EPISTULA AD LUCILIUM XX

Epistula II, xx



Boek 2, Brief 20 Wijsheid en ongedurigheid
2.20.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
Si vales et te dignum putas qui aliquando fias tuus, gaudeo; mea enim gloria erit, si te istinc ubi sine spe exeundi fluctuaris extraxero. Illud autem te, mi Lucili, rogo atque hortor, ut philosophiam in praecordia ima demittas et experimentum profectus tui capias non oratione nec scripto, sed animi firmitate, cupiditatum deminutione: verba rebus proba.

2.20.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
Als je gezond bent en je jezelf waard acht ooit jezelf meester te zijn, dan verheug ik mij daarover; mijn roem zal er in bestaan als ik jou uit die ellende verlost zal hebben waar jij in ronddoolde zonder hoop eruit te komen. Dit echter vraag ik jou, m'n beste Lucilius, en hiertoe spoor ik je aan om de filosofie diep in je hart toe te laten en de proef te nemen van jouw vooruitgang, niet zozeer in woord of geschrift, maar in karaktervastheid en vermindering van verlangens: bewijs je woorden met daden.
2.20.2. Aliud propositum est declamantibus et assensionem coronae captantibus, aliud his qui iuvenum et otiosorum aures disputatione varia aut volubili detinent: facere docet philosophia, non dicere, et hoc exigit, ut ad legem suam quisque vivat, ut ipsa inter se vita unius sine actionum dissensione, coloris sit. Maximum hoc est et officium sapientiae et indicium, ut verbis opera concordent, ut ipse ubique par sibi idemque sit. 'Quis hoc praestabit?' Pauci, aliqui tamen. Est difficile hoc; nec hoc dico, sapientem uno semper iturum gradu, sed una via.
2.20.2. Een heel andere bedoeling hebben voordrachtkunstenaars en mensen die uit zijn op het verwerven van een krans, een heel andere ook hebben zij die de oren van de jongelui en leeglopers met wisselende en loze discussies proberen te boeien: te handelen leert de filosofie, niet te oreren, en zij vereist dit, dat ieder leeft naar zijn woord, opdat zijn leven niet afwijkt van zijn beweringen, het leven zelf één kleur heeft zonder afwijkende handelingen. Dit is de grootste plicht van de wijze en wat hem tekent, dat zijn daden sporen met zijn woorden, dat hij zelf overal zichzelf gelijk en constant is. 'Wie zal hierin slagen?' Weinigen, maar toch enigen. Deze opdracht is moeilijk; en ik zeg niet dit dat de wijze altijd in één tempo voortgaat maar wel langs één en dezelfde weg.
2.20.3. Observa te itaque, numquid vestis tua domusque dissentiant, numquid in te liberalis sis, in tuos sordidus, numquid cenes frugaliter, aedifices luxuriose; unam semel ad quam vivas regulam prende et ad hanc omnem vitam tuam exaequa. Quidam se domi contrahunt, dilatant fores et extendunt: vitium est haec diversitas et signum vacillantis animi ac nondum habentis tenorem suum.
2.20.3. Onderzoek dus bij jezelf of je kleding vloekt bij je huis, of je, vrijgevig tegenover jezelf, krenterig tegenover de jouwen bent, of je spaarzaam eet maar verkwistend bouwt. Kies één standaard om naar te leven en breng daarmee heel je leven in overeenstemming. Sommigen trekken zich in hun huis terug, zetten de voordeur wijd open en blazen hoog van de toren: deze tegenspraak is een tekort en het kenmerk van een geest die wankelt en zich nog niet onder controle heeft.

2.20.4. Etiam nunc dicam unde sit ista inconstantia et dissimilitudo rerum consiliorumque: nemo proponit sibi quid velit, nec si proposuit perseverat in eo, sed transilit; nec tantum mutat sed redit et in ea quae deseruit ac damnavit revolvitur.
2.20.4. Ook nu zal ik je zeggen waar die ongedurigheid vandaan komt en die discrepantie tussen daden en plannen: niemand stelt zich voor ogen wat hij wil, en als hij dat al gedaan heeft blijft hij daar niet bij maar springt over naar iets anders: en niet alleen verandert hij maar hij komt er ook weer op terug en zakt weer terug in dat wat hij achter zich gelaten heeft en afgezworen heeft.
2.20.5. Itaque ut relinquam definitiones sapientiae veteres et totum complectar humanae vitae modum, hoc possum contentus esse: quid est sapientia? semper idem velle atque idem nolle. Licet illam exceptiunculam non adicias, ut rectum sit quod velis; non potest enim cuiquam idem semper placere nisi rectum.
2.20.5. Dus kan ik, om de vroegere bepalingen van 'wijsheid' te verlaten en de hele menselijke levenswijze te omvatten, tevreden zijn hiermee: wat is wijsheid? Altijd hetzelfde willen en niet willen. En ik hoef er niet deze geringe uitzondering aan toe te voegen, dat het goed moet zijn wat je wilt; niet immers kan aan iemand altijd hetzelfde behagen tenzij het goede.

2.20.6. Nesciunt ergo homines quid velint nisi illo momento quo volunt; in totum nulli velle aut nolle decretum est; variatur cotidie iudicium et in contrarium vertitur ac plerisque agitur vita per lusum. Preme ergo quod coepisti, et fortasse perduceris aut ad summum aut eo quod summum nondum esse solus intellegas.
2.20.6. Welnu, de mensen weten pas wat zij willen op het moment zelf waarop zij het willen; over het algemeen ligt voor niemand het willen en niet willen vast; men wisselt dagelijks van oordeel en verandert in het tegendeel en voor de meesten verloopt het leven als een spelletje. Houd je dus aan wat je begonnen bent en misschien bereik je dan ofwel het hoogste of dat wat alleen jij onderkent als nog niet het hoogste.
2.20.7. 'Quid fiet' inquis 'huic turbae familiarium sine re familiari?' Turba ista cum a te pasci desierit, ipsa se pascet, aut quod tu beneficio tuo non potes scire, paupertatis scies: illa veros certosque amicos retinebit, discedet quisquis non te sed aliud sequebatur. Non est autem vel ob hoc unum amanda paupertas, quod a quibus ameris ostendet? O quando ille veniet dies quo nemo in honorem tuum mentiatur!
2.20.7. 'Maar wat zal er gebeuren met deze groep huisgenoten zonder bezit?' Die groep zal, wanneer zij niet meer door jou gevoed wordt, zichzelf voeden, of wat jij door je weldaden niet kunt weten, dat zul je leren uit armoede: die zal de ware en vaste vrienden voor jou behouden, alwie niet jouzelf maar iets anders najoegen, zullen je in de steek laten. Moet de armoede dan niet om dit ene al omarmd worden, dat ze je zal tonen door wie je bemind wordt? Wanneer zal toch die dag komen waarop niemand zal liegen om je te behagen!

2.20.8. Huc ergo cogitationes tuae tendant, hoc cura, hoc opta, omnia alia vota deo remissurus, ut contentus sis temet ipso et ex te nascentibus bonis. Quae potest esse felicitas propior? Redige te ad parva ex quibus cadere non possis, idque ut libentius facias, ad hoc pertinebit tributum huius epistulae, quod statim conferam.
2.20.8. Laten je overwegingen dus hierop betrekking hebben, zorg hiervoor, wens dit, dat je tevreden bent met jezelf en met de goederen die jij overdraagt en laat over al je andere wensen god beschikken. Welk geluk kan meer voor het grijpen liggen? Houd je bij het kleine, waaruit je niet ontzet kan worden en opdat je dit des te liever doet zal de 'frankering' van deze brief die ik dadelijk zal toevoegen, hierop betrekking hebben.
2.20.9. Invideas licet, etiam nunc libenter pro me dependet Epicurus. 'Magnificentior, mihi crede, sermo tuus in grabato videbitur et in panno; non enim dicentur tantum illa sed probabuntur.' Ego certe aliter audio quae dicit Demetrius noster, cum illum vidi nudum, quanto minus quam in stramentis incubantem: non praeceptor veri sed testis est.
2.20.9. Je zult wel zuur kijken want ook nu put ik graag uit Epicurus. 'Indrukwekkender, neem dat van mij aan, zullen je woorden schijnen als ze gesproken worden vanaf een veldbed en van onder lompen; dan worden ze niet alleen gesproken maar ook onderstreept'. Ik interpreteer zeker anders wat onze Demetrius zegt, wanneer ik hem naakt zie liggen op een nog armzaliger bundel stro: hij is geen belijder van de waarheid, maar een martelaar ervoor.

2.20.10. 'Quid ergo? Non licet divitias in sinu positas contemnere?' Quidni liceat? Et ille ingentis animi est qui illas circumfusas sibi, multum diuque miratus quod ad se venerint, ridet suasque audit magis esse quam sentit. Multum est non corrumpi divitiarum contubernio; magnus ille qui in divitiis pauper est.


2.20.10. 'Wat nu? Kan men dan de rijkdom die men in de schoot geworpen heeft gekregen, niet even goed verachten?' Waarom zou dat niet kunnen? Ook hij getuigt van geestesgrootheid die lacht om die rijkdom waardoor hij omgeven wordt en die, met grote en langdurige verwondering over het feit dat het bij hem terecht gekomen is, meer verneemt dat ze van hem zijn dan dat hij het ondervindt. Het is heel wat om niet bedorven te worden door de omgang met rijkdom; groot is hij die in rijkdom nog arm is.
2.20.11. 'Nescio' inquis 'quomodo paupertatem iste laturus sit, si in illam inciderit.' Nec scio ego, Epicuri aemulus, an iste pauper contempturus sit divitias, si in illas inciderit; itaque in utroque mens aestimanda est inspiciendumque an ille paupertati indulgeat, an hic divitiis non indulgeat. Alioquin leve argumentum est bonae voluntatis grabattus aut pannus, nisi apparuit aliquem illa non necessitate pati sed malle.
2.20.11. 'Ik weet niet',hoor ik je al zeggen,'hoe die [rijkaard] de armoede zal verdragen als hij daarin terecht gekomen is'. Evenmin weet ik, in navolging van Epicurus, of die arme de rijkdom wel zal verachten als hij daarmee te maken krijgt; derhalve moet bij beiden de instelling beoordeeld worden en onderzocht worden of de eerste wel genoegen neemt met de armoede en of de tweede niet verzot is op rijkdom. Overigens is een makkelijk bewijs van goede wil een veldbed of lompen, tenzij het duidelijk wordt dat iemand die zaken niet uit noodzaak voor lief neemt maar er de voorkeur aan geeft.
2.20.12. Ceterum magnae indolis est ad ista non properare tamquam meliora, sed praeparari tamquam ad facilia. Et sunt, Lucili, facilia; cum vero multum ante meditatus accesseris, iucunda quoque; inest enim illis, sine qua nihil est iucundum, securitas.
2.20.12. Overigens is het eigen aan een hoogstaand karakter zich niet naar de armoede te haasten alsof dat iets beters zou zijn, maar zich er op voor te bereiden als een makkelijke last. En, Lucilius, het is makkelijk; wanneer men er toe komt na veel overweging vooraf, is het zelfs aangenaam; er steekt namelijk daarin iets, zonder hetgeen niets aangenaam is, veiligheid.
2.20.13. Necessarium ergo iudico id quod tibi scripsi magnos viros saepe fecisse, aliquos dies interponere quibus nos imaginaria paupertate exerceamus ad veram; quod eo magis faciendum est quod deliciis permaduimus et omnia dura ac difficilia iudicamus. Potius excitandus e somno et vellicandus est animus admonendusque naturam nobis minimum constituisse. Nemo nascitur dives; quisquis exit in lucem iussus est lacte et panno esse contentus: ab his initiis nos regna non capiunt. Vale.
2.20.13. Ik acht daarom dit noodzakelijk wat ik jou geschreven heb dat grote mannen dikwijls gedaan hebben: zo eens wat dagen te reserveren waarop wij ons door een denkbeeldige armoede voorbereiden op de echte; dit is des te meer aanbevelenswaardig omdat wij verwekelijkt zijn door luxe en we alles al gauw te hard en te moeilijk vinden. Veeleer moet onze ziel uit zijn slaap gewekt worden en geprikkeld en voorgehouden worden dat de natuur ons een minimum heeft gegeven. Niemand wordt rijk geboren; alwie het licht ziet wordt gedwongen tevreden te zijn met melk en een luier: van dit begin beroven ons zelfs koninkrijken niet. Het ga je goed.










Lees verder: Brief 21


Terug naar Inhoudsopgave Seneca