EPISTULA AD LUCILIUM IX

EpistuIa I, ix



Boek 1, Brief 9 De Vriendschap van de Wijze
1.9.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM

An merito reprehendat in quadam epistula Epicurus eos qui dicunt sapientem se ipso esse contentum et propter hoc amico non indigere, desideras scire. Hoc obicitur Stilboni ab Epicuro et iis quibus summum bonum visum est animus impatiens.

1.9.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.

Je wilt graag weten of Epicurus terecht in 'n brief van hem op diegenen afgeeft die zeggen dat de wijze zichzelf genoeg is en daarom geen vriend nodig heeft. Dit houdt Epicurus Stilbo voor en diegenen die het hoogste goed zien in een onaandoenlijk karakter.


1.9.2. In ambiguitatem incidendum est, si exprimere 'apátheian´ uno verbo cito voluerimus et impatientiam dicere; poterit enim contrarium ei quod significare volumus intelligi. Nos eum volumus dicere qui respuat omnis mali sensum: accipietur is qui nullum ferre possit malum. Vide ergo num satius sit aut invulnerabilem animum dicere aut animum extra omnem patientiam positum.



1.9.2. We moeten wel in dubbelzinnigheid vervallen als we 'apatheia' al te snel met één woord zouden willen weergeven en het 'onaandoenlijkheid' [impatientia] zouden noemen; er zou immers het tegendeel onder begrepen kunnen worden van datgene wat wij willen aanduiden. Wij willen namelijk diegene aanduiden die in staat is verachting te koesteren voor de gevoeligheid voor welke tegenslag ook: maar je zult zien dat het opgevat wordt als diegene die geen enkele tegenslag kan verdragen. Bekijk dan zelf of het bevredigender is om te spreken van een onkwetsbare geest [invulnerabilem] of van een geest die ontoegankelijk is voor leed [extra omnem patientiam positum].
1.9.3. Hoc inter nos et illos interest: noster sapiens vincit quidem incommodum omne sed sentit, illorum ne sentit quidem. Illud nobis et illis commune est, sapientem se ipso esse contentum. Sed tamen et amicum habere vult et vicinum et contubernalem, quamvis sibi ipse sufficiat.
1.9.3. Hierin is dus het verschil gelegen tussen ons Stoïcijnen en die Epicureërs: de wijze bij ons overwint wel elk ongemak maar voelt het wel, die van hen voelt het zelfs niet. Maar daarin komen wij met hen overeen dat de wijze zichzelf genoeg is. Maar toch wil hij zowel een vriend hebben als een buurman of een disgenoot, hoewel hij zichzelf genoeg is.

1.9.4. Vide quam sit se contentus: aliquando sui parte contentus est. Si illi manum aut morbus aut hostis exciderit, si quis oculum vel oculos casus excusserit, reliquiae illi suae satisfacient et erit imminuto corpore et amputato tam laetus quam integro fuit; sed quae sibi desunt non desiderat, non deesse mavult.
1.9.4. Zie maar hoe hij zichzelf genoeg is: soms is hij tevreden met een deel van zichzelf. Als ziekte of de vijand hem van een hand beroofd heeft, als een gebeurtenis hem een oog of beide ogen heeft afgenomen, dan zal de rest hem nog voldoende zijn en hij zal over zijn gehavende en gemutileerde lichaam even tevreden zijn als hij over het ongeschondene was; maar hoewel hij niet mist wat hem ontbreekt, hij geeft toch niet de voorkeur aan het gebrek.
1.9.5. Ita sapiens se contentus est, non ut velit esse sine amico sed ut possit; et hoc quod dico 'possit' tale est: amissum aequo animo fert. Sine amico quidem numquam erit: in sua potestate habet quam cito reparet. Quomodo si perdiderit Phidias statuam protinus alteram faciet, sic hic faciendarum amicitiarum artifex substituet alium in locum amissi.
1.9.5. Op die manier is de wijze zichzelf genoeg: niet dat hij zonder vriend zou willen zijn maar dat hij het kan. En dit is wat ik met 'hij kan het' bedoel: als hij er een verloren heeft, draagt hij dat gelaten. Zonder vriend zal hij nooit zijn: het ligt in zijn vermogen om er snel weer in te voorzien. Zoals Phidias bij het verlies van een standbeeld terstond weer een ander zal maken, zo zal deze kunstenaar in het maken van vrienden een ander in de plaats stellen van de verlorene.

