EPISTULA AD LUCILIUM
XI Epistula I, xi |
|
Boek 1, Brief 11 Wat Wijsheid bijdraagt tot Verbetering |
1.11.1. SENECA LUCILIO
SUO SALUTEM Locutus est mecum amicus tuus bonae indolis, in quo quantum esset animi, quantum ingenii, quantum iam etiam profectus, sermo primus ostendit. Dedit nobis gustum, ad quem respondebit; non enim ex praeparato locutus est, sed subito deprehensus. Ubi se colligebat, verecundiam, bonum in adulescente signum, vix potuit excutere; adeo illi ex alto suffusus est rubor. Hic illum, quantum suspicor, etiam cum se confirmaverit et omnibus vitiis exuerit, sapientem quoque sequetur. Nulla enim sapientia naturalia corporis aut animi vitia ponuntur: quidquid infixum et ingenitum est lenitur arte, non vincitur. |
|
1.11.1. SENECA GROET
ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Ik heb een gesprek gevoerd met jouw vriend met zijn goed karakter: dit eerste gesprek toonde direct al aan wat voor een goede aard hij had, wat een buitengewoon karakter en grote intelligentie, hoeveel voortgang hij ook al geboekt had. Hij heeft ons een voorproefje gegeven van zijn toekomstige statuur; hij sprak namelijk niet voorbereid, maar volkomen á l'improviste. Zodra hij tot zichzelf gekomen was, kon hij maar nauwelijks zijn schroom afschudden, een goed teken bij een volwassene; van zo diep was er een blos over zijn gezicht gekomen. Deze blos zal hem ook nog volgen, zoals ik vermoed, als hij eenmaal een echte wijze zal zijn, wanneer hij zich gesterkt heeft en zich van alle tekorten ontdaan heeft. Door geen enkele wijsheid worden immers de natuurlijke tekorten van het lichaam of de ziel te niet gedaan: alwat ingeprent en aangeboren is wordt wel door ingrijpen afgezwakt maar niet uit de weg geruimd. |
1.11.2. Quibusdam etiam constantissimis in conspectu populi sudor erumpit non aliter quam fatigatis et aestuantibus solet, quibusdam tremunt genua dicturis, quorundam dentes colliduntur, lingua titubat, labra concurrunt: haec nec disciplina nec usus umquam excutit, sed natura vim suam exercet et illo vitio sui etiam robustissimos admonet. | |
1.11.2. Het gebeurt wel dat zelfs bij de meest evenwichtigen het zweet uitbreekt bij de aanblik van het volk zoals dat gewoonlijk het geval is bij mensen die vermoeid zijn of door hitte bevangen, bij anderen knikken de knieën als ze van plan zijn het woord te voeren, weer anderen klappertanden, hun tong slaat dubbel, hun lippen blijven op elkaar: noch oefening noch routine maakt aan deze verschijnselen een einde, nee, de natuur gaat zijn eigen weg en herinnert zelfs de sterksten aan hun zwakte. |
1.11.3. Inter haec esse et ruborem scio, qui gravissimis quoque viris subitus affunditur. Magis quidem in iuvenibus apparet, quibus et plus caloris est et tenera frons; nihilominus et veteranos et senes tangit. Quidam numquam magis quam cum erubuerint timendi sunt, quasi omnem verecundiam effuderint; | |
1.11.3. Ik weet dat ook het blozen hiervan een symptoom is en zich ook plotseling voordoet bij de meest serieuze lieden. Meer doet het zich wel voor bij jonge mannen die immers warmer van lichaam zijn en lichter van gezichtkleur; niettemin treedt het ook bij oudgedienden en grijsaards aan de dag. Sommigen moeten nooit méér gevreesd worden dan wanneer zij zijn gaan blozen, alsof ze dan alle schaamtegevoel verjaagd hebben. |
1.11.4. Sulla tunc erat violentissimus cum faciem eius sanguis invaserat. Nihil erat mollius ore Pompei; numquam non coram pluribus rubuit, utique in contionibus. Fabianum, cum in senatum testis esset inductus, erubuisse memini, et hic illum mire pudor decuit. | |
1.11.4. Sulla was dan het vervaarlijkst wanneer een bloedrode kleur zijn gezicht bedekt had. Niets was aandoenlijker dan het gezicht van Pompeius; altijd bloosde hij voor de grote massa en zeker in volksvergaderingen. Ik herinner mij dat Fabianus, toen hij als getuige de senaat binnengeleid was, ging blozen en deze gêne paste hem wonderwel. |
1.11.5. Non accidit hoc
ab infirmitate mentis sed a novitate rei, quae
inexercitatos, etiam si non concutit, movet naturali in
hoc facilitate corporis pronos; nam ut quidam boni
sanguinis sunt, ita quidam incitati et mobilis et cito in
os prodeuntis. |
|
1.11.5. Dit gebeurt niet als gevolg van een zwakheid van geest maar tengevolge van een onverwachtheid van iets, dat onvoorbereiden dan wel niet uit hun evenwicht brengt, maar toch wel raakt, zeker degenen die door een fysieke aanleg gemakkelijk blozen; want zoals sommigen een kalme bloedsomloop hebben, zo hebben anderen een heftige en beweeglijke en eentje die snel naar het hoofd stijgt. |
1.11.6. Haec, ut dixi, nulla sapientia abigit: alioquin haberet rerum naturam sub imperio, si omnia eraderet vitia. Quaecumque attribuit condicio nascendi et corporis temperatura, cum multum se diuque animus composuerit, haerebunt; nihil horum vetari potest, non magis quam accersi. | |
1.11.6. Zoals ik al zei
maakt geen enkele wijsheid hieraan een einde : anders zou
ze de hele natuur onder haar gezag hebben als ze alle
tekorten zou kunnen uitroeien. Al wat onze genetische
aanleg en fysieke temperament ons heeft toebedeeld zal,
hoezeer en hoe lang onze geest het ook zal structureren,
ons eigen blijven; niets ervan kan onderdrukt worden,
evenmin als ons eigen gemaakt. |
1.11.7. Artifices scaenici, qui imitantur affectus, qui metum et trepidationem exprimunt, qui tristitiam repraesentant, hoc indicio imitantur verecundiam. Deiciunt enim vultum, verba summittunt, figunt in terram oculos et deprimunt: ruborem sibi exprimere non possunt; nec prohibetur hic nec adducitur. Nihil adversus haec sapientia promittit, nihil proficit: sui iuris sunt, iniussa veniunt, iniussa discedunt. | |
1.11.7. Acteurs, die
gevoelens nabootsen, die vrees en schrik uitdrukken, die
treurnis uitbeelden, bootsen met de volgende middelen
verlegenheid na: zij slaan de ogen neer, dempen hun stem,
houden hun ogen steeds op de grond gericht: zij kunnen
niet blozen; dat kun je niet tegen houden maar ook niet
oproepen. Daartegen belooft de wijsheid niets, kan zij
niets uitrichten: het is iets speciaals, het komt ongewild
en verdwijnt ongewild. |
1.11.8. Iam clausulam epistula poscit. Accipe, et quidem utilem ac salutarem, quam te affigere animo volo: 'aliquis vir bonus nobis diligendus est ac semper ante oculos habendus, ut sic tamquam illo spectante vivamus et omnia tamquam illo vidente faciamus'. | |
1.11.8. M'n brief vraagt
al om een afsluiting. Neem hem aan, en ik denk dat nuttig
en heilzaam zal zijn wat ik wil dat je in je hart sluit:
'we moeten een of ander hoogstaand man uitkiezen en altijd
voor ogen houden, zodat we zo leven alsof hij ons ziet en
wij alles doen alsof hij daarop toeziet'. |
1.11.9. Hoc, mi Lucili, Epicurus praecepit; custodem nobis et paedagogum dedit, nec immerito: magna pars peccatorum tollitur, si peccaturis testis assistit. Aliquem habeat animus quem vereatur, cuius auctoritate etiam secretum suum sanctius faciat. O felicem illum qui non praesens tantum sed etiam cogitatus emendat! O felicem qui sic aliquem vereri potest ut ad memoriam quoque eius se componat atque ordinet! Qui sic aliquem vereri potest cito erit verendus. | |
1.11.9. Dit, m'n beste Lucilius, heeft Epicurus voorgeschreven; hij heeft ons daarmee een toezichthouder en leidsman gegeven, en niet ten onrechte: een groot deel van onze vergrijpen verdwijnt als een getuige aanwezig is bij ons als we van plan zijn een vergrijp te plegen. Laat de geest maar iemand hebben om te respecteren, door wiens gezag ook het heimelijke in ons zijn goedkeuring kan krijgen. Gelukkig hij die niet alleen door zijn aanwezigheid maar ook door de gedachte aan hem corrigeert! Gelukkig hij die zo zeer achting voor iemand kan koesteren dat hij ook al bij de gedachte aan hem zich in kan tomen en ordenen ! Wie zo ontzag voor iemand kan koesteren, zal al gauw zelf respect afdwingen. |
1.11.10. Elige itaque
Catonem; si hic tibi videtur nimis rigidus, elige
remissioris animi virum Laelium. Elige eum cuius tibi
placuit et vita et oratio et ipse animum ante se ferens
vultus; illum tibi semper ostende vel custodem vel
exemplum. Opus est, inquam, aliquo ad quem mores nostri se
ipsi exigant: nisi ad regulam prava non corriges. Vale. |
|
1.11.10. Laat dan je
keus op Cato vallen; als deze jou wat al te onbuigzaam
lijkt, kies dan Laelius, een man met een toegeeflijker
geest. Kies diegene van wie èn zijn leven èn zijn woorden
èn zijn gezicht, dat zijn geest uitdraagt, bij je in de
smaak vallen; plaats die altijd als wachter of voorbeeld
voor ogen. We hebben, denk ik, iemand nodig naar wie ons
karakter zich richt: slechts naar een norm zullen we onze
fouten verbeteren. Het ga je goed. |
Lees verder: Brief 12 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |