EPISTULA AD LUCILIUM
XXIII Epistula III, xxiii |
Boek 3, Brief 23 In de filosofie schuilt het ware genot |
|
3.23.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Putas me tibi scripturum quam humane nobiscum hiems gerit, quae et remissa fuit et brevis, quam malignum ver sit, quam praeposterum frigus, et alias ineptias verba quaerentium? Ego vero aliquid quod et mihi et tibi prodesse possit scribam. Quid autem id erit nisi ut te exhorter ad bonam mentem? |
3.23.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Meen je dat ik van plan ben je te schrijven hoe vriendelijk de winter, die zacht en kort was, met ons omspringt, hoe boosaardig de lente is, hoe ongunstig de kou, en andere beuzelarij van mensen die op gekeuvel uit zijn? Nee, wat mij betreft, ik ga je iets schrijven wat zowel mij als jou tot voordeel kan zijn. Wat echter kan dit anders zijn dan dat ik je aanspoor tot wijsheid? |
|
3.23.2. Huius
fundamentum quod sit quaeris? Ne gaudeas vanis.
Fundamentum hoc esse dixi: culmen est. Ad summa pervenit
qui scit quo gaudeat, qui felicitatem suam in aliena
potestate non posuit; sollicitus est et incertus sui quem
spes aliqua proritat, licet ad manum sit, licet non ex
difficili petatur, licet numquam illum sperata deceperint.
|
3.23.2. Je vraagt wat de grondslag hiervan is? Verheug je niet over loze zaken. De grondslag heb ik dit genoemd: in feite is het de top. Ja, de top heeft hij bereikt die weet waarover hij vreugde beleeft, die zijn geluk niet in handen van anderen heeft gelegd. Hij is ongerust en onzeker over zichzelf die geprikkeld wordt door een of andere hoop, zelfs als die voor het grijpen ligt, zelfs als men die gemakkelijk te pakken kan krijgen, zelfs als men in zijn verwachtingen nooit is teleurgesteld. | |
3.23.3. Hoc ante omnia fac, mi Lucili: disce gaudere. Existimas nunc me detrahere tibi multas voluptates qui fortuita summoveo, qui spes, dulcissima oblectamenta, devitandas existimo? Immo contra nolo tibi umquam deesse laetitiam. Volo illam tibi domi nasci: nascitur si modo intra te ipsum fit. Ceterae hilaritates non implent pectus; frontem remittunt, leves sunt, nisi forte tu iudicas eum gaudere qui ridet: animus esse debet alacer et fidens et supra omnia erectus. | 3.23.3. Zorg vooaral hiervoor, mijn beste Lucilius: leer vreugde te beleven. Denk je dat ik je nu veel genoegens ontneem, terwijl ik slechts toevallige uit de weg ruim, ik die van oordeel ben dat je hoop, overzoete genoegens, moet vermijden? Daarentegen wil dat het je nooit aan vreugde ontbreekt. Ik wil dat die je aan je ten deel valt: ze valt je slechts ten deel als ze binnen jezelf ontstaat. Andere vormen van vrolijkheid vullen je hart niet; ze ontspannen je gezicht, maar zijn vluchtig tenzij je misschien denkt dat degene vreugde beleeft die lacht: je hart moet opgewekt zijn en rustig en boven alle toevalligheden verheven. | |
3.23.4. Mihi crede, verum gaudium res severa est. An tu existimas quemquam soluto vultu et, ut isti delicati loquuntur, hilariculo mortem contemnere, paupertati domum aperire, voluptates tenere sub freno, meditari dolorum patientiam? Haec qui apud se versat in magno gaudio est, sed parum blando. In huius gaudii possessione esse te volo: numquam deficiet, cum semel unde petatur inveneris. | 3.23.4. Geloof mij, de ware vreugde is een ernstige zaak. Of meen je dat iemand met een ontspannen gezicht en, zoals sommige aanstellers beweren, met een knipoog de dood verachten, hun huis voor armoede openstellen, hun genoegens beperken, peinzen over geduld tegenover smarten? Wie deze zaken bij zichzelf overweegt verkeert in grote vreugde maar is niet erg uitzinnig. In het bezit van deze vreugde wil ik dat jij verkeert: nooit zal die je in de steek laten wanneer je eenmaal ontdekt hebt waar je die kunt vinden. | |
3.23.5. Levium metallorum fructus in summo est: illa opulentissima sunt quorum in alto latet vena assidue plenius responsura fodienti. Haec quibus delectatur vulgus tenuem habent ac perfusoriam voluptatem, et quodcumque invecticium gaudium est fundamento caret: hoc de quo loquor, ad quod te conor perducere, solidum est et quod plus pateat introrsus. | 3.23.5. De vrucht van de duurste metalen ligt op het diepste punt: die aders zijn het rijkst die in de diepte verborgen zijn en die stemt de onversaagde graver het meest tevreden. Waarover de grote massa zich verheugt levert een gering en oppervlakkig genot op en de vreugde die van buiten komt mist een soliede fundament: dit, waarover ik spreek, waarheen ik jou probeer te leiden, is stevig en naarmate het meer van binnen komt is het meer omvattend. | |
3.23.6. Fac, oro te,
Lucili carissime, quod unum potest praestare felicem:
disice et conculca ista quae extrinsecus splendent, quae
tibi promittuntur ab alio vel ex alio; ad verum bonum
specta et de tuo gaude. Quid est autem hoc 'de tuo'? Te
