EPISTULA AD LUCILIUM
XVI Epistula II, xvi |
Boek 2, Brief 16 Het Nut van de Filosofie |
|
2.16.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Liquere hoc tibi, Lucili, scio, neminem posse beate vivere, ne tolerabiliter quidem, sine sapientiae studio, et beatam vitam perfecta sapientia effici, ceterum tolerabilem etiam inchoata. Sed hoc quod liquet firmandum et altius cotidiana meditatione figendum est: plus operis est in eo ut proposita custodias quam ut honesta proponas. Perseverandum est et assiduo studio robur addendum, donec bona mens sit quod bona voluntas est. |
2.16.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Dat dit voor jou, m'n beste Lucilius, wel duidelijk is, weet ik maar al te goed: dat niemand gelukkig kan leven, zelfs niet dragelijk, zonder zich toe te leggen op de wijsheid en dat een gelukkig leven gerealiseerd wordt door het bereiken van die wijsheid maar een dragelijk al door een begin ervan. Maar wat duidelijk is moet toch versterkt worden en door een dagelijkse overdenking dieper ingeprent worden: er zit meer werk hierin dat je het voorgenomene vasthoudt dan dat je je fraaie voornemens maakt. Volhouden is het devies en door onverdroten toewijding kracht toevoegen totdat de geest zo goed is als het voornemen. |
|
2.16.2. Itaque tibi apud
me pluribus verbis aut affirmatione tam longa: intellego
multum te profecisse. Quae scribis unde veniant scio; non
sunt ficta nec colorata. Dicam tamen quid sentiam: iam de
te spem habeo, nondum fiduciam. Tu quoque idem facias
volo: non est quod tibi cito et facile credas. Excute te
et varie scrutare et observa; illud ante omnia vide, utrum
in philosophia an in ipsa vita profeceris. |
2.16.2. Derhalve heb je tegenover mij niet al te veel woorden nodig of een zo omslachtige verzekering: ik snap wel dat je grote vooruitgang hebt geboekt. Ik weet wel waarvan het komt wat je schrijft; het is niet opgeblazen en gekleurd. Ik zal je zeggen wat ik vind: ik acht je wel veelbelovend, maar nog niet gegarandeerd. Ik wil dat jij zo voortgaat: er is geen reden om overhaast en losjesweg in jezelf te geloven. Pluis jezelf uit en onderzoek jezelf op verschillende manieren en houd jezelf in de gaten; kijk vooral hiernaar, of je vorderingen gemaakt hebt in de filosofie of in het leven zelf. | |
2.16.3. Non est philosophia populare artificium nec ostentationi paratum; non in verbis sed in rebus est. Nec in hoc adhibetur, ut cum aliqua oblectatione consumatur dies, ut dematur otio nausia: animum format et fabricat, vitam disponit, actiones regit, agenda et omittenda demonstrat, sedet ad gubernaculum et per ancipitia fluctuantium derigit cursum. Sine hac nemo intrepide potest vivere, nemo secure; innumerabilia accidunt singulis horis quae consilium exigant, quod ab hac petendum est. | 2.16.3. Filosofie is
geen bezigheid voor de grote massa en ze is niet bestemd
voor dikdoenerij. En ze wordt ook niet aangewend om de dag
door te brengen met wat amusement, om de verveling uit
onze vrije tijd te verdrijven: zij vormt en kneedt de
ziel, ordent het leven, stuurt het handelen, geeft aan wat
gedaan en nagelaten moet worden, zetelt aan het roer en
stuurt de vaart door hachelijke stromingen. Zonder haar
kan niemand zonder angst, zorgeloos leven; elk uur vinden
er ontelbare gebeurtenissen plaats die het advies vereisen
dat wij aan haar moeten vragen. |
|
2.16.4. Dicet aliquis, 'quid mihi prodest philosophia, si fatum est? quid prodest, si deus rector est? quid prodest, si casus imperat? Nam et mutari certa non possunt et nihil praeparari potest adversus incerta, sed aut consilium meum occupavit deus decrevitque quid facerem, aut consilio meo nihil fortuna permittit.' | 2.16.4. Nu zal iemand opmerken: 'Wat heb ik aan filosofie als er een noodlot bestaat? Wat heb ik eraan, als een god alles bestuurt? Wat heb ik eraan als het toeval de lakens uitdeelt? Want wat al vastligt kan niet gewijzigd worden en je kunt je helemaal niet pantseren tegen het ongewisse maar ofwel de godheid heeft beslag gelegd op mijn toekomstplanning en al beslist wat ik zal gaan doen, ofwel het noodlot laat geen ruimte aan mijn planning. | |
