niets te vrezen.
3.24.12. Securus itaque inimici minas audi; et quamvis conscientia tibi tua fiduciam faciat, tamen, quia multa extra causam valent, et quod aequissimum est spera et ad id te quod est iniquissimum compara. Illud autem ante omnia memento, demere rebus tumultum ac videre quid in quaque re sit: scies nihil esse in istis terribile nisi ipsum timorem.


3.24.12. Aanhoor dus onbezorgd de dreigementen van je vijand; en ook al stelt je geweten je gerust, stel toch, aangezien nu eenmaal veel factoren die niets met de zaak te maken hebben hun invloed doen gelden, je hoop op wat het rechtvaardigste is maar bereid je tevens voor op wat het onrechtvaardigste is. Wees echter vóór alles hierop bedacht dat je de feiten scheidt van de opschudding die ze veroorzaken en dat je in het oog houdt waar het in elk feit om gaat: je zult benerken dat daarin niets vreeswekkends is tenzij de vrees zelf.
3.24.13. Quod vides accidere pueris, hoc nobis quoque maiusculis pueris evenit: illi quos amant, quibus assueverunt, cum quibus ludunt, si personatos vident, expavescunt: non hominibus tantum sed rebus persona demenda est et reddenda facies sua.
3.24.13. Wat je ziet gebeuren bij jongetjes, dat overkomt ook ons, grote jongens: zij worden bang voor degenen op wie ze gesteld zijn, aan wie ze gewend zijn, met wie zij spelen, als ze hen met een masker op zien: niet alleen van de mensen, maar ook van de zaken moet het masker afgerukt worden en hun ware gezicht teruggeven worden.
3.24.14. Quid mihi gladios et ignes ostendis et turbam carnificum circa te frementem? Tolle istam pompam sub qua lates et stultos territas: mors es, quam nuper servus meus, quam ancilla contempsit. Quid tu rursus mihi flagella et eculeos magno apparatu explicas? Quid singulis articulis singula machinamenta quibus extorqueantur aptata et mille alia instrumenta excarnificandi particulatim hominis? Pone ista quae nos obstupefaciunt; iube conticiscere gemitus et exclamationes et vocum inter lacerationem elisarum acerbitatem: nempe dolor es, quem podagricus ille contemnit, quem stomachicus ille in ipsis delicis perfert, quem in puerperio puella perpetitur. Levis es si ferre possum; brevis es si ferre non possum.
3.24.14. Waarom, Dood, houd je me zwaarden en vlammen voor en een drom beulen die een hoop drukte om je heen maken? Haal die maskerade weg waaronder je schuil gaat en jaag daar onnozelen angst mee aan: je bent slechts de dood, waarvoor nog pas mijn slaaf, mijn slavin verachting toonde. Waarom stal je nog weer eens voor mij je zwepen en pijnbanken met groot vertoon uit? Waarom al die afzonderlijke apparaten voor het kwellen van alle ledematen afzonderlijk en die duizend andere instrumenten om de mens stukje bij beetje te martelen? Berg nou eens weg al datgene wat ons doet de stuipen op het lijf jaagt; breng het gejammer tot zwijgen en de smartekreten en de bittere verwensingen, verzucht tijdens de kwelling: dat is toch diezelfde pijn die de jichtlijder veracht, en die de maaglijder verdraagt als hij maar kan genieten, en waaraan een meisje zich bij het baren onderwerpt. Zij is licht als ik haar kan verdragen, kort als ik haar niet kan verdragen.
3.24.15. Haec in animo voluta, quae saepe audisti, saepe dixisti; sed an vere audieris, an vere dixeris, effectu proba; hoc enim turpissimum est quod nobis obici solet, verba nos philosophiae, non opera tractare. Quid? Tu nunc primum tibi mortem imminere scisti, nunc exilium, nunc dolorem? In haec natus es; quidquid fieri potest quasi futurum cogitemus.
3.24.15. Overweeg datgene in je geest wat je al vaak gehoord hebt, vaak ook gezegd; maar of het werkelijk tot je doorgedrongen is, of je het naar waarheid hebt gezegd, onderstreep dat metterdaad. Dit is immers allerschandelijkst, wat men ons voor de voeten pleegt te gooien, dat wij ons in woorden met filosofie bezig houden, maar niet in daden. Wat? Ben je er nu pas voor het eerst achter gekomen dat de dood je te wachten staat, ballingschap, pijn? Hiervoor ben je geboren; laten we alwat gebeuren kan zien als onze toekomst.
3.24.16. Quod facere te moneo scio certe fecisse: nunc admoneo ut animum tuum non mergas in istam sollicitudinem; hebetabitur enim et minus habebit vigoris cum exsurgendum erit. Abduc illum a privata causa ad publicam; dic mortale tibi et fragile corpusculum esse, cui non ex iniuria tantum aut ex potentioribus viribus denuntiabitur dolor: ipsae voluptates in tormenta vertuntur, epulae cruditatem afferunt, ebrietates nervorum torporem tremoremque, libidines pedum, manuum, articulorum omnium depravationes.
3.24.16. Ik weet dat, waartoe ik je aanspoor, je dat zeker al in praktijk hebt gebracht: nu vermaan ik je om je ziel niet onder te dompelen in die bezorgdheid; ze zal dan immers verzwakken en minder kracht hebben wanneer ze overeind moet krabbelen. Leid haar weg van je privé-aangelegenheid naar de openbare; houd je voor dat je een sterfelijk en broos lichaampje bent, waarvoor ellende niet alleen zal worden aangekondigd op grond van onrecht of van de kant van tyrannieën: zelfs genietingen worden kwellingen, maaltijden brengen overlading mee, dronkenschap verslapping en beven van spieren, wellust misvorming van voeten, handen en alle ledematen.
3.24.17. Pauper fiam: inter plures ero. Exul fiam: ibi me natum putabo quo mittar. Alligabor: quid enim? Nunc solutus sum? Ad hoc me natura grave corporis mei pondus adstrinxit. Moriar: hoc dicis, desinam aegrotare posse, desinam alligari posse, desinam mori posse.



3.24.17. Arm zal ik worden: dan zal ik mijn lot met de grote massa delen. Balling zal ik worden: ik zal me beschouwen als daar geboren waarheen ik gestuurd zal worden. Ik zal in de boeien geslagen worden: wat nu? Ben ik nu dan ongebonden? Heeft de natuur me dan niet gekoppeld aan het zware gewicht van mijn lichaam? Ik zal sterven: daar zeg je in feite mee: ik zal ophouden ziek te kunnen worden, ik zal ophouden geboeid te kunnen worden, ik zal ophouden te kunnen sterven.
3.24.18. Non sum tam ineptus ut Epicuream cantilenam hoc loco persequar et dicam vanos esse inferorum metus, nec Ixionem rota volvi nec saxum umeris Sisyphi trudi in adversum nec ullius viscera et renasci posse cotidie et carpi: nemo tam puer est ut Cerberum timeat et tenebras et larvalem habitum nudis ossibus cohaerentium. Mors nos aut consumit aut exuit; emissis meliora restant onere detracto, consumptis nihil restat, bona pariter malaque summota sunt.


3.24.18. Ik ben niet zo onnozel dat ik op deze plaats het Epicurische afgezaagde liedje nog eens herhaal en ga zeggen dat de vrees voor de onderwereld ongegrond is, dat er geen Ixion op een rad rondgewenteld wordt en dat er helemaal geen rotsblok door de schouders van Sisyphus omhoog wordt geduwd en dat van niemand de ingewanden dagelijks verslonden kunnen worden en weer aangroeien: niemand is zo'n kind dat hij de Cerberus vreest en de duisternissen en een spookachtig uiterlijk van skeletten. De dood verteert ons of kleedt ons uit; als ze ons uitkleedt, ontdoet ze ons van onze ballast en blijft het beste deel over, als ze ons verslindt, blijft er niets over, dan zijn goed met kwaad verdwenen.
3.24.19. Permitte mihi hoc loco referre versum tuum, si prius admonuero ut te iudices non aliis scripsisse ista sed etiam tibi. Turpe est aliud loqui, aliud sentire: quanto turpius aliud scribere, aliud sentire! Memini te illum locum aliquando tractasse, non repente nos in mortem incidere sed minutatim procedere.
3.24.19. Sta me toe op deze plaats een vers van jou te citeren, als ik je eerst aangespoord heb om het te beoordelen als niet voor anderen geschreven, maar ook voor jezelf. 'Schandelijk om anders te spreken dan men vindt, hoeveel schandelijker nog om anders te schrijven dan men vindt!'. Ik herinner me dat jij de gedachte ergens behandeld hebt, dat we niet opeens sterven maar dat we er beetje bij beetje in verzeild raken.
3.24.20. Cotidie morimur; cotidie enim demitur aliqua pars vitae, et tunc quoque cum crescimus vita decrescit. Infantiam amisimus, deinde pueritiam, deinde adulescentiam. Usque ad hesternum quidquid transiit temporis perit; hunc ipsum quem agimus diem cum morte dividimus. Quemadmodum clepsydram non extremum stilicidium exhaurit sed quidquid ante defluxit, sic ultima hora qua esse desinimus non sola mortem facit sed sola consummat; tunc ad illam pervenimus, sed diu venimus.
