EPISTULA AD LUCILIUM
IV Epistula I, iv |
Boek 1, Brief 4 Angst voor de dood |
|
1.4.1. Persevera ut coepisti et quantum potes propera, quo diutius frui emendato animo et composito possis. Frueris quidem etiam dum emendas, etiam dum componis: alia tamen illa voluptas est quae percipitur ex contemplatione mentis ab omni labe purae et splendidae. | 1.4.1. Houd vol zoals je begonnen bent en haast je zoveel je kunt, om des te langer te kunnen profiteren van een gezuiverde en evenwichtige geest. Profiteren zul je er zeker van ook terwijl je met die zuivering bezig bent, ook terwijl je evenwicht brengt: toch is dat genot anders dat je put uit de beschouwing van een geest die van elke smet zuiver is en stralend. | |
1.4.2. Tenes utique
memoria quantum senseris gaudium cum praetexta posita
sumpsisti virilem togam et in forum deductus es: maius
expecta cum puerilem animum deposueris et te in viros
philosophia transscripserit. Adhuc enim non pueritia sed,
quod est gravius, puerilitas remanet; et hoc quidem peior
est, quod auctoritatem habemus senum, vitia puerorum, nec
puerorum tantum sed infantum: illi levia, hi falsa
formidant, nos utraque. |
1.4.2. Je herinnert je stellig nog hoeveel vreugde je voelde toen je, na het afleggen van de jongenstoga de mannentoga aantrok en naar het forum geleid werd: verwacht nog meer vreugde wanneer je je jongensgeest afgelegd hebt en de filosofie je overgeboekt heeft naar de volwassenen. Tot nu toe immers blijft er niet slechts jongensachtigheid hangen, maar, wat ernstiger is, kinderachtigheid. En hierom is die zeker kwalijker, omdat wij het gezag van ouderen hebben maar de tekorten van jongens, en niet alleen van jongens maar zelfs van kleuters: de eersten vrezen onnozele, de laatsten ingebeelde zaken, wij allebei. | |
1.4.3. Profice modo:
intelleges quaedam ideo minus timenda quia multum metus
afferunt. Nullum malum magnum quod extremum est. Mors ad
te venit: timenda erat si tecum esse posset: necesse est
aut non perveniat aut transeat. |
1.4.3. Ga eens een stapje verder: je zult gaan inzien dat sommige zaken des te minder vreeswekkend zijn juist omdat zij veel vrees inboezemen. Geen enkele ramp is,alleen maar omdat het de laatste is, groot. De dood komt op je af: hij zou angstwekkend zijn als hij samen met jou zou kunnen bestaan: maar noodzakelijkerwijs bereikt hij je niet of gaat voorbij. | |
1.4.4. 'Difficile est'
inquis 'animum perducere ad contemptionem animae.' Non
vides quam ex frivolis causis contemnatur? Alius ante
amicae fores laqueo pependit, alius se praecipitavit e
tecto ne dominum stomachantem diutius audiret, alius ne
reduceretur e fuga ferrum adegit in viscera: non putas
virtutem hoc effecturam quod efficit nimia formido? Nulli
potest secura vita contingere qui de producenda nimis
cogitat, qui inter magna bona multos consules numerat. |
1.4.4. 'Het is moeilijk', zeg je,'de geest te brengen tot verachting van het leven'. Zie je dan niet door welke futiele oorzaken die verachting dan wèl wordt opgevat ? De één heeft zich verhangen in een strop voor de deur van een vriendinnetje, de ander heeft zich hals over kop van het dak gestort om niet langer het gescheld van zijn meester te hoeven aanhoren, weer een ander heeft, om niet van een ontsnapping teruggevoerd te hoeven worden het zwaard in zijn ingewanden gestoten: denk je niet dat manhaftigheid datgene zal bewerken wat een te grote bangigheid heeft gekund ? Niemand kan een zorgeloos leven ten deel vallen die te veel nadenkt over het rekken ervan, die als belangrijk goeds veel jaren rekent. | |
1.4.5. Hoc cotidie
meditare, ut possis aequo animo vitam relinquere, quam
multi sic complectuntur et tenent quomodo qui aqua
torrente rapiuntur spinas et aspera. Plerique inter mortis
metum et vitae tormenta miseri fluctuantur et vivere
nolunt, mori nesciunt. |
1.4.5. Dagelijks moet je dit voor ogen houden, dat jij gelijkmoedig uit het leven kunt stappen, dat velen zo amechtig omhelzen en er zich zo aan vastklampen als zij die meegesleept dreigen te worden door een razende stroom dat doen aan doornen en strohalmen. Zeer vele ongelukkigen worden heen en weer geslingerd tussen vrees voor de dood en kwellingen van het leven en willen weliswaar niet leven maar weten niet te sterven. | |
1.4.6. Fac itaque tibi iucundam vitam omnem pro illa sollicitudinem deponendo. Nullum bonum adiuvat habentem nisi ad cuius amissionem praeparatus est animus; nullius autem rei facilior amissio est quam quae desiderari amissa non potest. Ergo adversus haec quae incidere possunt etiam potentissimis adhortare te et indura. | 1.4.6. Maak dus je hele leven prettig voor jezelf door alle getob daarover af te leggen. Geen enkel goed strekt de bezitter tot vreugde tenzij zijn hart op het verlies ervan voorbereid is; van geen enkel bezit echter is het verlies simpeler dan van datgene, dat, eenmaal verloren, niet meer terugverlangd kan worden. Dus spreek jezelf moed in en hard jezelf tegen datgene wat zelfs de machtigsten kan overkomen. | |
1.4.7. De Pompei capite pupillus et spado tulere sententiam, de Crasso crudelis et insolens Parthus; Gaius Caesar iussit Lepidum Dextro tribuno praebere cervicem, ipse Chaereae praestitit; neminem eo fortuna provexit ut non tantum illi minaretur quantum permiserat. Noli huic tranquillitati confidere: momento mare evertitur; eodem die ubi luserunt navigia sorbentur. | 1.4.7. Over het leven van Pompeius hebben een knaap en een eunuch beschikt, over Crassus een wrede en brutale Parth; Caligula heeft Lepidus opgedragen zijn nek aan te bieden aan de tribuun Dexter, zelf heeft hij hem aangeboden aan Chaerea; niemand is door het fortuin zo hoog ververheven dat zij hem niet kan afnemen wat zij hem eerder heeft gegund. Vertrouw deze rustige omstandigheden niet: in een oogwenk wordt de zee op zijn kop gezet; op dezelfde dag waarop schepen nog vrolijk ronddobberden, worden zij verzwolgen. | |
1.4.8. Cogita posse et
latronem et hostem admovere iugulo tuo gladium; ut
potestas maior absit, nemo non servus habet in te vitae
necisque arbitrium. Ita dico: quisquis vitam suam
contempsit tuae dominus est. Recognosce exempla eorum qui
domesticis insidiis perierunt, aut aperta vi aut dolo:
intelleges non pauciores servorum ira cecidisse quam
regum. Quid ad te itaque quam potens sit quem times, cum
id propter quod times nemo non possit? |
1.4.8. Bedenk dat ook een dief en een vijand zijn zwaard op je keel kunnen zetten; ook al heeft hij niet meer macht, iedereen, zelfs een slaaf, heeft tegenover jou de beschikking over leven en dood. Ik durf het zelfs zo te formuleren: alwie levensverachting getoond heeft is meester over het jouwe. Denk aan de voorbeelden van diegenen die omgekomen zijn door hinderlagen binnenshuis, ofwel door openlijk geweld ofwel door list: je zult tot de conclusie komen dat er niet minder zijn gedood door de woede van slaven dan door die van koningen. Wat maakt het jou dan uit hoe machtig degene is voor wie je bang bent wanneer iedereen in staat is tot datgene waarvoor je bang bent ? | |
1.4.9. At si forte in
manus hostium incideris, victor te duci iubebit - eo nempe
quo duceris. Quid te ipse decipis et hoc nunc primum quod
olim patiebaris intellegis? Ita dico: ex quo natus es,
duceris. Haec et eiusmodi versanda in animo sunt si
volumus ultimam illam horam placidi exspectare cuius metus
omnes alias inquietas facit. |
1.4.9. Maar gesteld dat je in de handen van vijanden bent terechtgekomen: je overwinnaar zal opdracht geven dat je gevoerd wordt - toch daarheen waarheen je al onderweg bent. Wat neem je jezelf in de maling en begrijp je dit nu pas voor het eerst wat je allang onderging ? Ik bedoel dit: sedert je geboren bent, ben je er al naar op weg. Deze en dergelijke overwegingen moeten we ons voor de geest halen als we dat laatste uur in vrede willen afwachten: vrees daarvoor verpest alle andere uren. | |
1.4.10. Sed ut finem epistulae imponam, accipe quod mihi hodierno die placuit - et hoc quoque ex alienis hortulis sumptum est: 'magnae divitiae sunt lege naturae composita paupertas'. Lex autem illa naturae scis quos nobis terminos statuat? Non esurire, non sitire, non algere. Ut famem sitimque depellas non est necesse superbis assidere liminibus nec supercilium grave et contumeliosam etiam humanitatem pati, non est necesse maria temptare nec sequi castra: parabile est quod natura desiderat et appositum. | 1.4.10. Maar om deze
brief te beëindigen: lees wat ik vandaag aan
aantrekkelijks vond - en ook dit is weer uit andermans
tuintjes geplukt: 'een grote rijkdom vormt de armoede die
afgestemd is op de natuurwet'. Die natuurwet echter, weet
je welke criteria die stelt ? Geen honger lijden, geen
dorst en geen kou. Om honger en dorst te verdrijven is het
niet noodzakelijk bij de deuren van patsers neer te hurken
noch hun trotse wenkbrauwfronsen en zelfs hun vernederende
welwillendheid te trotseren, het is niet nodig de zeeën te
bevaren of het legerkamp te betrekken: wat de natuur nodig
heeft is bereikbaar en ons in de schoot geworpen. |
|
1.4.11. Ad supervacua
sudatur; illa sunt quae togam conterunt, quae nos
senescere sub tentorio cogunt, quae in aliena litora
impingunt: ad manum est quod sat est. Cui cum paupertate
bene convenit dives est. Vale. |
1.4.11. Het is voor het
overbodige dat wij ons uitsloven; dat is het waarvoor we
onze toga verslijten, wat ons ertoe aanzet om oud te
worden in krijgsdienst, wat ons naar vreemde kusten
drijft: onder onze hand ligt wat voldoende is. Wie het met
zijn armoede goed kan vinden is rijk. Het beste ! |
|
Lees verder: Brief 5 Terug naar Inhoudsopgave Seneca |