1.9.6. Quaeris quomodo amicum cito facturus sit? Dicam, si illud mihi tecum convenerit, ut statim tibi solvam quod debeo et quantum ad hanc epistulam paria faciamus. Hecaton ait, 'ego tibi monstrabo amatorium sine medicamento, sine herba, sine ullius veneficae carmine: si vis amari, ama'. Habet autem non tantum usus amicitiae veteris et certae magnam voluptatem sed etiam initium et comparatio novae.
1.9.6. Je vraagt hoe je vlug een vriend kunt maken? Ik zal het je zeggen omdat dat mij ook in zoverre uitkomt dat ik dan meteen mijn schuld bij jou inlos en we voor wat deze brief betreft weer quitte staan. Hecaton zegt,'ik zal je een liefdesmiddel aan de hand doen zonder drankje, zonder kruid, zonder toverspreuk van welke kruidenmenger ook: als je bemind wilt worden, begin dan met zelf te beminnen'. Niet alleen levert het onderhouden van een al lang bestaande en vertrouwde vriendschap een groot genoegen op maar ook het beginnen en de verwerving van een nieuwe.
1.9.7. Quod interest inter metentem agricolam et serentem, hoc inter eum qui amicum paravit et qui parat. Attalus philosophus dicere solebat iucundius esse amicum facere quam habere, 'quomodo artifici iucundius pingere est quam pinxisse'. Illa in opere suo occupata sollicitudo ingens oblectamentum habet in ipsa occupatione: non aeque delectatur qui ab opere perfecto removit manum. Iam fructu artis suae fruitur: ipsa fruebatur arte cum pingeret. Fructuosior est adulescentia liberorum, sed infantia dulcior.
1.9.7. Het verschil tussen een oogstende boer en een zaaiende vind je terug tussen hem die al een vriend verworven heeft en die daar nog mee bezig is. De filosoof Attalus zei gewoonlijk dat het prettiger is om een vriend te maken dan te hebben, 'zoals het voor een kunstenaar prettiger is om te schilderen dan om geschilderd te hebben'. Die toewijding, opgeëist bij zijn werk, levert juist bij dat werk een geweldig genoegen: niet hetzelfde plezier als wie zijn hand heeft afgehaald van het voltooide werk. Hij plukt de vrucht van zijn kunst: maar hij plukte die al van zijn kunst toen hij nog aan het schilderen was. Vruchtbaar is de volwassenwording van kinderen, maar hun jeugd innemender.

1.9.8. Nunc ad propositum revertamur. Sapiens etiam si contentus est se, tamen habere amicum vult, si nihil aliud, ut exerceat amicitiam, ne tam magna virtus iaceat, non ad hoc quod dicebat Epicurus in hac ipsa epistula, 'ut habeat qui sibi aegro assideat, succurrat in vincula coniecto vel inopi', sed ut habeat aliquem cui ipse aegro assideat, quem ipsum circumventum hostili custodia liberet. Qui se spectat et propter hoc ad amicitiam venit male cogitat. Quemadmodum coepit, sic desinet: paravit amicum adversum vincla laturum opem; cum primum crepuerit catena, discedet.
1.9.8. Maar laten we nu naar ons onderwerp terugkeren. Ook als de wijze zichzelf genoeg is wil hij toch een vriend hebben al was het maar nergens anders om dan de vriendschap te beoefenen opdat een zo positieve eigenschap niet onbenut blijft. Niet voor datgene wat Epicurus in de brief die ik zojuist noemde, aangeeft:'om iemand te hebben die bij zijn ziekbed kan komen zitten of hem te hulp kan komen als hij in hechtenis genomen is of geld nodig heeft,' maar om iemand te hebben aan wiens ziekbed hij zelf kan zitten, die hij, als hij in vijandelijke gevangenschap is opgesloten kan bevrijden. Wie zichzelf in het oog houdt en daarom vriendschap aanknoopt heeft het slecht voor. Zoals hij begint, zo zal hij ook eindigen: men heeft zich een vriend verschaft om hulp te bieden tegen de boeien: zodra je boeien rinkelen, zal hij verdwenen zijn.
1.9.9. Hae sunt amicitiae quas temporarias populus appellat; qui utilitatis causa assumptus est tamdiu placebit quamdiu utilis fuerit. Hac re florentes amicorum turba circumsedet, circa eversos solitudo est, et inde amici fugiunt ubi probantur; hac re ista tot nefaria exempla sunt aliorum metu relinquentium, aliorum metu prodentium. Necesse est initia inter se et exitus congruant: qui amicus esse coepit quia expedit et desinet quia expedit; placebit aliquod pretium contra amicitiam, si ullum in illa placet praeter ipsam.
1.9.9. Dit zijn de vriendschappen die de volksmond 'tijdelijk' noemt; wie omwille van nut aangeworven is zal zo lang in de smaak vallen als hij nuttig zal zijn. Daarom omringt een drom van vrienden degenen die het goed gaat, maar rondom hen die het slecht vergaan is heerst eenzaamheid, en weg vluchten de vrienden waar zij op de proef gesteld worden; daarom zijn er zoveel voorbeelden van vluchters uit vrees, van verraders uit vrees. Noodzakelijkerwijs lopen begin en einde daarbij parallel: wie een vriendschap begon met het oog op voordeel sluit haar ook met het oog op voordeel weer af; hij zal iets aantrekkelijker achten vergeleken bij de vriendschap, als iets anders hem daarin aantrekt dan de vriendschap zelf.

1.9.10. 'In quid amicum paras?' Ut habeam pro quo mori possim, ut habeam quem in exsilium sequar, cuius me morti et opponam et impendam: ista quam tu describis negotiatio est, non amicitia, quae ad commodum accedit, quae quid consecutura sit spectat.
1.9.10. 'Waartoe verwerf je je een vriend?' Om iemand te hebben om voor te sterven, om in ballingschap te volgen, om me tegen zijn dood te verzetten en me voor hem op te offeren: dat wat jij beschrijft is handel, die zich op profijt toelegt, die speculeert op wat er uit gaat voortkomen, geen vriendschap.

1.9.11. Non dubie habet aliquid simile amicitiae affectus amantium; possis dicere illam esse insanam amicitiam. Numquid ergo quisquam amat lucri causa? numquid ambitionis aut gloriae? Ipse per se amor, omnium aliarum rerum neglegens, animos in cupiditatem formae non sine spe mutuae caritatis accendit. Quid ergo? ex honestiore causa coit turpis affectus?
1.9.11. Ongetwijfeld heeft de aandoening van geliefden enige gelijkenis met vriendschap; je zou kunnen zeggen dat het een verdwaasde vriendschap is. Bemint iemand dan omwille van gewin? omwille van carrière of eerzucht? De liefde ontsteekt omwille van zichzelf, met verwaarlozing van al het andere de harten in verlangen naar schoonheid, niet zonder hoop op een wederkerige genegenheid. Wat nu? Komt zo'n dubieuze aandoening dan voort uit een nobeler oorzaak?
1.9.12. 'Non agitur' inquis 'nunc de hoc, an amicitia propter se ipsam appetenda sit an propter aliud sit expetenda; nam si propter se ipsam expetenda est, potest ad illam accedere, qui se ipso contentus est'. Quomodo ergo ad illam accedit? Quomodo ad rem pulcherrimam, non lucro captus nec varietate fortunae perterritus; detrahit amicitiae maiestatem suam qui illam parat ad bonos casus.
1.9.12. 'Het gaat er nu niet om', zul je zeggen, 'of vriendschap omwille van zichzelf nastrevenswaardig is of omwille van iets anders; want als ze omwille van zichzelf nagestreefd moet worden, kan diegene het bereiken die zichzelf genoeg is'. Hoe dan streeft hij haar na? Zoals men het mooiste nastreeft, noch in de greep van winstbejag, noch afgeschrikt door de wisselingen van het lot; men ontdoet de vriendschap van haar pracht als men haar verwerft om er een slaatje uit te slaan.

1.9.13. 'Se contentus est sapiens.' Hoc, mi Lucili, plerique perperam interpretantur: sapientem undique submovent et intra cutem suam cogunt. Distinguendum autem est quid et quatenus vox ista promittat: se contentus est sapiens ad beate vivendum, non ad vivendum; ad hoc enim multis illi rebus opus est, ad illud tantum animo sano et erecto et despiciente fortunam.
1.9.13. 'De wijze is zichzelf genoeg'. Dit, mijn beste Lucilius, interpreteren de meesten verkeerd: men verwijdert de wijze overal en projecteert hem binnen zijn eigen huid. Men moet echter onderscheid maken tussen wat en in hoeverre die uitspraak belooft: de wijze is zichzelf wel genoeg om gelukkig te leven, maar niet om te leven zonder meer; hiertoe heeft hij immers behoefte aan vele zaken, maar voor dat eerste slechts aan een verstandige en levendige geest met verachting voor het lot.
1.9.14. Volo tibi Chrysippi quoque distinctionem indicare. Ait sapientem nulla re egere, et tamen multis illi rebus opus esse: 'contra stulto nulla re opus est - nulla enim re uti scit - sed omnibus eget'. Sapienti et manibus et oculis et multis ad cotidianum usum necessariis opus est, eget nulla re; egere enim necessitatis est, nihil necesse sapienti est.
1.9.14. Ik wil je ook het onderscheid aanduiden dat Chrysippus maakt. Hij zegt dat de wijze nergens behoefte aan heeft maar dat hij toch veel nodig heeft: 'daarentegen heeft de dwaze niets nodig - hij weet er immers geen goed gebruik van te maken - maar hij heeft veel behoeftes'. De wijze heeft handen en ogen nodig en vele zaken voor het dagelijks gebruik, maar hij komt niets te kort; iets te kort komen verwijst namelijk naar noodzaak en voor de wijze is niets noodzakelijk.
1.9.15. Ergo quamvis se ipso contentus sit, amicis illi opus est; hos cupit habere quam plurimos, non ut beate vivat; vivet enim etiam sine amicis beate. Summum bonum extrinsecus instrumenta non quaerit; domi colitur, ex se totum est; incipit fortunae esse subiectum si quam partem sui foris quaerit.
1.9.15. Dus, hoewel hij zichzelf genoeg is, heeft hij toch vrienden nodig; die wil hij zo veel mogelijk hebben maar niet om gelukkig te kunnen leven; hij zal immers ook zonder vrienden gelukkig leven. Het hoogste goed zoekt niet buiten zichzelf naar middelen; binnen zich ontwikkelt het zich, het is alles uit zichzelf. Het maakt zichzelf onderworpen aan het lot als het 'n deel van zichzelf buiten zoekt.