ipso et tui optima parte. Corpusculum quoque, etiam si
nihil fieri sine illo potest, magis necessariam rem crede
quam magnam: vanas suggerit voluptates, breves,
poenitendas, ac, nisi magna moderatione temperentur, in
contrarium abituras. Ita dico; in praecipiti est voluptas,
ad dolorem vergit, nisi modum teneat; modum autem tenere
in eo difficile est, quod bonum esse credideris: veri boni
aviditas tuta est. |
3.23.6. Doe, vraag ik jou, m'n beste Lucilius, wat je alleen gelukkig kan maken: versmaad en veracht wat je van buitenaf toelacht, wat je voorgespiegeld wordt door een ander of van de kant van een ander; richt je blik op het ware goede en verheug je over het jouwe. Wat nu dat 'het jouwe' is? Jijzelf en wel het beste deel van jezelf. Ook dat lichaam van ons, ook al kan niets zonder haar plaatsvinden, beschouw dat meer als noodzakelijk dan als belangrijk: het smeert ons loze, kortstondige genietingen aan waarvoor we moeten boeten en die in hun tegendeel verkeren als ze niet met grote omzichtigheid gestuurd worden. Ik stel dit: het genot bevindt zich op een hellend vlak, het loopt uit op ellende als het geen maat houdt; hierin maat houden is echter moeilijk omdat je zou menen dat het genot een goed is: maar alleen de begeerte naar het waarlijk goede is veilig. | |
3.23.7. Quod sit istud interrogas, aut unde subeat? Dicam: ex bona conscientia, ex honestis consiliis, ex rectis actionibus, ex contemptu fortuitorum, ex placido vitae et continuo tenore unam prementis viam. Nam illi qui ex aliis propositis in alia transiliunt aut ne transiliunt quidem sed casu quodam transmittuntur, quomodo habere quicquam certum mansurumve possunt suspensi et vagi? | 3.23.7. Je vraagt wat 'dat goed' is, of vanwaar dat opduikt? Ik zal het je zeggen: het komt voort uit een goed gedrag, uit eervolle handelingen, uit verachting voor het toeval, uit een kalm en gestaag leven dat één koers volgt. Want zij die van de ene beslissing naar de andere overspringen - of zelfs niet overspringen maar door een of ander toeval gerangeerd worden - hoe kunnen die iets vasts of blijvends hebben, altijd in verwachting en zwervend als ze zijn? | |
3.23.8. Pauci sunt qui
consilio se suaque disponant: ceteri, eorum more quae
fluminibus innatant, non eunt sed feruntur; ex quibus alia
lenior unda detinuit ac mollius vexit, alia vehementior
rapuit, alia proxima ripae cursu languescente deposuit,
alia torrens impetus in mare eiecit. Ideo constituendum
est quid velimus et in eo perseverandum. |
3.23.8. Slechts weinigen kunnen zich en het hunne met overleg beheren: de overigen ondernemen niet zelf iets maar worden meegevoerd zoals wrakhout wat in rivieren drijft; van hen vertraagt een deel een kalme stroom en voert hen rustig mee, een ander deel sleurt een heftige stroming mee, een ander deel wordt op de dichtstbijgelegen oever afgezet als de stroom vertraagt, weer anderen stort een razende waterval in zee uit. Daarom moeten we plannen wat we willen en daaraan vasthouden. | |
3.23.9. Hic est locus
solvendi aeris alieni. Possum enim tibi vocem Epicuri tui
reddere et hanc epistulam liberare: 'Molestum est semper
vitam inchoare'; aut si hoc modo magis sensus potest
exprimi, 'Male vivunt qui semper vivere incipiunt'. |
3.23.9. Dit is het moment om mijn schuld te voldoen. Ik kan dat dan doen door voor jou een woord van jouw Epicurus te citeren en daarmee mijn brief te besluiten: 'Het is een heel karwei om steeds maar het leven te beginnen'; of, als op deze wijze de zin ervan beter verwoord kan worden, 'Een slecht leven leiden zij die altijd maar weer beginnen te leven'. | |
3.23.10. 'Quare?' inquis; desiderat enim explanationem ista vox. Quia semper illis imperfecta vita est; non potest autem stare paratus ad mortem qui modo incipit vivere. Id agendum est ut satis vixerimus: nemo hoc praestat qui orditur cum maxime vitam. | 3.23.10. 'Waarom?' zul
je zeggen; want die uitspraak heeft wel uitleg nodig.
Omdat voor diegenen het leven altijd onvolmaakt is; hij
kan immers niet klaar staan voor de dood die nog pas
begint te leven. We moeten ervoor zorgen dat we voldoende
geleefd hebben: niemand kan dit die nog maar net begint te
leven. |
|
3.23.11. Non est quod
existimes paucos esse hos: propemodum omnes sunt. Quidam
vero tunc incipiunt cum desinendum est. Si hoc iudicas
mirum, adiciam quod magis admireris: quidam ante vivere
desierunt quam inciperent. Vale. |
3.23.11. Er is geen
reden om te menen dat het hier maar om weinigen gaat: zo
vergaat het bijna allen. Sommigen beginnen zelfs dan pas
te leven als ze ermee moeten stoppen. Als je dit
verwonderlijk vindt, zal ik er nog aan toevoegen waarover
je nog meer verbaasd zult zijn: sommigen houden op met
leven voordat ze ermee begonnen zijn. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 24 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |