EPISTULA AD LUCILIUM I

Liber I, epistula i



Boek 1, Brief 1 Omgaan met tijd
1.1.1.
SENECA LUCILIO SUO SALUTEM

Ita fac, mi Lucili: vindica te tibi, et tempus quod adhuc aut auferebatur aut subripiebatur aut excidebat collige et serva. Persuade tibi hoc sic esse ut scribo: quaedam tempora eripiuntur nobis, quaedam subducuntur, quaedam effluunt. Turpissima tamen est iactura quae per neglegentiam fit. Et si volueris attendere, magna pars vitae elabitur male agentibus, maxima nihil agentibus, tota vita aliud agentibus.


1.1.1.
SENECA GROET ZIJN BESTE LUCILIUS

Ga als volgt te werk, beste Lucilius: maak je vrij voor jezelf en reserveer en bewaar de tijd, die je tot nu toe of ontstolen, of ontfutseld werd of die je verbeuzelde. Overtuig jezelf ervan dat het zo is als ik je schrijf: sommige uren worden ons ontstolen, sommige ontfutseld, sommige glippen ons door de vingers. Het meest verwerpelijke is echter het verlies dat plaats vindt door slordigheid. En als je er eens op wilt letten: een groot deel van ons leven verglijdt terwijl we slecht bezig zijn, het grootste deel terwijl we niets doen, het leven in zijn geheel terwijl we iets anders doen dan we zouden moeten.
1.1.2. Quem mihi dabis qui aliquod pretium tempori ponat, qui diem aestimet, qui intellegat se cotidie mori? In hoc enim fallimur, quod mortem prospicimus: magna pars eius iam praeterît; quidquid aetatis retro est mors tenet. Fac ergo, mi Lucili, quod facere te scribis, omnes horas complectere; sic fiet ut minus ex crastino pendeas, si hodierno manum inieceris.
1.1.2. Wie kun je me noemen die aan tijd enige waarde hecht, die een dag op waarde schat, die begrijpt dat hij dagelijks sterft? Hierin vergissen wij ons namelijk dat we de dood vóór ons zien: een groot deel ervan is al voorbij; alwat we aan leeftijd achter ons hebben is in handen van de dood. Doe dus, beste Lucilius, wat je schrijft dat je doet: koester alle uren; zo zal het resultaat zijn dat je minder hangt aan de dag van morgen als je de dag van vandaag in de hand houdt.

1.1.3. Dum differtur vita transcurrit. Omnia, Lucili, aliena sunt, tempus tantum nostrum est; in huius rei unius fugacis ac lubricae possessionem natura nos misit, ex qua expellit quicumque vult. Et tanta stultitia mortalium est ut quae minima et vilissima sunt, certe reparabilia, imputari sibi cum impetravere patiantur, nemo se iudicet quicquam debere qui tempus accepit, cum interim hoc unum est quod ne gratus quidem potest reddere.



1.1.3. Terwijl we uitstellen, vliegt ons leven voorbij. Alles, Lucilius, hebben we slechts in bruikleen, alleen de tijd is ons eigendom; de natuur heeft ons in het bezit gesteld van dit ene vluchtige en glibberige eigendom waarvan de eerste de beste ons wil beroven. En zo groot is de dwaasheid van de stervelingen dat datgene wat het meest onaanzienlijke en minst belangrijke is, en in ieder geval makkelijk terug te krijgen bij verlies, dat zij zich laten welgevallen dat dat hen aangerekend wordt wanneer zij het gedaan gekregen hebben maar dat niemand van oordeel is dat hij iets schuldig is als hij tijd toebedeeld heeft gekregen terwijl intussen alleen dit iets is wat zelfs een dankbaar iemand niet kan teruggeven.
1.1.4. Interrogabis fortasse quid ego faciam, qui tibi ista praecipio. Fatebor ingenue: quod apud luxuriosum, sed diligentem evenit, ratio mihi constat impensae. Non possum dicere nihil perdere; sed quid perdam et quare et quemadmodum, dicam: causas paupertatis meae reddam. Sed evenit mihi, quod plerisque non suo vitio ad inopiam redactis: omnes ignoscunt, nemo succurrit.
1.1.4. Je zult me misschien vragen wat ik dan doe, dat ik je dit adviseer. Ik zal het eerlijk zeggen: wat gebeurt bij een man die houdt van weelde, maar die alert blijft: de rekening van mijn uitgaven staat te boek. Ik kan niet zeggen dat ik niets verlies; maar ik kan zeggen wat ik verlies en waarom en hoe: ik kan rekenschap afleggen van mijn armoede. Maar mij overkomt wat de meesten overkomt die buiten hun schuld tot armoede vervallen zijn: iedereen vergeeft het hen maar niemand komt hen te hulp.

1.1.5. Quid ergo est? non puto pauperem cui quantulumcumque superest sat est; tu tamen malo serves tua, et bono tempore incipies. Nam ut visum est maioribus nostris, 'sera parsimonia in fundo est'; non enim tantum minimum in imo sed pessimum remanet. Vale.


1.1.5. Hoe zit dat dan? Ik beschouw niet hem als arm die genoeg heeft aan hoe weinig hij ook nog maar heeft; maar jij, ik wil liever dat jij het jouwe behoudt: je zult ervan gaan profiteren als de omstandigheden zich aandienen. Want zoals al door onze voorouders is ingezien: 'Spaarzaamheid met de bodem in zicht komt te laat'; niet, immers, blijft het minste op de bodem achter maar ook het slechtste. Het ga je goed.






Lees verder: Brief 2


Terug naar Inhoudsopgave Seneca