1.9.16. 'Qualis tamen futura est vita sapientis, si sine amicis relinquatur in custodiam coniectus vel in aliqua gente aliena destitutus vel in navigatione longa retentus aut in desertum litus eiectus?' Qualis est Iovis, cum resoluto mundo et dis in unum confusis paulisper cessante natura acquiescit sibi cogitationibus suis traditus. Tale quiddam sapiens facit: in se reconditur, secum est.
1.9.16. 'Hoe zal dan het leven van de wijze er uit zien, als hij zonder vrienden achterblijft, in de gevangenis geworpen of onder een vreemd volk verlaten of op een lange zeereis vastgehouden of aangespoeld op een verlaten kust?' Zoals dat van Juppiter, toen hij na het vernietigen van de wereld en toen alle goden naar één plaats gevlucht waren en een korte rustpoos het natuurverloop markeerde bij zichzelf rust zocht, overgegeven aan zijn overpeinzingen. Iets dergelijks doet de wijze: hij buigt zich in zichzelf terug, hij is bij zichzelf.

1.9.17. Quamdiu quidem illi licet suo arbitrio res suas ordinare, se contentus est; et ducit uxorem, se contentus; et liberos tollit; se contentus est et tamen non viveret si foret sine homine victurus. Ad amicitiam fert illum nulla utilitas sua, sed naturalis irritatio; nam ut aliarum nobis rerum innata dulcedo est, sic amicitiae. Quomodo solitudinis odium est et appetitio societatis, quomodo hominem homini natura conciliat, sic inest huic quoque rei stimulus qui nos amicitiarum appetentes faciat.
1.9.17. Zolang hij zijn leven maar mag inrichten naar zijn eigen goeddunken is hij zichzelf genoeg; en hij sluit een huwelijk terwijl hij zichzelf genoeg is; en hij erkent zijn kinderen; hij is zichzelf genoeg en zou toch niet leven als hij zonder ook maar één mens zou moeten leven. Tot vriendschap brengt hem geen enkele behoefte van hemzelf maar een natuurlijke aanzet; want zoals de aantrekkingskracht van andere zaken ons is aangeboren, zo ook die van vriendschap. Zoals er een afkeer van eenzaamheid bestaat en een hang naar gezelschap, zoals de natuur mens tot mens brengt, zo is daaraan ook een prikkel eigen die ons laat zoeken naar vriendschappen.

1.9.18. Nihilominus cum sit amicorum amantissimus, cum illos sibi comparet, saepe praeferat, omne intra se bonum terminabit et dicet quod Stilbon ille dixit, Stilbon quem Epicuri epistula insequitur. Hic enim capta patria, amissis liberis, amissa uxore, cum ex incendio publico solus et tamen beatus exiret, interroganti Demetrio, cui cognomen ab exitio urbium Poliorcetes fuit, num quid perdidisset, 'omnia' inquit 'bona mea mecum sunt'.
1.9.18. Niettemin, ook al is hij zeer gesteld op vrienden, ook al zal hij vaak de voorkeur aan hen geven wanneer hij hen met zichzelf vergelijkt, hij zal toch in zichzelf het goede bepalen en zeggen wat die Stilbo zei, die de brief van Epicurus berispt. Toen namelijk zijn vaderland was ingenomen en hij zijn kinderen verloren had, zijn vrouw verloren had en hij, alleen maar toch gelukkig zijn brandende stad verliet, zei hij tegen Demetrius - die aan de verwoesting van steden de bijnaam 'Stedenverwoester' dankte - toen die hem vroeg of hij niets verloren had: 'al mijn goederen heb ik bij me'.

1.9.19. Ecce vir fortis ac strenuus! Ipsam hostis sui victoriam vicit. 'Nihil' inquit 'perdidi': dubitare illum coegit an vicisset. 'Omnia mea mecum sunt': iustitia, virtus, prudentia, hoc ipsum, nihil bonum putare quod eripi possit. Miramur animalia quaedam quae per medios ignes sine noxa corporum transeunt: quanto hic mirabilior vir qui per ferrum et ruinas et ignes inlaesus et indemnis evasit! Vides quanto facilius sit totam gentem quam unum virum vincere? Haec vox illi communis est cum Stoico: aeque et hic intacta bona per concrematas urbes fert; se enim ipse contentus est; hoc felicitatem suam fine designat.
1.9.19. Dat is nou een man uit één stuk! Die heeft zelfs de overwinning van zijn vijand overwonnen. 'Niets', zei hij,'heb ik verloren': hij dwong de ander ertoe te twijfelen aan zijn overwinning. 'Al het mijne heb ik bij mij': rechtvaardigheid, karakter, overleg, zelfs dit, niets goed te achten wat hem ontroofd zou kunnen worden. Wij verbazen ons wel over bepaalde dieren die midden door de vlammen rennen zonder erdoor gedeerd te worden: hoezeer bewonderenswaardiger was deze man die ongekwetst en zonder schade ontsnapte door wapengeweld en instortingen en vlammen! Zie je hoeveel eenvoudiger het is een heel volk te overwinnen dan één man? Deze uitspraak van hem deelt hij met de echte Stoïcijn: ook deze draagt zijn goederen ongedeerd door verkoolde steden weg; hij is immers zichzelf genoeg; met deze bepaling karakteriseert hij zijn geluk.
1.9.20. Ne existimes nos solos generosa verba iactare, et ipse Stilbonis obiurgator Epicurus similem illi vocem emisit, quam tu boni consule, etiam si hunc diem iam expunxi. 'Si cui' inquit 'sua non videntur amplissima, licet totius mundi dominus sit, tamen miser est.' Vel si hoc modo tibi melius enuntiari videtur - id enim agendum est ut non verbis serviamus sed sensibus -, 'miser est qui se non beatissimum iudicat, licet imperet mundo'.
1.9.20. Denk niet dat wij alleen verheffende gedachten formuleren, ook Epicurus zelf, berisper van Stilbo uitte tegenover hem een gelijke gedachte; houd die goed in gedachte, al heb ik mijn tol voor deze dag al betaald. 'Als aan iemand', zegt hij,'zijn eigen goederen niet de rijkste toeschijnen, dan is hij - ook al is hij meester over de hele wereld - toch ongelukkig.' Ofwel als je dit nog beter geformuleerd toeschijnt - we moeten er immers voor zorgen dat wij geen woorden maar gedachten dienen -'ongelukkig is degene die zichzelf niet het gelukkigst acht, ook al heerst hij over de hele wereld'.

1.9.21. Ut scias autem hos sensus esse communes, natura scilicet dictante, apud poetam comicum invenies:'non est beatus, esse se qui non putat'. Quid enim refert qualis status tuus sit, si tibi videtur malus.
1.9.21. Opdat je echter weet dat deze gedachten gemeengoed zijn, natuurlijk omdat dat zo door de natuur aangegeven worden: bij een blijspeldichter zul je aantreffen:niet is hij gelukkig die zich niet als zodanig beschouwt.' Wat doet het er immers toe in welke omstandigheden je verkeert als jij die als slecht beschouwt.
1.9.22 'Quid ergo?' inquis 'si beatum se dixerit ille turpiter dives et ille multorum dominus sed plurium servus, beatus sua sententia fiet?' Non quid dicat sed quid sentiat refert, nec quid uno die sentiat, sed quid assidue. Non est autem quod verearis ne ad indignum res tanta perveniat: nisi sapienti sua non placent; omnis stultitia laborat fastidio sui. Vale.
1.9.22. 'Wat nu', hoor ik je zeggen, 'als zo'n type die zich op schandelijke wijze verrijkt heeft zich gelukkig zal prijzen en zo iemand die weliswaar heer is over velen maar slaaf van nog meer, zal die dan volgens eigen mening gelukkig worden?' Niet wat hij zegt maar wat hij vindt doet ter zake, en dan nog niet wat hij op één dag vindt, maar constant. Wees maar niet bang dat een zo groot goed bij een onwaardige terecht komt: slechts de wijze is tevreden over het zijne; elke dwaas tobt uit afkeer van zichzelf. Het ga je goed! 







Lees verder: Brief 10


Terug naar Inhoudsopgave Seneca