3.24.20. Dagelijks sterven we af; dagelijks wordt immers een stukje aan ons leven ontnomen, zelfs dan wanneer we groeien, kalft het leven af. We hebben hebben onze peutertijd verloren, daarna onze jeugd, daarna de overgang naar volwassenheid. Tot de dag van gisteren is, alwat er aan tijd voorbijgegaan is, verloren gegaan; deze dag zelfs die we nu doorbrengen, delen we met de dood. Zoals niet slechts de laatste druppel het wateruurwerk leegmaakt maar elke druppel die daarvóór weggleed, zo veroorzaakt niet alleen het laatste uur waarin wij ophouden te bestaan onze dood maar bevestigt die slechts; dan arriveren wij daar, maar we kwamen allang.
3.24.21. Haec cum descripsisses quo soles ore, semper quidem magnus, numquam tamen acrior quam ubi veritati commodas verba, dixisti,
'Mors non una venit, sed quae rapit ultima mors est.'
Malo te legas quam epistulam meam; apparebit enim tibi hanc quam timemus mortem extremam esse, non solam.


3.24.21. Dit is het wat jij formuleerde met je gebruikelijke indringende stem, altijd wel fors maar toch nooit indringender dan wanneer je je woorden afstemt op de waarheid:
'De dood komt niet eenmalig, maar die je wegneemt is de laatste dood.
Ik wil liever dat je jezelf leest dan mijn brief; dan zal je immers duidelijk worden dat deze dood die wij vrezen de laatste is, niet de enige.
3.24.22. Video quo spectes: quaeris quid huic epistulae infulserim, quod dictum alicuius animosum, quod praeceptum utile. Ex hac ipsa materia quae in manibus fuit mittetur aliquid. Obiurgat Epicurus non minus eos qui mortem concupiscunt quam eos qui timent,et ait: 'Ridiculum est currere ad mortem taedio vitae, cum genere vitae ut currendum ad mortem esset effeceris'.
3.24.22. Ik merk al waar je naar uitkijkt: je zoekt naar wat ik in deze brief gestopt heb, welke uitspraak van iemand, welk nuttig voorschrift. Juist over de stof die ik behandeld heb zal ik je iets toesturen. Epicurus wijst evenzeer degenen terecht die naar de dood verlangen als die haar vrezen en zegt: 'Het is belachelijk de dood tegemoet te snellen uit afkeer van het leven wanneer je je een soort leven eigen hebt gemaakt waardoor je wel op de dood moet afrennen'.
3.24.23. Item alio loco dicit: 'Quid tam ridiculum quam appetere mortem, cum vitam inquietam tibi feceris metu mortis?' His adicias et illud eiusdem notae licet, tantam hominum imprudentiam esse, immo dementiam, ut quidam timore mortis cogantur ad mortem.
3.24.23. Zo zegt hij elders: 'Wat is zo belachelijk als de dood nastreven wanneer je je leven onrustig gemaakt heb door vrees voor de dood?'. Hieraan zou je ook nog die opmerking van dezelfde signatuur kunnen toevoegen, dat het onverstand, ja zelfs de dwaasheid van de mensen zo groot is dat sommigen zich uit vrees voor de dood de dood indrijven.
3.24.24. Quidquid horum tractaveris, confirmabis animum vel ad mortis vel ad vitae patientiam. Ad utrumque enim monendi ac firmandi sumus, et ne nimis amemus vitam et ne nimis oderimus. Etiam cum ratio suadet finire se, non temere nec cum procursu capiendus est impetus.


3.24.24. Wat je ook maar hiervan overdenkt, je zult je hart sterken tot verdraagzaamheid ofwel tegenover de dood ofwel tegenover het leven. Tot beide moeten we immers vermaand en gesteund worden, zowel om niet te veel van het leven te houden alsook om het niet te veel te haten. Ook wanneer ons verstand aanzet om er een eind aan te maken, dan moeten we nog niet hals over kop en overhaast te werk gaan.
3.24.25. Vir fortis ac sapiens non fugere debet e vita sed exire; et ante omnia ille quoque vitetur affectus qui multos occupavit, libido moriendi. Est enim, mi Lucili, ut ad alia, sic etiam ad moriendum inconsulta animi inclinatio, quae saepe generosos atque acerrimae indolis viros corripit, saepe ignavos iacentesque: illi contemnunt vitam, hi gravantur.


3.24.25. Een dapper en wijs man moet het leven niet ontvluchten maar het verlaten; en vóór alles moet hij ook de aandoening vermijden die zich van velen heeft meester gemaakt, de doodsdrift. Er bestaat, mijn beste Lucilius, zoals naar andere zaken, ook een onberaden hang van de geest naar de dood, die vaak hoogstaande mannen met een zeer energiek karakter te pakken krijgt, maar vaak ook lafaards en slappelingen: de eersten verachten het leven, de laatsten worden er door bezwaard.
3.24.26. Quosdam subit eadem faciendi videndique satietas et vitae non odium sed fastidium, in quod prolabimur ipsa impellente philosophia, dum dicimus 'Quousque eadem? Nempe expergiscar dormiam, edam; esuriam, algebo aestuabo. Nullius rei finis est, sed in orbem nexa sunt omnia, fugiunt ac sequuntur; diem nox premit, dies noctem, aestas in autumnum desinit, autumno hiemps instat, quae vere compescitur; omnia sic transeunt ut revertantur. Nihil novi facio, nihil novi video: fit aliquando et huius rei nausea.' Multi sunt qui non acerbum iudicent vivere sed supervacuum.
Vale.

3.24.26. Sommigen bekruipt de afkeer om steeds maar hetzelfde te doen en te zien en zij koesteren niet zozeer een haat tegenover het leven als een afkeer, waarin we verzeild raken onder aandrang van juist de filosofie wanneer we zeggen: 'Hoelang nog deze sleur? Altijd maar weer wakker worden, inslapen, eten; honger hebben, kou of warmte lijden. Nergens een einde, alles zit in een kringloop aan elkaar, het verdwijnt en volgt weer; de nacht verdrijft de dag, de dag de nacht, de zomer loopt uit op de herfst, de winter zit de herfst op de hielen die dan weer door de lente beëindigd wordt; zo gaat alles voorbij om weer terug te keren. Ik doe niets nieuws, zie niets nieuws: soms komt ook hieruit walging voort'. Velen beoordelen het leven niet als een last maar als iets overbodigs.
Het ga je goed. 







Lees verder: Brief 25


Terug naar Inhoudsopgave Seneca