2.16.5. Quidquid est ex his, Lucili, vel si omnia haec sunt, philosophandum est; sive nos inexorabili lege fata constringunt, sive arbiter deus universi cuncta disposuit, sive casus res humanas sine ordine impellit et iactat, philosophia nos tueri debet. Haec adhortabitur ut deo libenter pareamus, ut fortunae contumaciter; haec docebit ut deum sequaris, feras casum. | 2.16.5. Wat hier ook van zij, beste Lucilius, of als het allemaal zo is, gefilosofeerd moet er worden. Hetzij het noodlot ons dwingt met een onverbiddellijke wet, hetzij een god als regelaar van het heelal alles verordent heeft, hetzij het toeval het menselijk reilen en zeilen als een speelbal voortrolt, de filosofie moet onze schuilplaats zijn. Die zal ons aansporen om de godheid graag te gehoorzamen, het noodlot met tegenzin; zij zal ons leren god te volgen, het toeval te dragen. | |
2.16.6. Sed non est nunc
in hanc disputationem transeundum, quid sit iuris nostri
si providentia in imperio est, aut si fatorum series
illigatos trahit, aut si repentina ac subita dominantur:
illo nunc revertor, ut te moneam et exhorter ne patiaris
impetum animi tui delabi et refrigescere. Contine illum et
constitue, ut habitus animi fiat quod est impetus. |
2.16.6. Maar het is nu niet de gelegenheid om deze discussie aan te gaan wat nog tot onze competentie behoort als er een voorzienigheid aan de leiding staat, of als een aaneenschakeling van noodlotsingrepen ons geboeid meesleept, of als plotselinge en onverwachte gebeurtenissen het voor het zeggen hebben: ik keer nu daarheen terug, dat ik je vermaan en aanspoor niet toe te staan dat de impuls van je ziel wegzakt en bekoelt. Houd hem vast en zorg ervoor dat wat nu een impuls is een gewoonte van je ziel wordt. | |
2.16.7. Iam ab initio, si te bene novi, circumspicis quid haec epistula munusculi attulerit: excute illam, et invenies. Non est quod mireris animum meum: adhuc de alieno liberalis sum. Quare autem alienum dixi ? quidquid bene dictum est ab ullo meum est. Istuc quoque ab Epicuro dictum est: 'si ad naturam vives, numquam eris pauper; si ad opiniones, numquam eris dives'. | 2.16.7. Al vanaf het
begin, als ik je goed ken, kijk je uit wat deze brief aan
presentje voor je aandraagt: schudt hem leeg en je zult
het vinden. Er is geen reden om je te verbazen over mijn
aard: alweer ben ik vrijgevig met andermans goed. Ook deze
uitspraak komt van Epicurus: 'als je volgens de natuur
leeft zul je nooit arm zijn; als je het doet volgens
opvattingen zul je nooit rijk zijn'. |
|
2.16.8. Exiguum natura
desiderat, opinio immensum. Congeratur in te quidquid
multi locupletes possederant; ultra privatum pecuniae
modum fortuna te provehat, auro tegat, purpura vestiat, eo
deliciarum opumque perducat ut terram marmoribus
abscondas; non tantum habere tibi liceat sed calcare
divitias; accedant statuae et picturae et quidquid ars
ulla luxuriae elaboravit: maiora cupere ab his disces. |
2.16.8. De natuur vraagt maar weinig, de opvatting reusachtig veel. Al verzamel je voor jezelf alwat veel rijkaards bezeten hebben; al brengt het lot je verder dan de hoeveelheid geld die een gewoon burger bezit, al bedekt het je met goud, bekleedt het je met purper, al mag het je zoveel heerlijkheden en rijkdommen aandragen dat je de aarde onder marmer kunt bedekken; al mag het je niet alleen beschoren zijn rijkdom te bezitten maar er ook nog over te lopen; al komen daarbij nog standbeelden en schilderingen en wat maar welke kunst ook heeft gepresteerd om aan zucht naar weelde tegemoet te komen: je zult hier toch alleen maar van leren meer te verlangen. | |
2.16.9. Naturalia
desideria finita sunt: ex falsa opinione nascentia ubi
desinant non habent; nullus enim terminus falso est. Via
eunti aliquid extremum est: error immensus est. Retrahe
ergo te a vanis, et cum voles scire quod petes, utrum
naturalem habeat an caecam cupiditatem, considera num
possit alicubi consistere: si longe progresso semper
aliquid longius restat, scito id naturale non esse. Vale.
|
2.16.9. Natuurlijke
verlangens kennen grenzen: die kennen de verlangens niet
die voortkomen uit een verkeerde opvatting; want de
dwaling kent geen grens. Voor iemand die een tocht maakt
bestaat een einde: een zwerftocht is eindeloos. Houd je
dus verre van zwerftochten en wanneer je wilt weten of je
een natuurlijk of een blind verlangen koestert, bekijk dan
of je ergens halt kunt houden: als er, ook al ben je ver
voortgetrokken, nog altijd iets langers overblijft, weet
dan dat het niet natuurlijk is. Het ga je goed. |
|
Lees verder: Brief 17 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |