Boek 15 van de Metamorfosen van Ovidius

Tekst: Kox volgt grotendeels de tekst van D.E. Hill, die op zijn beurt zegt uit te gaan van de OCT-tekst van Tarrant; de interpunctie heeft Kox op eigen wijze aangebracht. Zie het commentaar voor de plaatsen waar de tekst onzeker is.

Voor een lijst van geraadpleegde boeken: zie onderaan deze bladzijde.

Vertaling: Kox Kollum

Commentaar: regels geheel of gedeeltelijk in het rood worden onderaan deze webpagina door KK becommentarieerd.


Overzicht van de inhoud van boek XV:

1 - 11 Numa
12 - 478 De instructie van Numa in Croton:
   12 - 59 De stichtingslegende van Croton
   60 - 478 Numa als leerling van Pythagoras
479 - 487
Het einde van Numa's regering
487 - 551 Numa's gemalin Egeria wordt niet getroost door het verhaal van Hippolytus
552 - 559 Tages
560 - 564 De speer van Romulus
565 - 621 Cipus
622 - 879 Finale:
   622 - 625 Prooemium
   626 - 744 Aesculapius
   745 - 851 Apotheose van Caesar
   852 - 870 Augustus
   871 - 879 Epiloog
 

Numa (1 - 11)
  Quaeritur interea qui tantae pondera molis
sustineat tantoque queat succedere regi:
destinat imperio clarum praenuntia veri
fama Numam; non ille satis cognosse Sabinae
gentis habet ritus, animo maiora capaci
concipit et quae sit rerum natura requirit.
huius amor curae, patria Curibusque relictis,
fecit ut Herculei penetraret ad hospitis urbem.
Graia quis Italicis auctor posuisset in oris
moenia quaerenti sic e senioribus unus
rettulit indigenis, veteris non inscius aevi:

De stichtingslegende van Croton (12 - 59)

   'dives ab Oceano bobus Iove natus Hiberis
litora felici tenuisse Lacinia cursu
fertur et armento teneras errante per herbas
ipse domum magni nec inhospita tecta Crotonis
intrasse et requie longum relevasse laborem
atque ita discedens, "aevo" dixisse "nepotum
hic locus urbis erit," promissaque vera fuerunt.
nam fuit Argolico generatus Alemone quidam
Myscelos, illius dis acceptissimus aevi.
hunc super incumbens pressum gravitate soporis
claviger adloquitur:
"lapidosas Aesaris undas,
i, pete diversi: patrias, age, desere sedes!"
et, nisi paruerit, multa ac metuenda minatur.
post ea discedunt pariter somnusque deusque;
surgit Alemonides tacitaque recentia mente
visa refert, pugnatque diu sententia secum:
numen abire iubet, prohibent discedere leges,
poenaque mors posita est patriam mutare volenti.
candidus Oceano nitidum caput abdiderat Sol,
et caput extulerat densissima sidereum Nox:
visus adesse idem deus est eademque monere
et, nisi paruerit, plura et graviora minari.
pertimuit patriumque simul transferre parabat
in sedes penetrale novas: fit murmur in urbe,
spretarumque agitur legum reus, utque peracta est
causa prior, crimenque patet sine teste probatum,
squalidus ad superos tollens reus ora manusque
"o cui ius caeli bis sex fecere labores,
fer, precor" inquit "opem! nam tu mihi criminis auctor."
   mos erat antiquus niveis atrisque lapillis,
his damnare reos, illis absolvere culpa;
tunc quoque sic lata est sententia tristis, et omnis
calculus inmitem demittitur ater in urnam:
quae simul effudit numerandos versa lapillos,
omnibus e nigro color est mutatus in album,
candidaque Herculeo sententia numine facta
solvit Alemoniden: grates agit ille parenti
Amphitryoniadae ventisque faventibus aequor
navigat Ionium, Lacedaemoniumque Tarentum
praeterit et Sybarin Sallentinumque Neretum
Thurinosque sinus Nemesenque et Iapygis arva,
vixque pererratis, quae spectant aequora, terris,
invenit Aesarei fatalia fluminis ora
nec procul hinc tumulum, sub quo sacrata Crotonis
ossa tegebat humus, iussaque ibi moenia terra
condidit et nomen tumulati traxit in urbem.
talia constabat certa primordia fama
esse loci positaeque Italis in finibus urbis.

  

  
  5




 10







15




 20

 
 
 
 25 
 



 30




  35




  40




  45




  50




  55




  Intussen wordt gezocht wie het gewicht van een zo grote last
kan dragen en een zo grote koning kan opvolgen:
zijn roem, voorbode van de waarheid, bestemt de beroemde Numa
tot de macht; hij acht het niet voldoende de riten te kennen
van het Sabijnse volk, vormt in zijn ontvankelijke geest
grotere gedachten en zoekt uit, wat de natuur der dingen is.
Zijn liefde voor dit onderwerp maakte, dat hij zijn vaderland Cures verliet
en de verre reis maakte naar de stad van de gastheer van Hercules.
Zijn vraag wie als stichter Griekse muren op de kusten van Italia had
neergezet beantwoordde als volgt een van de oudere
inwoners, die veel wist van de oude tijd:



   'Vanaf de Oceaan bereikte de zoon van Juppiter, rijk met Spaanse runderen,
met een voorspoedige vaart de stranden van Lacinium, zo wordt verteld,
en terwijl het vee dwaalde door het tere gras
vond hij zelf een gastvrij onderdak in het huis van Croton
en kwam in rust weer bij van zijn lange zwoegen
en zo vertrekkend zei hij: "Mettertijd zal dit
de plaats zijn van de stad van je nakomelingen," en de beloften waren waar.
Want er was een zoon van Alemon van Argos, een zekere
Myscelos, van die generatie de meest gewaardeerde man door de goden.
Zich over hem heen buigend, terwijl hij diep in slaap is,
spreekt de knotsdrager hem toe: "
Ga op zoek in het verre Westen
naar de wateren vol stenen van de Aesar!
Kom op, verlaat je vaderstad!"
en dreigt met vele angstaanjagende dingen als hij niet gehoorzaamt;
daarna vertrekken de slaap en de god tegelijk;
de zoon van Alemon komt overeind en neemt in zwijgende gedachten door
wat hij zojuist heeft gezien, en lange tijd vecht zijn mening in hem zelf:
de god beveelt hem weg te gaan, de  wetten verhinderen hem te vertrekken,
en de dood is als straf gesteld voor wie van vaderland wil veranderen.
De stralende Zon had zijn schitterend hoofd verborgen in de Oceaan,
en zeer dichte Nacht haar hoofd vol sterren tevoorschijn gebracht:
dezelfde god leek er weer te zijn en dezelfde waarschuwingen te geven
en met nog meer en ernstiger dingen te dreigen als hij niet gehoorzaamt.
Hij was doodsbang en bereidde zich gelijk voor zijn vaderlijk interieur
over te brengen naar een nieuwe woonplaats: in de stad ontstaat geroddel,
en hij wordt aangeklaagd voor het breken van de wetten, en toen het proces
was begonnen, en de aanklacht ook zonder getuigen duidelijk was bewezen,
hief de armzalige beklaagde zijn gezicht en handen naar de hemel en zei:
"U aan wie de twaalf werken het recht op de hemel gaven,
ik smeek u, breng hulp! Want u bent de aanstichter van mijn misdaad."
   In oude tijden was het de gewoonte beklaagden met zwarte steentjes
schuldig te verklaren, met witte van schuld vrij te spreken;
ook toen werd het nare vonnis op die manier uitgesproken, en elk
kiezeltje dat in de meedogenloze urn wordt gegooid is zwart:
maar toen de urn was omgekeerd om de stroom steentjes te tellen,
is bij alle de kleur van zwart in wit veranderd,
en het vonnis, door de wil van Hercules glansrijk  geworden,
spreekt de zoon van Alemon vrij: hij dankt vader Hercules,
de zoon van Amphitryon, en vaart met gunstige winden over
de Ionische zee en passeert
het Lacedaemonische Tarentum
en Sybaris en
Sallentijns Neretum
en de baai van Thurii en Nemese en het land van Iapyx,
en nog maar net voorbij de landen die daar aan zee liggen
vindt hij de door het lot bestemde monding van de rivier de Aesar
en niet ver daarvandaan de grafheuvel, waaronder de aarde
de heilige botten van Croton bedekte, en daar, in het land dat bevolen was,
bouwde hij muren en gaf de naam van hem die daar begraven was aan de stad.
Het stond vast, want werd met zekerheid verteld, dat zo de oorsprong
was van de plek en de stad die in Italisch gebied was gesticht.

Numa als leerling van Pythagoras (60 - 478)

  
Vir fuit hic ortu Samius, sed fugerat una
et Samon et dominos odioque tyrannidis exul
sponte erat. isque licet caeli regione remotos
mente deos adiit et, quae natura negabat
visibus humanis, oculis ea pectoris hausit,
cumque animo et vigili perspexerat omnia cura,
in medium discenda dabat coetusque silentum
dictaque mirantum magni primordia mundi
et rerum causas et, quid natura, docebat,
quid deus, unde nives, quae fulminis esset origo,
Iuppiter an venti discussa nube tonarent,
quid quateret terras, qua sidera lege mearent,
et quodcumque latet, primusque animalia mensis
arguit inponi, primus quoque talibus ora
docta quidem solvit, sed non et credita, verbis:
     "Parcite, mortales, dapibus temerare nefandis
corpora! sunt fruges, sunt deducentia ramos
pondere poma suo tumidaeque in vitibus uvae,
sunt herbae dulces, sunt quae mitescere flamma
mollirique queant; nec vobis lacteus umor
eripitur, nec mella thymi redolentia flore;
prodiga divitias alimentaque mitia tellus
suggerit atque epulas sine caede et sanguine praebet.
carne ferae sedant ieiunia, nec tamen omnes;
quippe equus et pecudes armentaque gramine vivunt;
at quibus ingenium est inmansuetumque ferumque,
Armeniae tigres iracundique leones
cumque lupis ursi, dapibus cum sanguine gaudent.
heu quantum scelus est in viscera viscera condi
ingestoque avidum pinguescere corpore corpus
alteriusque animans animantis vivere leto!
scilicet in tantis opibus, quas optima matrum
terra parit, nil te nisi tristia mandere saevo
vulnera dente iuvat ritusque referre Cyclopum,
nec, nisi perdideris alium, placare voracis
et male morati poteris ieiunia ventris!
  At vetus illa aetas, cui fecimus aurea nomen,
fetibus arboreis et quas humus educat herbis
fortunata fuit nec polluit ora cruore.
tunc et aves tutae movere per aera pennas,
et lepus inpavidus mediis erravit in arvis,
nec sua credulitas piscem suspenderat hamo:
cuncta sine insidiis nullamque timentia fraudem
plenaque pacis erant. postquam non utilis auctor
victibus invidit, quisquis fuit ille, leonum
corporeasque dapes avidum demersit in alvum,
fecit iter sceleri, primoque e caede ferarum
incaluisse potest maculatum sanguine ferrum
(idque satis fuerat) nostrumque petentia letum
corpora missa neci salva pietate fatemur:
sed quam danda neci, tam non epulanda fuerunt.
longius inde nefas abiit, et prima putatur
hostia sus meruisse mori, quia semina pando
eruerit rostro spemque interceperit anni;
vite caper morsa Bacchi mactandus ad aras
ducitur ultoris. nocuit sua culpa duobus.
quid meruistis, oves, placidum pecus inque tuendos
natum homines, pleno quae fertis in ubere nectar,
mollia quae nobis vestras velamina lanas
praebetis vitaque magis quam morte iuvatis?
quid meruere boves, animal sine fraude dolisque,
innocuum, simplex, natum tolerare labores?
inmemor est demum nec frugum munere dignus,
qui potuit curvi dempto modo pondere aratri
ruricolam mactare suum, qui trita labore
illa, quibus totiens durum renovaverat arvum,
quot dederat messes, percussit colla securi.
    nec satis est, quod tale nefas committitur; ipsos
inscripsere deos sceleri numenque supernum
caede laboriferi credunt gaudere iuvenci.
victima labe carens et praestantissima forma
(nam placuisse nocet) vittis insignis et auro
sistitur ante aras auditque ignara precantem
inponique suae videt inter cornua fronti,
quas coluit, fruges percussaque sanguine cultros
inficit in liquida praevisos forsitan unda.   
protinus ereptas viventi pectore fibras
inspiciunt mentesque deum scrutantur in illis;
inde (fames homini vetitorum tanta ciborum)
audetis vesci, genus o mortale! quod, oro,
ne facite, et monitis animos advertite nostris!
cumque boum dabitis caesorum membra palato,
mandere vos vestros scite et sentite colonos.
  Et quoniam deus ora movet, sequar ora moventem
rite deum Delphosque meos ipsumque recludam
aethera et augustae reserabo oracula mentis. 
magna nec ingeniis investigata priorum
quaeque diu latuere, canam; iuvat ire per alta
astra, iuvat terris et inerti sede relicta
nube vehi validique umeris insistere Atlantis
palantesque homines passim et rationis egentes
despectare procul trepidosque obitumque timentes
sic exhortari seriemque evolvere fati:
  O genus attonitum gelidae formidine mortis,
quid Styga, quid tenebras et nomina vana timetis,
materiem vatum, falsi pericula mundi?
corpora, sive rogus flamma seu tabe vetustas
abstulerit, mala posse pati non ulla putetis!
morte carent animae semperque priore relicta
sede novis domibus vivunt habitantque receptae:
ipse ego (nam memini) Troiani tempore belli  
Panthoides Euphorbus eram, cui pectore quondam
haesit in adverso gravis hasta minoris Atridae;
cognovi clipeum, laevae gestamina nostrae,
nuper Abanteis templo Iunonis in Argis.
omnia mutantur, nihil interit. errat et illinc
huc venit, hinc illuc et quoslibet occupat artus
spiritus eque feris humana in corpora transit
inque feras noster, nec tempore deperit ullo,
utque novis facilis signatur cera figuris
nec manet ut fuerat nec formas servat easdem,
sed tamen ipsa eadem est, animam sic semper eandem
esse, sed in varias doceo migrare figuras.
ergo, ne pietas sit victa cupidine ventris,
parcite, vaticinor, cognatas caede nefanda
exturbare animas, nec sanguine sanguis alatur! 
     Et quoniam magno feror aequore plenaque ventis
vela dedi: nihil est toto quod perstet in orbe;
cuncta fluunt, omnisque vagans formatur imago.
ipsa quoque adsiduo labuntur tempora motu,
non secus ac flumen; neque enim consistere flumen
nec levis hora potest, sed ut unda impellitur unda
urgeturque prior veniente urgetque priorem,
tempora sic fugiunt pariter pariterque sequuntur
et nova sunt semper; nam quod fuit ante relictum est,
fitque quod haud fuerat, momentaque cuncta novantur.
cernis et emensas in lucem tendere noctes,
et iubar hoc nitidum nigrae succedere nocti;
nec color est idem caelo, cum lassa quiete
cuncta iacent media cumque albo Lucifer exit
clarus equo, rursusque alius, cum praevia lucis
tradendum Phoebo Pallantias inficit orbem.
ipse dei clipeus, terra cum tollitur ima,
mane rubet, terraque rubet cum conditur ima;
candidus in summo est, melior natura quod illic
aetheris est terraeque procul contagia fugit.
nec par aut eadem nocturnae forma Dianae
esse potest umquam semperque hodierna sequente,
si crescit, minor est, maior, si contrahit orbem.
  Quid? non in species succedere quattuor annum
adspicis, aetatis peragentem imitamina nostrae?
nam tener et lactens puerique simillimus aevo
vere novo est; tunc herba recens et roboris expers
turget et insolida est et spe delectat agrestes;
omnia tunc florent, florumque coloribus almus
ludit ager, neque adhuc virtus in frondibus ulla est.
transit in aestatem post ver robustior annus
fitque valens iuvenis; neque enim robustior aetas
ulla nec uberior nec quae magis ardeat ulla est.
excipit autumnus, posito fervore iuventae,
maturus mitisque inter iuvenemque senemque  
temperie medius, sparsus quoque tempora canis.
inde senilis hiems tremulo venit horrida passu,
aut spoliata suos aut quos habet alba capillos.
  Nostra quoque ipsorum semper requieque sine ulla
corpora vertuntur, nec quod fuimusve sumusve, 
cras erimus. fuit illa dies, qua semina tantum
spesque hominum primae matris latitavimus alvo.
artifices natura manus admovit et angi
corpora visceribus distentae condita matris
noluit eque domo vacuas emisit in auras.
editus in lucem iacuit sine viribus infans;
mox quadrupes rituque tulit sua membra ferarum,
paulatimque tremens et nondum poplite firmo
constitit adiutis aliquo conamine nervis.
inde valens veloxque fuit spatiumque iuventae
transit et emeritis medii quoque temporis annis
labitur occiduae per iter declive senectae.
subruit haec aevi demoliturque prioris
robora, fletque Milon senior, cum spectat inanes
illos, qui fuerant solidorum mole tororum   
Herculeis similes, fluidos pendere lacertos;
flet quoque, ut in speculo rugas adspexit aniles,
Tyndaris et secum cur sit bis rapta requirit.
tempus edax rerum, tuque, invidiosa vetustas,
omnia destruitis vitiataque dentibus aevi  
paulatim lenta consumitis omnia morte.
  Haec quoque non perstant, quae nos elementa vocamus,
quasque vices peragant, animos adhibete: docebo.
quattuor aeternus genitalia corpora mundus
continet; ex illis duo sunt onerosa suoque 
pondere in inferius, tellus atque unda, feruntur,
et totidem gravitate carent nulloque premente
alta petunt, aer atque aere purior ignis.
quae quamquam spatio distent, tamen omnia fiunt
ex ipsis et in ipsa cadunt, resolutaque tellus
in liquidas rarescit aquas, tenuatus in auras
aeraque umor abit, dempto quoque pondere rursus
in superos aer tenuissimus emicat ignes.
inde retro redeunt, idemque retexitur ordo.
ignis enim densum spissatus in aera transit, 
hic in aquas, tellus glomerata cogitur unda.
  Nec species sua cuique manet, rerumque novatrix
ex aliis alias reparat natura figuras;
nec perit in toto quicquam, mihi credite, mundo,
sed variat faciemque novat, nascique vocatur
incipere esse aliud, quam quod fuit ante, morique
desinere illud idem. cum sint huc forsitan illa,
haec translata illuc, summa tamen omnia constant.
nil equidem durare diu sub imagine eadem
crediderim: sic ad ferrum venistis ab auro,
saecula, sic totiens versa est fortuna locorum.
vidi ego, quod fuerat quondam solidissima tellus,
esse fretum, vidi factas ex aequore terras;
et procul a pelago conchae iacuere marinae,
et vetus inventa est in montibus ancora summis;
quodque fuit campus, vallem decursus aquarum
fecit, et eluvie mons est deductus in aequor,
eque paludosa siccis humus aret harenis,
quaeque sitim tulerant, stagnata paludibus ument;
hic fontes natura novos emisit, at illic 
clausit, et antiquis tam multa tremoribus orbis
flumina prosiliunt, aut excaecata residunt.
   Sic ubi terreno Lycus est epotus hiatu,
existit procul hinc alioque renascitur ore;
sic modo conbibitur, tecto modo gurgite lapsus
redditur Argolicis ingens Erasinus in arvis,
et Mysum capitisque sui ripaeque prioris
paenituisse ferunt, alia nunc ire Caicum;
nec non Sicanias volvens Amenanus harenas
nunc fluit, interdum suppressis fontibus aret.
ante bibebatur, nunc, quas contingere nolis,
fundit Anigrus aquas, postquam, nisi vatibus omnis
eripienda fides, illic lavere bimembres
vulnera, clavigeri quae fecerat Herculis arcus.
quid? non et Scythicis Hypanis de montibus ortus,
qui fuerat dulcis, salibus vitiatur amaris?
fluctibus ambitae fuerant Antissa Pharosque
et Phoenissa Tyros, quarum nunc insula nulla est.
Leucada continuam veteres habuere coloni,
nunc freta circumeunt; Zancle quoque iuncta fuisse
dicitur Italiae, donec confinia pontus
abstulit et media tellurem reppulit unda;
si quaeras Helicen et Burin, Achaidas urbes,
invenies sub aquis, et adhuc ostendere nautae
inclinata solent cum moenibus oppida mersis.
est prope Pittheam tumulus Troezena, sine ullis
arduus arboribus, quondam planissima campi
area, nunc tumulus; nam (res horrenda relatu)
vis fera ventorum, caecis inclusa cavernis,
exspirare aliqua cupiens luctataque frustra 
liberiore frui caelo, cum carcere rima
nulla foret toto nec pervia flatibus esset,
extentam tumefecit humum, ceu spiritus oris
tendere vesicam solet aut derepta bicorni
terga capro; tumor ille loci permansit et alti
collis habet speciem longoque induruit aevo.
  Plurima cum subeant audita et cognita nobis,
pauca super referam. quid? non et lympha figuras
datque capitque novas? medio tua, corniger Ammon,
unda die gelida est, ortuque obituque calescit;
admotis Athamanas aquis accendere lignum
narratur, minimos cum luna recessit in orbes;
flumen habent Cicones, quod potum saxea reddit
viscera, quod tactis inducit marmora rebus;
Crathis et huic Subaris nostris conterminus oris
electro similes faciunt auroque capillos;
quodque magis mirum est, sunt, qui non corpora tantum,
verum animos etiam valeant mutare liquores.
cui non audita est obscenae Salmacis undae
Aethiopesque lacus? quos si quis faucibus hausit, 
aut furit aut patitur mirum gravitate soporem.
Clitorio quicumque sitim de fonte levavit,
vina fugit gaudetque meris abstemius undis,
seu vis est in aqua calido contraria vino,
sive, quod indigenae memorant, Amythaone natus,
Proetidas attonitas postquam per carmen et herbas
eripuit furiis, purgamina mentis in illas
misit aquas, odiumque meri permansit in undis.
huic fluit effectu dispar Lyncestius amnis,
quem quicumque parum moderato gutture traxit
haud aliter titubat, quam si mera vina bibisset.
est locus Arcadiae, Pheneon dixere priores,
ambiguis suspectus aquis, quas nocte timeto:
nocte nocent potae, sine noxa luce bibuntur.
   Sic alias aliasque lacus et flumina vires 
concipiunt. tempusque fuit, quo navit in undis,
nunc sedet Ortygie; timuit concursibus Argo
undarum sparsas Symplegadas elisarum,
quae nunc inmotae perstant ventisque resistunt.
nec quae sulphureis ardet fornacibus Aetne,
ignea semper erit, neque enim fuit ignea semper.
nam sive est animal tellus et vivit habetque
spiramenta locis flammam exhalantia multis,
spirandi mutare vias, quotiensque movetur,
has finire potest, illas aperire cavernas; 
sive leves imis venti cohibentur in antris
saxaque cum saxis et habentem semina flammae
materiam iactant, ea concipit ictibus ignem,
antra relinquentur sedatis frigida ventis;
sive bitumineae rapiunt incendia vires,   
luteave exiguis ardescunt sulphura fumis,
nempe, ubi terra cibos alimentaque pinguia flammae
non dabit absumptis per longum viribus aevum,
naturaeque suum nutrimen deerit edaci,
non feret illa famem desertaque deseret ignis.
esse viros fama est in Hyperborea Pallene,
qui soleant levibus velari corpora plumis,
cum Tritoniacam noviens subiere paludem.
haud equidem credo; sparsae quoque membra venenis
exercere artes Scythides memorantur easdem.
  Siqua fides rebus tamen est addenda probatis,
nonne vides, quaecumque mora fluidove calore
corpora tabuerint, in parva animalia verti?
in scrobe delectos mactatos obrue tauros
(cognita res usu): de putri viscere passim
florilegae nascuntur apes, quae more parentum
rura colunt operique favent in spemque laborant.
pressus humo bellator equus crabronis origo est;
concava litoreo si demas bracchia cancro,
cetera supponas terrae, de parte sepulta
scorpius exibit caudaque minabitur unca;
quaeque solent canis frondes intexere filis
agrestes tineae (res observata colonis)
ferali mutant cum papilione figuram.
semina limus habet virides generantia ranas,
et generat truncas pedibus, mox apta natando
crura dat, utque eadem sint longis saltibus apta,
posterior partes superat mensura priores.
nec catulus, partu quem reddidit ursa recenti,
sed male viva caro est; lambendo mater in artus
fingit et in formam, quantam capit ipse, reducit.
nonne vides, quos cera tegit sexangula fetus
melliferarum apium sine membris corpora nasci
et serosque pedes serasque adsumere pennas?
Iunonis volucrem, quae cauda sidera portat,
armigerumque Iovis Cythereiadas
que columbas
et genus omne avium mediis e partibus ovi,
ni sciret fieri, quis nasci posse putaret?
sunt qui, cum clauso putrefacta est spina sepulcro,
mutari credant humanas angue medullas.  
  Haec tamen ex aliis generis primordia ducunt;
una est, quae reparet seque ipsa reseminet, ales,
Assyrii phoenica vocant; non fruge neque herbis,
sed turis lacrimis et suco vivit amomi.
haec ubi quinque suae conplevit saecula vitae, 
ilicis in ramis tremulaeque cacumine palmae
unguibus et puro nidum sibi construit ore,
quo simul ac casias et nardi lenis aristas
quassaque cum fulva substravit cinnama murra,
se super inponit finitque in odoribus aevum.
inde ferunt, totidem qui vivere debeat annos,
corpore de patrio parvum phoenica renasci;
cum dedit huic aetas vires, onerique ferendo est,
ponderibus nidi ramos levat arboris altae
fertque pius cunasque suas patriumque sepulcrum
perque leves auras Hyperionis urbe potitus
ante fores sacras Hyperionis aede reponit.
  Si tamen est aliquid mirae novitatis in istis,
alternare vices et, quae modo femina tergo
passa marem est, nunc esse marem miremur hyaenam.
id quoque quod ventis animal nutritur et aura
protinus adsimulat tetigit quoscumque colores.
victa racemifero lyncas dedit India Baccho;
e quibus, ut memorant, quicquid vesica remisit
vertitur in lapides et congelat aere tacto. 
sic et curalium quo primum contigit auras
tempore, durescit; mollis fuit herba sub undis.
  Desinet ante dies et in alto Phoebus anhelos
aequore tinguet equos, quam consequar omnia verbis
in species translata novas. sic tempora verti
cernimus atque illas adsumere robora gentes,
concidere has; sic magna fuit censuque virisque
perque decem potuit tantum dare sanguinis annos,
nunc humilis veteres tantummodo Troia ruinas
et pro divitiis tumulos ostendit avorum.  
[clara fuit Sparte, magnae viguere Mycenae,
nec non et Cecropis, nec non Amphionis arces.
vile solum Sparte est, altae cecidere Mycenae,
Oedipodioniae quid sunt, nisi nomina, Thebae?
quid Pandioniae restant, nisi nomen, Athenae?]
nunc quoque Dardaniam fama est consurgere Romam,
Appenninigenae quae proxima Thybridis undis
mole sub ingenti rerum fundamina ponit.
haec igitur formam crescendo mutat et olim
inmensi caput orbis erit. sic dicere vates
faticinasque ferunt sortes, quantumque recordor,
dixerat Aeneae, cum res Troiana labaret
Priamides Helenus flenti dubioque salutis:

"nate dea, si nota satis praesagia nostrae
mentis habes, non tota cadet te sospite Troia.
flamma tibi ferrumque dabunt iter; ibis et una
Pergama rapta feres, donec Troiaeque tibique
externum patria contingat amicius arvum.
urbem et iam cerno Phrygios debere nepotes,
quanta nec est nec erit nec visa prioribus annis.
hanc alii proceres per saecula longa potentem,
sed dominam rerum de sanguine natus Iuli
efficiet, quo cum tellus erit usa, fruentur
aetheriae sedes, caelumque erit exitus illi."
haec Helenum cecinisse penatigero Aeneae 
mente memor refero cognataque moenia laetor
crescere et utiliter Phrygibus vicisse Pelasgos.
  Ne tamen oblitis ad metam tendere longe
exspatiemur equis, caelum et quodcumque sub illo est,
inmutat formas, tellusque et quicquid in illa est.
nos quoque, pars mundi, quoniam non corpora solum,
verum etiam volucres animae sumus inque ferinas
possumus ire domos pecudumque in pectora condi,
corpora, quae possint animas habuisse parentum
aut fratrum aut aliquo iunctorum foedere nobis
aut hominum certe, tuta esse et honesta sinamus,
neve Thyesteis cumulemus viscera mensis!
quam male consuescit, quam se parat ille cruori
inpius humano, vituli qui guttura ferro
rumpit et immotas praebet mugitibus aures, 
aut qui vagitus similes puerilibus haedum
edentem iugulare potest aut alite vesci,
cui dedit ipse cibos! quantum est, quod desit in istis
ad plenum facinus? quo transitus inde paratur?
bos aret aut mortem senioribus imputet annis,
horriferum contra Borean ovis arma ministret,
ubera dent saturae manibus pressanda capellae!
retia cum pedicis laqueosque artesque dolosas
tollite! nec volucrem viscata fallite virga
nec formidatis cervos includite pinnis
nec celate cibis uncos fallacibus hamos;
perdite siqua nocent, verum haec quoque perdite tantum:
ora cruore vacent alimentaque mitia carpant!"'



  60




  65




  70




  75




  80




  85




  90




  95




 100




 105




 110




  115




 120




 125




 130




 135




 140




 145




 150




 155




 160




 165




 170




 175




 180




 185




 190




 195




 200




 205




 210




 215




 220




 225




 230




 235




 240




 245




 250




 255




 260




 265




 270




 275




 280




 285




 290




 295




 300




 305




 310




 315




 320




 325




 330




 335




 340




 345




 350




 355




 360




 365




 370




 375




 380




 385




 390




 395




 400




 405




 410




 415




 420




 425




 430




 435




 440




 445




 450




 455




 460




 465




 470




 475






   Hier was een man, een Samiër van geboorte, maar hij was gevlucht
uit Samos voor de heersers en uit haat voor de tyrannie was hij balling
uit eigen wil. Ook al zijn zij ver weg in de streek van de hemel,
in zijn geest ging hij naar de goden en wat de natuur weigerde
aan mensen om te zien, dat nam hij waar met de ogen van zijn hart,
en toen hij in zijn geest en wakkere aandacht alles had beschouwd,
gaf hij lessen in het openbaar en onderwees de menigte, die zweeg
en zich verbaasde over zijn woorden, het begin van de grote wereld
en de oorzaken van de dingen en leerde hen, wat de natuur was,
wat god was, van waar de sneeuw kwam, wat de oorsprong van de bliksem was,
of Juppiter of de winden donderden uit kapotgebroken wolken,
wat de aarde deed schokken, met welke wet de sterren hun weg gingen,
en alles dat verborgen is. En als eerste bekritiseerde hij, dat dieren
op tafel werden gezet, als eerste opende hij ook zijn mond,
wel geleerd, maar niet ook geloofd, met dergelijke woorden:
   "Stervelingen, jullie moeten niet met afschuwelijke maaltijden je lichaam
vervuilen! Er zijn vruchten, er zijn appels, die door hun gewicht
de takken omlaag buigen, en druiven, gezwollen aan hun ranken,
er zijn heerlijke kruiden, er zijn gewassen die op het vuur mild
en zacht kunnen worden; en jullie beschikken over melk,
en honing, die geurt met de bloem van tijm;
royaal biedt de aarde haar rijkdommen en vredig voedsel
en verschaft feestmalen zonder slachting en bloed.
Met vlees stillen wilde dieren hun honger, en niet eens alle;
want paarden, schapen en koeien leven van gras;
maar dieren die een ongetemde en wilde aard hebben,
Armeense tijgers en woedende leeuwen
en wolven en beren, die zijn blij met een maal met bloed.
Ach, wat een enorme misdaad is het, dat buiken in buiken worden gestopt
en dat een gulzig lijf vet wordt door er een lijf in te proppen
en dat een schepsel leeft door de dood van een ander schepsel!
Bij een zo grote rijkdom aan voedsel, die de beste der moeders,
de aarde, voortbrengt, vind je kennelijk niets zo fijn als met je woeste tanden
te kauwen op nare wonden en het gedrag van de Cyclopen na te doen,
en kun je niet zonder een ander leven te vernietigen de honger
van je gulzige en geen uitstel duldende buik tot bedaren brengen!
   Maar dat oude tijdperk, waaraan we de naam 'gouden' hebben gegeven,
was gezegend met vruchten aan de bomen en gewassen,
die de grond opbrengt, en besmeurde niet de monden met bloed.
Toen bewogen de vogels hun vleugels veilig door de lucht,
en de haas dwaalde zonder angst midden door de velden,
en zijn goedgelovigheid deed de vis niet aan een haak hangen:
alles was zonder valstrik en niet bang voor enig bedrog
en vol vrede. Nadat iemand als eerste, een nietsnut,
wie het ook was, jaloers was op het voedsel van leeuwen (commentaar!)
en een maal van vlees naar zijn gretige maag omlaag duwde,
bereidde hij de weg voor misdaad. Van het bloed van roofdieren
kan het ijzer voor het eerst warm zijn geworden en besmeurd met bloed
(en dat was genoeg geweest) en wij erkennen dat als zij onze dood zoeken
schepsels gedood mogen worden met behoud van de trouw aan onze plicht:
maar ze mochten wel gedood worden, maar niet worden opgegeten.
Hiervandaan ging het kwaad verder, en als eerste slachtoffer
wordt het varken geacht sterven te hebben verdiend, omdat het zaaigoed
met zijn gekromde snuit heeft omgewoeld en de hoop voor het jaar ontnomen;
de geit die aan een wijnrank knabbelt wordt naar de altaren van de wrekende Bacchus
gebracht om te worden geslacht. Hun eigen schuld deerde deze twee.
Wat hebben jullie misdaan, schapen, bedaard vee, geboren
om mensen te beschermen, jullie die nectar dragen in je volle uier,
jullie die aan ons jullie wol voor zachte kledingstukken
geven en door te leven meer helpen dan door de dood?
Wat hebben runderen misdaan, een dier zonder bedrog en streken,
onschadelijk, eenvoudig, geboren om zwaar werk te verdragen?
Hij is echt ondankbaar en is het geschenk van vruchten niet waard,
die na net nog het gewicht van de kromme ploeg te hebben weggenomen
zijn eigen landbouwer kon slachten, die die nek, versleten door hard werken,
waarmee hij zo vaak de harde akker had vernieuwd
en zo veel oogsten had gegeven, heeft doorgehakt met een bijl.
   En het is niet genoeg, dat zo'n kwaad wordt gepleegd; aan de goden zelf
schreven zij de misdaad toe en zij geloven dat de godheid daarboven
blij wordt van het bloedbad van een hardwerkende os.
Het slachtoffer, zonder enige smet en met het prachtigste uiterlijk
(want in de smaak vallen schaadt), opvallend versierd met linten en goud,
wordt voor de altaren gezet en hoort argeloos iemand bidden
en ziet, dat op zijn voorhoofd tussen zijn horens het graan wordt gestrooid
dat het heeft verbouwd en als het gehouwen is kleurt het met zijn bloed
de messen die het misschien al aan zag komen in het heldere water.
Meteen trekken zij de ingewanden uit de levende borst en
bekijken die en speuren daarin naar de gedachten van de goden;
en dan (zo groot is de honger van de mens naar verboden voedsel)
durven jullie te eten, o sterfelijk geslacht! Doe dat, bid ik jullie,
niet, en geef mijn waarschuwingen aandacht!
En wanneer jullie ledematen van geslachte runderen aan je gehemelte geven,
weet en voel dan, dat jullie op jullie collega-boeren kauwen.
  En aangezien god mijn mond beweegt, zal ik als hij mijn mond beweegt
plichtsgetrouw de god volgen en mijn Delphi en de ether zelf ontsluiten
en de orakels van een verheven geest onthullen.
Van grote dingen, die niet zijn onderzocht door de talenten van eerdere mensen
en die lange tijd verborgen waren, zal ik zingen; het doet plezier te gaan door hoge
sterren, het doet plezier de aarde en deze logge woonplaats te verlaten
en te varen op een wolk en op de schouders van sterke Atlas te gaan staan
en uit de verte te kijken naar de mensen, die overal rondzwerven
en rede missen en angstig zijn en bang zijn voor de dood
en hen zo aan te moedigen en de reeks van het lot te ontvouwen:
  O geslacht, ontsteld door de angst voor de ijskoude dood,
waarom vrezen jullie de Styx, waarom de duisternis en loze woorden,
het materiaal van zangers, gevaren van een onechte wereld?
Of de brandstapel ze nu met vuur of lange tijdsduur door ontbinding verwijdert,
jullie moeten niet denken dat lichamen enig onheil kunnen ondergaan!
Zielen kennen geen dood en leven altijd na hun eerdere woonplaats
te hebben verlaten in nieuwe huizen en worden ontvangen en wonen daar:
ik zelf (want ik herinner het me) was in de tijd van de Trojaanse oorlog
Panthoüs' zoon Euphorbus, in wiens naar de vijand gekeerde borst
eens de zware speer van de mindere Atride stak;
ik herkende het schild, dat mijn linkerhand altijd droeg,
pas geleden in de tempel van Juno in het Argos van Abas.
Alles verandert, niets gaat dood. De geest dwaalt en
komt van daar naar hier, van hier naar daar en neemt de ledematen in
die hij wil en gaat van wilde dieren over naar menselijke lichamen
en van ons naar wilde dieren, en gaat door geen tijd verloren,
en zoals was gemakkelijk gevormd wordt tot nieuwe gedaanten
en niet blijft zoals hij was geweest en niet dezelfde vormen behoudt,
maar toch zelf dezelfde is, zo, leer ik, is de ziel altijd dezelfde,
maar verhuist naar verschillende gedaanten.
Dus, opdat plichtsgetrouwheid niet wordt overwonnen door het verlangen van de buik,
doe er niet aan mee, verkondig ik, verwante zielen door afschuwelijke moord
weg te jagen, en laat bloed niet met bloed gevoed worden!
  En aangezien ik reis over een grote zee en de zeilen vol aan de winden
heb gegeven: er is niets in de hele wereld dat in stand blijft;
alles stroomt, en elk beeld wordt dwalend gevormd.
Ook de tijden zelf verglijden in voortdurende beweging,
niet anders dan een rivier; want stil blijven staan kan een rivier niet
noch het vluchtige uur, maar zoals een golf wordt voortgedreven door een golf
en geduwd wordt door de golf die komt en zelf de vorige duwt,
zo vluchten de tijden tegelijk en tegelijk volgen ze
en zijn altijd nieuw; want wat tevoren was is voorbij,
en wordt wat het niet was geweest, en de momenten worden allemaal vernieuwd.
Je ziet dat de nachten hun baan naar het licht toe afleggen,
en dat dit stralende licht volgt op de zwarte nacht;
en de hemel heeft niet dezelfde kleur wanneer alle dingen vermoeid
midden in slaap liggen als wanneer de heldere Lichtbrenger vertrekt
op zijn witte paard, en weer een andere kleur, wanneer Pallantias,
die het licht de weg wijst, de wereld kleurt om hem aan Phoebus over te geven.
Het schild zelf van de god, wanneer het diep uit de aarde naar boven komt,
is 's morgens rood, en is rood wanneer het diep in de aarde wordt gestopt;
op zijn hoogste punt is het stralend wit, omdat daar de natuur van de ether
beter is en ver de besmettingen van de aarde ontvlucht.
En de vorm van nachtelijke Diana kan nooit gelijk zijn of dezelfde,
en is vandaag altijd kleiner dan de volgende dag
als zij wast, groter, als zij afneemt.
  Wat? Zie je niet, dat het jaar in vier opeenvolgende verschijningen verloopt
en nabootsingen uitvoert van ons leven?
Want het is teer en sappig als melk en lijkt precies op de kindertijd
in de vroege lente; dan is het gewas fris en gezwollen
zonder houten hardheid en soepel en geeft de landlieden plezierige hoop;
alles bloeit dan, en de voedende akker speelt met de kleuren
van de bloemen, en er is nog geen kracht in het gebladerte.
Al sterker gaat het jaar na de lente over in de zomer
en wordt een krachtige jongeman; want geen tijd is sterker
en rijker en er is geen tijd die meer brandt.
De herfst neemt het over, zonder het vuur van de jeugd,
rijp en mild en tussen jongeman en oude man
een mengsel in het midden, met op de slapen ook hier en daar al grijs.
Daarna komt de oude winter, huiverend met wankele pas,
beroofd van zijn haar of wit met het haar dat hij nog heeft.
  Ook onze eigen lichamen veranderen altijd
en zonder enige rust, en wat we waren of zijn
zullen we morgen niet zijn. Er was een dag, dat wij slechts als zaden
en eerste hoop van mensen verborgen lagen in de buik van de moeder.
De natuur gebruikte haar kunstenaarshanden en wilde niet,
dat lichamen benauwd werden verstopt in het binnenste van een uitgerekte moeder
en liet ze uit hun huis weggaan naar de lege lucht.
Naar buiten gebracht naar het licht lag de baby zonder krachten;
al gauw droeg hij als een viervoeter op de wijze van dieren zijn ledematen,
en allengs, trillend en nog niet met vaste knie
ging hij staan, de spieren geholpen met een zekere inspanning.
Daarna was hij krachtig en snel en gaat door het stadium van de jeugd
en nadat hij ook van de middentijd de jaren heeft uitgediend
glijdt hij over de weg omlaag van de ondergaande ouderdom.
Deze ondermijnt en sloopt van de eerdere tijd
de krachten, en de bejaarde Milo huilt, wanneer hij die futloze armen,
die door een massa van stevige spieren gelijk waren geweest
aan die van Hercules, nu slap ziet hangen;
en ook Tyndaris huilt, wanneer zij in de spiegel haar oudevrouwenrimpels ziet,
en vraagt zich af waarom zij tweemaal is geroofd.
De tijd, die de dingen opvreet, en jij, jaloerse ouderdom,
jullie vernietigen alles en alles, geschonden door de tanden van de eeuwigheid,
eten jullie beetje bij beetje op met een langzame dood.
  Ook die dingen, die wij elementen noemen, zijn niet bestendig,
en welke wisselingen zij doormaken, let op, ik zal het uitleggen.
De eeuwige kosmos bevat vier productieve substanties;
daarvan zijn er twee zwaar en gaan door hun eigen
gewicht naar beneden, aarde en water,
en ook twee zijn zonder zwaarte en als niets op hen drukt
zoeken zij de hoogte, lucht en, zuiverder dan lucht, vuur.
Hoewel zij in de ruimte apart zijn, ontstaan zij toch alle
uit elkaar en vallen terug in elkaar, en aarde lost op
en verdunt tot helder water, vocht verdampt en verdwijnt
in de winden en de lucht, en als ook gewicht weer is weggenomen
springt de allerfijnste lucht naar de vuren daarboven.
Daarna keren zij omgekeerd terug, en dezelfde volgorde wordt omgekeerd herhaald.
Want samengeperst vuur gaat over in dichte lucht,
die in water, en uit samengebald water wordt aarde afgedwongen.
  Voor niets is de uiterlijke verschijningsvorm blijvend, en de natuur,
de vernieuwer van dingen, maakt de ene vorm tot een andere;
en geloof me, niets in de hele kosmos gaat te gronde,
maar het varieert en vernieuwt zijn uiterlijk, en geboren worden is de naam voor
beginnen iets anders te zijn dan wat het tevoren was, en sterven
ophouden datzelfde te zijn. Ook al is het een misschien hierheen,
het ander daarheen verplaatst, in het totaal zijn alle dingen toch constant.
Ik zelf geloof echt, dat niets lang voortduurt onder hetzelfde beeld:
zo zijn jullie van het goud naar het ijzer gekomen,
tijdperken, zo is zo vaak het lot van plaatsen veranderd.
Ik heb gezien, dat wat ooit zeer vaste aarde was geweest
een zeestraat was, ik heb gezien dat land ontstond uit water;
en ver van de zee lagen zeeschelpen,
en op de toppen van bergen is een oud anker gevonden;
en wat een vlakte was, maakte het omlaagstromen van water een vallei,
en door een overstroming is een berg in zee gespoeld,
en eerst moerassig is de grond nu dor met droog zand,
en wat dorst had geleden staat onder water en is nat met moerassen;
hier heeft de natuur nieuwe bronnen geopend, maar daar
heeft ze die gesloten, en door ? bevingen van de aarde
springen rivieren tevoorschijn of raken verstopt en zakken weg.
  Waar de Lycus is opgeslorpt door een kloof van de aarde,
komt hij zo weer verderop tevoorschijn en wordt opnieuw geboren uit een andere mond;
zo kan men er nu eens uit drinken, dan weer glijdt hij met zijn stroom overdekt,
tot de geweldige Erasinus terugkeert in de velden van de Argolis,
en men zegt, dat de Mysus met zijn bron en eerdere oever
niet tevreden was en nu langs een andere gaat als de Caicus;
en ook de Amenanus, die Sicanisch zand doet rollen,
stroomt nu, maar valt soms droog, als zijn bronnen zijn onderdrukt.
Voorheen werd het gedronken, nu stroomt in de Anigrus water,
dat je niet wil aanraken, nadat, tenzij alle geloof aan zangers
moet worden ontnomen, daar de paardmannen hun wonden
wasten, die de boog van de knotsdrager Hercules had gemaakt.
Wat? Wordt niet de Hypanis, die komt van de Scythische bergen,
en die zoet was geweest, bedorven door bitter zout?
Door golven omgeven waren ooit Antissa en Pharos
en het Phoenicische Tyros, maar geen één van die plaatsen is nu een eiland.
De oude bewoners hadden Leucas verbonden met het vasteland,
nu gaat het zeewater eromheen; men zegt, dat Zancle ook verbonden was
met Italia, totdat de zee de gemeenschappelijke grens
verwijderde en het land terugdreef door het water midden ertussen;
als je Helice en Buris zoekt, steden van Achaea,
zul je die onder water vinden, en nog steeds laten zeelieden
graag de gezonken steden met hun ondergedompelde muren zien.
Er is vlakbij het Troezen van Pittheus een heuvel, hoog en zonder een enkele
boom, ooit het meest effen terrein van de vlakte,
nu een heuvel; want (iets huiveringwekkends om te vertellen)
de woeste kracht van winden, opgesloten in blinde grotten,
die een weg verlangde om uit te waaien en zonder succes worstelde
om een vrijere hemel te genieten, omdat er in de hele gevangenis
geen enkele kier zat en er geen doorgang was voor de windvlagen,
rekte de grond uit en deed die opzwellen, zoals de adem uit de mond
een blaas kan uitrekken of het vel van de rug genomen
van een tweehoornige geit; de zwelling op die plaats bleef en heeft
het uiterlijk van een hoge heuvel en is in lange tijd hard geworden.
  Hoewel er zeer veel dingen in me opkomen die ik heb gehoord en geleerd,
zal ik er een paar extra vertellen. Wat? Geeft ook water niet
nieuwe vormen en neemt het die niet aan? Midden op de dag, gehoornde Ammon,
is jouw water koud, met zonsopgang en -ondergang is het warm;
er wordt verteld, dat de Athamanen hout in brand steken door er water op te doen,
wanneer de maan is afgenomen tot haar kleinste cirkel;
de Ciconen hebben een rivier, die als eruit gedronken is ingewanden van steen maakt,
en die een laag marmer legt over dingen die erdoor zijn aangeraakt;
Crathis en hier Sybaris dat grenst aan onze kusten
maken haren gelijk aan barnsteen en goud;
en wat nog wonderlijker is, er zijn vloeistoffen die de kracht hebben om
niet alleen lichamen, maar ook geesten te veranderen.
Wie heeft niet gehoord over Salmacis met het vunzige water
en de Aethiopische meren? Als iemand dat water in zijn keel giet,
wordt hij of razend of valt in een wonderbaarlijk diepe slaap.
Ieder die zijn dorst in de Clitorische bron heeft gelest,
ontvlucht de wijn en geniet nuchter van puur water,
omdat er een kracht is in het water tegen warme wijn,
of omdat, wat de autochtonen vertellen, de zoon van Amythaon,
nadat hij de dol geworden dochters van Proetus door zang en kruiden
uit hun waanzin had weggehaald, schoonmaakmiddelen van de geest
in dat water wierp, en de haat voor pure wijn in het water bewaard bleef.
Met een hieraan ongelijke uitwerking stroomt de rivier de Lyncestius,
want ieder die dat water door zijn te weinig matige keel giet
wankelt precies alsof hij pure wijn had gedronken.
Er is een plaats in Arcadia, vroeger noemden ze het Pheneon,
verdacht door dubbelzinnig water, waarvoor je 's nachts bang moet zijn:
's nachts gedronken is het schadelijk, bij daglicht wordt het zonder schade gedronken.
  Zo nemen meren en rivieren steeds weer andere krachten
aan. En er was een tijd, dat Ortygie in de golven dreef,
nu zit het vast; de Argo vreesde de Symplegaden, besproeid
door het botsen van uitgestoten watermassa's,
maar zij blijven nu onbewogen staan en weerstaan de winden.
En de Etna, die nu brandt met ovens van zwavel,
zal niet altijd vol vuur zijn, want was ook niet altijd vol vuur.
Want of de aarde nu een wezen is en leeft en beschikt over
ademgaten, die op veel plaatsen vlammen uitwasemen,
zij kan de wegen om te ademen veranderen, en telkens wanneer ze wordt bewogen
kan zij sommige holtes sluiten, andere openen;
of als lichte winden in het diepst van grotten worden vastgehouden
en stenen met stenen en een substantie die zaden van vuur bevat
rondslingeren, en die vat vlam door de stoten,
zullen de grotten als de winden zijn gekalmeerd koud achterblijven;
of als bitumineuze krachten in brand vliegen,
of als gele zwavel verbrandt met een geringe hoeveelheid rook,
dan, uiteraard, wanneer de aarde het vuur voedsel en rijke etenswaren
niet meer kan geven, omdat haar krachten door de lange duur zijn verdwenen,
en de geschikte voeding zal ontbreken aan de natuurlijke vraatzucht,
dan zal het vuur de honger niet verdragen en in de steek gelaten in de steek laten.
Het verhaal gaat, dat er mannen zijn in het Hyperboreïsch Pallene,
die gewend zijn hun lichaam bedekt te laten worden door lichte veren,
wanneer ze negen keer het moeras van Tritonis in zijn gegaan.
Ik geloof het eigenlijk niet; maar Scythische vrouwen besprenkelen ook hun ledematen
met vergiften en beoefenen dezelfde kunsten, zo wordt verteld.
  Als er toch nog enig geloof moet worden toegevoegd aan bewezen zaken,
zie je niet, dat alle lichamen die na verloop van tijd en door slapmakende warmte
in ontbinding zijn geraakt veranderen in kleine beestjes?
Begraaf uitgekozen stieren wanneer ze geslacht zijn in een greppel
(door de praktijk is men dit te weten gekomen): uit het rottende vlees worden overal
bloemlezende bijen geboren, die op de wijze van hun ouders
het land bebouwen en plezier hebben in hun werk en zwoegen voor de oogst.
Een oorlogspaard, ter aarde besteld, is de oorsprong van de hoornaar;
als je de gekromde armen van een strandkrab wegneemt
en de rest onder de aarde legt, zal uit het begraven deel
een schorpioen naar buiten komen en dreigen met zijn haakstaart;
en de rupsen op het land, die altijd hun grijze draden in het gebladerte
weven (iets wat door boeren is waargenomen)
veranderen hun vorm tot een doodshoofdvlinder.
Modder bevat zaden, die groene kikkers voortbrengen,
en brengt die voort zonder pootjes, maar geeft ze al gauw benen
die geschikt zijn om te zwemmen, en opdat die ook geschikt zijn voor verre sprongen,
overtreft de afmeting van de achterkant die van de voorkant.
En het is geen jonge beer, wanneer een berin die zojuist heeft gebaard,
maar een nauwelijks levend stuk vlees; door te likken boetseert de moeder
de ledematen en brengt het tot de vorm zoals zij die zelf heeft.
Zie je niet, dat beschermd door zeshoekige was de jongen
van de honingbrengende bijen als larven zonder ledematen worden geboren
en pas laat pootjes en laat vleugels aannemen?
Dat de vogel van Juno, die sterren op zijn staart draagt,
en de wapendrager van Jupiter en de Cythereïsche duiven
en heel het geslacht van vogels uit het middengedeelte van een ei geboren worden,
wie zou denken dat dat kon, als hij niet wist dat het zo was?
Sommigen geloven dat wanneer de ruggegraat verrot is in een gesloten graf
het menselijke merg verandert in een slang.
  Maar deze hebben de oorsprong van hun soort uit anderen;
er is één vogel, die zich herstelt en zich zelf herzaait,
de Assyriërs noemen die Feniks; hij leeft niet van vruchten en gewassen,
maar van druppels van wierook en het sap van amomum.
Wanneer deze de vijf eeuwen van zijn leven heeft volgemaakt,
bouw hij in de takken van een steeneik of de top van een trillende palmboom
met zijn klauwen en zuivere bek zich een nest,
en zodra hij dat heeft bekleed met casia en de halmen van fijne nardus
en vermalen kaneel met goudgele mirre,
plaatst hij zich er bovenop en eindigt zijn levensduur in geuren.
Daarna, vertelt men, wordt uit het lichaam van zijn vader een kleine feniks herboren,
die even veel jaren moet leven;
wanneer zijn leeftijd hem krachten heeft gegeven en hij in staat is de last te dragen,
bevrijdt hij de takken van de hoge boom van het gewicht van het nest
en draagt vroom zijn eigen wieg en het graf van zijn vader
en wanneer hij door de lichte lucht de stad van Hyperion heeft bereikt
plaatst hij het voor de heilige deuren in de tempel van Hyperion.
  Als er toch iets van wonderbaarlijke ongekendheid in die dingen is,
verbazen wij ons er over, dat rollen omdraaien en dat die net nog als vrouwtje
een mannetje op haar rug duldde nu een mannetjeshyena is.
Ook dat dier dat zich voedt met winden en lucht
neemt onmiddellijk de kleuren aan welke het ook maar heeft aangeraakt.
Toen het verslagen was gaf India lynxen aan druiventrosdragende Bacchus;
en, zo vertelt men, wat hun blaas ook maar heeft losgelaten
verandert in stenen en wordt hard door de aanraking van de lucht.
Zo wordt ook koraal op het moment dat het met de lucht in aanraking komt
hard; het was een zacht gras onder water.
  Eerder zal de dag ophouden en Phoebus zijn hijgende paarden
in de diepe zee baden dan dat ik alle dingen kan behandelen
die in nieuwe gedaanten zijn overgebracht. Zo zien wij de tijden veranderen
en die volkeren kracht winnen,
deze volkeren vallen; zo was het groot in rijkdom en mannen
en kon het gedurende tien jaren zo veel bloed geven,
nu toont het onbeduidende Troje slechts oude ruïnes
en in plaats van rijkdom de grafheuvels van voorouders.
Beroemd was Sparta, het grote Mycenae was sterk,
en zo ook de burchten van Cecrops, zo ook die van Amphion.
Waardeloze grond is Sparta, het hoge Mycene is gevallen,
wat is het Thebe van Oedipus behalve een naam?
Wat rest van het Athene van Pandion behalve een naam?
Nu gaat ook het verhaal, dat Dardaans Rome verrijst,
dat vlakbij de wateren van de in de Apennijnen geboren Tiber
met een enorme inspanning de fundamenten van haar macht legt.
Zij verandert haar vorm dus door te groeien en ooit
zal zij de hoofdstad van de onmetelijke wereld zijn. Zo, zegt men, spreken
de zieners en voorspellende orakels, en voor zover ik me herinner,
had Priamus' zoon Helenus gezegd tegen Aeneas, toen de Trojaanse staat
wankelde en Aeneas huilde en twijfelde aan redding:
"Zoon van een godin, als jij voldoende bekend bent met de voorspellingen
van mijn geest, niet heel Troje zal vallen als jij behouden blijft.
Vuur en zwaard zullen jou de weg geven; je zal gaan en
Pergama grijpen en met je mee dragen, totdat je een uitheems land bereikt,
dat voor Troje en voor jou vriendelijker is dan je vaderland.
Ik zie ook al, dat Phrygische nakomelingen een stad moeten stichten,
zo groot als er nu niet is en niet zal zijn en niet in eerdere jaren gezien is.
Andere leiders zullen deze stad door lange eeuwen machtig maken,
maar een man, geboren uit het bloed van Iulus, zal haar meesteres maken
van de wereld, en wanneer de aarde hem zal hebben gebruikt, zal een
hemelse woonplaats van hem genieten, en de hemel zal voor hem het einde zijn."
Dat Helenus dit voorspelde aan penaten-dragende Aeneas
vertel ik uit mijn herinnering en ik ben blij dat verwante muren
groeien en de Pelasgen met nut voor de Phrygiërs hebben gewonnen.
  Maar opdat wij niet ver uit onze baan raken met paarden die vergeten
op de keerpaal af te gaan, de hemel en alles wat daaronder is
verandert vormen, en ook de aarde en alles wat daar is.
Ook wij, een deel van de kosmos, omdat wij niet alleen lichamen,
maar ook gevleugelde zielen zijn en in de huizen van dieren
terecht kunnen komen en in de borst van een schaap opgeborgen worden,
wij moeten lichamen die de zielen kunnen bevatten van onze ouders
of broers of van hen die in een of ander verband met ons verbonden zijn
of in ieder geval van mensen veilig laten zijn en in hun waarde laten,
en onze ingewanden niet volstapelen met maaltijden van Thyestes!
Wat een kwalijke gewoonte, hoe goddeloos is diegene bereid tot moord
op mensen, die de strot van een kalf met een mes
breekt en onbewogen luistert naar hun geloei,
of die een jong geitje kan kelen
terwijl het blèrt als een kind of zich voeden met een vogel,
waaraan hij zelf eten heeft gegeven! Hoeveel ontbreekt daar nog aan
voor een volledige misdaad? Waarheen leidt de volgende stap daarvandaan?
Laat het rund ploegen of zijn dood zijn oudere jaren aanrekenen,
laat het schaap de verdediging dienen tegen de huiver-brengende Noordenwind,
laten volgegeten geitjes hun uiers geven aan onze handen om erin te knijpen!
Weg met netten met klemmen en strikken en listige trucs!
Bedrieg vogels niet met lijmstokken
en sluit herten niet in met de veren die zij vrezen
en verberg geen kromme haken in bedrieglijk voedsel;
vernietig eventuele schadelijke dieren, maar doe ook niet meer dan dat:
laten onze monden vrij zijn van bloed en mild voedsel plukken!"'

Het einde van Numa's regering (479 - 487)

Talibus atque aliis instructum pectora dictis
in patriam remeasse ferunt ultroque petitum
accepisse Numam populi Latialis habenas.
coniuge qui felix nympha ducibusque Camenis
sacrificos docuit ritus gentemque feroci
adsuetam bello pacis traduxit ad artes.
qui postquam senior regnumque aevumque peregit,
exstinctum Latiaeque nurus populusque patresque
deflevere Numam; nam coniunx urbe relicta




 480




 485





Men vertelt dat, in zijn hart onderwezen met dergelijke en andere woorden.
Numa naar zijn vaderland is teruggekeerd en bovendien, daarvoor gevraagd,
de leidsels van het volk van Latium heeft aanvaard.
Gelukkig met een nimf als vrouw en onder de leiding van de Muzen
onderwees hij de riten voor offers en wees een volk,
gewend aan woeste oorlog, de weg naar de vaardigheden van vrede.
Nadat hij ouder geworden zijn koningschap en leven had voltooid,
beweenden de Latijnse moeders en het volk en de vaders
de dood van Numa; want zijn vrouw verliet de stad

Numa's gemalin Egeria (487 - 551)
wordt niet getroost door het verhaal van Hippolytus

deflevere Numam; nam coniunx urbe relicta
vallis Aricinae densis latet abdita silvis
sacraque Oresteae gemitu questuque Dianae
inpedit. a! quotiens nymphae nemorisque lacusque,
ne faceret, monuere et consolantia verba
dixerunt! quotiens flenti Theseius heros
'siste modum,' dixit 'neque enim fortuna querenda
sola tua est; similes aliorum respice casus;
mitius ista feres, utinamque exempla dolentem
non mea te possent relevare - sed et mea possunt.
  Fando aliquem Hippolytum vestras si contigit aures
credulitate patris, sceleratae fraude novercae
occubuisse neci, mirabere, vixque probabo,
sed tamen ille ego sum. me Pasiphaeia quondam
temptatum frustra patrium temerare cubile,
quod voluit, finxit voluisse et, crimine verso
(indiciine metu magis offensane repulsae?)
damnavit, meritumque nihil pater eicit urbe
hostilique caput prece detestatur euntis.
Pittheam profugo curru Troezena petebam
iamque Corinthiaci carpebam litora ponti,
cum mare surrexit cumulusque immanis aquarum
in montis speciem curvari et crescere visus
et dare mugitus summoque cacumine findi.
corniger hinc taurus ruptis expellitur undis
pectoribusque tenus molles erectus in auras
naribus et patulo partem maris evomit ore.
corda pavent comitum, mihi mens interrita mansit
exiliis intenta suis, cum colla feroces
ad freta convertunt arrectisque auribus horrent
quadrupedes monstrique metu turbantur et altis
praecipitant currum scopulis. ego ducere vana
frena manu spumis albentibus oblita luctor
et retro lentas tendo resupinus habenas.
nec
vires tamen has rabies superasset equorum,
ni rota, perpetuum qua circumvertitur axem,
stipitis occursu fracta ac disiecta fuisset.
excutior curru, lorisque tenentibus artus
viscera viva trahi, nervos in stipe teneri,
membra rapi partim partimque reprensa relinqui,
ossa gravem dare fracta sonum fessamque videres
exhalari animam nullasque in corpore partes
noscere quas posses; unumque erat omnia vulnus.
num potes aut audes cladi conponere nostrae,
nympha, tuam? vidi quoque luce carentia regna
et lacerum fovi Phlegethontide corpus in unda,
nec nisi Apollineae valido medicamine prolis
reddita vita foret; quam postquam fortibus herbis
atque ope Paeonia Dite indignante recepi, 
tum mihi, ne praesens augerem muneris huius
invidiam, densas obiecit Cynthia nubes,
utque forem tutus possemque inpune videri,
addidit aetatem nec cognoscenda reliquit
ora mihi Cretenque diu dubitavit habendam
traderet an Delon; Delo Creteque relictis
hic posuit nomenque simul, quod possit equorum
admonuisse, iubet deponere "qui" que "fuisti
Hippolytus," dixit "nunc idem Virbius esto!"
hoc nemus inde colo de disque minoribus unus 
numine sub dominae lateo atque accenseor illi.'
  Non tamen Egeriae luctus aliena levare
damna valent; montisque iacens radicibus imis
liquitur in lacrimas, donec pietate dolentis
mota soror Phoebi gelidum de corpore fontem
fecit et aeternas artus tenuavit in undas.






 
490




 495




 500




 505




 510




 515




 520




 525




 530




 535




 540




 545




 550





de dood van Numa; want zijn vrouw verliet de stad
en schuilt verborgen in de dichte bossen van de vallei van Aricia
en stoort de rituelen van Oresteïsche Diana met haar jammeren en klagen.
Ach! Hoe vaak waarschuwden de nimfen van woud en meer haar
dat niet te doen en spraken troostende woorden!
Hoe vaak zei de Theseïsche held tegen haar, terwijl zij weende:
'Je moet ophouden, want jouw ongeluk is niet het enige ongeluk
om over te klagen; kijk naar de rampspoed van anderen die op die van jou lijkt;
je zal het makkelijker verdragen, en was het maar niet mijn voorbeeld
dat jouw verdriet kon troosten - maar ook mijn voorbeeld kan dat.
  Als het verhaal je oren heeft bereikt, dat een zekere Hippolytus
door de lichtgelovigheid van zijn vader en het bedrog van zijn misdadige stiefmoeder
de dood heeft gevonden, zul je verbaasd zijn, en ik kan het niet echt bewijzen,
maar toch, die ben ik. Eens probeerde de dochter van Pasiphaë mij
tevergeefs te verleiden om het bed van mijn vader te onteren,
verzon dat ik wilde wat zij wilde en door de aanklacht om te keren
(meer door angst voor onthulling of gekwetst door afwijzing?)
verklaarde zij me schuldig, en mijn vader gooit mij geheel onverdiend de stad uit
en met een vijandig gebed vervloekt hij mijn persoon terwijl ik ga.
In mijn wagen van banneling was ik op weg naar Troezen van Pittheus
en ging al over het strand van de zee bij Corinthe,
toen de zee omhoog kwam en een geweldige massa water
zich leek te krommen en te groeien tot het wel een berg leek
en te loeien en boven in de top open te splijten.
Een stier met horens wordt hier uit de gebroken golven gedreven
en tot aan zijn borst opgericht naar de zachte lucht
braakt hij uit zijn neusgaten en wijdopen bek een stuk zee uit.
De harten van mijn makkers zijn angstig, mijn geest bleef onverschrokken,
geconcentreerd op de ballingschap, wanneer mijn viervoeters wild hun nek
naar de zee draaien en met gespitste oren sidderen
en op hol slaan door de angst voor het monster en de kar
hals over kop over de hoge rotsen sleuren. Vergeefs worstel ik om
met mijn hand het met wit schuim besmeurde bit aan te trekken
en achterover geleund trek ik de taaie teugels naar me toe.
En toch had de razernij van de paarden mijn krachten niet overwonnen,
als niet een wiel waar het voortdurend om de as draait
door een botsing met een boomstronk was gebroken en eraf gerold.
Ik werd uit de kar geslingerd, en terwijl de leidsels mijn ledematen vasthielden
zag je, dat mijn darmen nog levend werden weggetrokken, mijn spieren in de
boomstronk vastzaten, delen van mijn lichaam werden weggesleurd, andere
vastgehouden achterbleven, mijn botten braken met een erg geluid en ik
mijn vermoeide laatste adem uitblies en er geen delen van mijn lichaam waren
die je kon herkennen; en alles was één wond.
Kun je dan of durf je dan nog jouw rampspoed te zetten naast de mijne,
nimf? Ook heb ik het rijk gezien waar geen licht is
en ik heb mijn verscheurde lichaam gekoesterd in het water van de Phlegethon,
en was het niet door het krachtig geneesmiddel van de zoon van Apollo,
mijn leven was niet teruggegeven; nadat ik het door de sterke kruiden
en Paeonische hulp weer had ontvangen, tot woede van Dis,
toen heeft Cynthia, opdat mijn aanwezigheid niet de afgunst voor
dit geschenk zou vergroten, dichte wolken om mij heen geworpen,
en opdat ik veilig zou zijn en ongestraft gezien kon worden,
voegde zij jaren aan mijn leeftijd toe en liet mijn gezicht onherkenbaar
en aarzelde lange tijd of zij mij Kreta als woonplaats
zou geven of Delos; maar zij liet Delos en Kreta vallen
en plaatste mij hier en laat mij tegelijk mijn naam, die aan paarden kan
doen denken, afleggen en zei: "Jij die Hippolytus was,
jij moet nu voortaan Virbius zijn!"
Sindsdien bewoon ik dit woud en als een van de mindere goden
schuil ik onder de goddelijke bescherming van mijn meesteres en hoor bij haar gevolg.'
  Toch heeft andermans ellende niet de kracht het verdriet van Egeria
te verlichten; en liggend aan de laagste uitlopers van een berg
smelt zij weg in tranen, totdat, door de trouw van de treurende vrouw
ontroerd, de zus van Phoebus een koele bron van haar lichaam
maakte en haar ledematen verdunde tot eeuwig water.

Tages (552 - 559)


Et nymphas tetigit nova res, et Amazone natus
haud aliter stupuit, quam cum Tyrrhenus arator
fatalem glaebam mediis adspexit in arvis
sponte sua primum nulloque agitante moveri,
sumere mox hominis terraeque amittere formam
oraque venturis aperire recentia fatis
(indigenae dixere Tagen, qui primus Etruscam
edocuit gentem casus aperire futuros);






 555




 


De onverwachte zaak maakte indruk op de nimfen, en
de zoon van de Amazone
was stomverbaasd, niet anders dan de Tyrrheense ploeger,
toen hij de door het noodlot bepaalde aardkluit eerst midden in de velden zag
bewegen, uit zichzelf, zonder enige aanraking van buitenaf,
al gauw de vorm van een man zag aannemen en die van aarde verliezen
en zijn verse mond zag openen voor komende door het lot bepaalde gebeurtenissen
(de inwoners noemden hem Tages, die als eerste het Etruskische
volk leerde om toekomstige lotgevallen te openbaren);

De speer van Romulus (560 - 564)


utve Palatinis haerentem collibus olim
cum subito vidit frondescere Romulus hastam,
quae radice nova, non ferro stabat adacto
et iam non telum, sed lenti viminis arbor
non exspectatas dabat admirantibus umbras;



 560







of zoals eens toen Romulus zijn speer die vast zat in de heuvels van de Palatijn
plotseling groene blaadjes zag krijgen;
hij stond er met nieuwe wortels, niet met de ijzeren punt die hij had aangebracht
en was geen wapen meer, maar een boom met buigzame takken
die aan de verbaasde toeschouwers onverwachte schaduw gaf.

Cipus (565 - 621)


aut sua fluminea cum vidit Cipus in unda 
cornua (vidit enim) falsamque in imagine credens
esse fidem, digitis ad frontem saepe relatis,
quae vidit, tetigit, nec iam sua lumina damnans
restitit, ut victor domito remeabat ab hoste,
ad caelumque oculos et eodem bracchia tollens 
'quicquid,' ait 'superi, monstro portenditur isto,
seu laetum est, patriae laetum populoque Quirini,
sive minax, mihi sit.' viridique e caespite factas
placat odoratis herbosas ignibus aras
vinaque dat pateris mactatarumque bidentum 
quid sibi significent trepidantia consulit exta;
quae simul adspexit Tyrrhenae gentis haruspex,
magna quidem rerum molimina vidit in illis,
non manifesta tamen; cum vero sustulit acre
a pecudis fibris ad Cipi cornua lumen,  
'rex,' ait 'o! salve! tibi enim, tibi, Cipe, tuisque
hic locus et Latiae parebunt cornibus arces.
tu modo rumpe moras portasque intrare patentes
adpropera! sic fata iubent; namque urbe receptus
rex eris et sceptro tutus potiere perenni.'  
rettulit ille pedem torvamque a moenibus urbis
avertens faciem 'procul, a! procul omnia' dixit
'talia di pellant! multoque ego iustius aevum
exul agam, quam me videant Capitolia regem.'
dixit et extemplo populumque gravemque senatum
convocat, ante tamen pacali cornua lauro
velat et aggeribus factis a milite forti
insistit priscosque deos e more precatus
'est' ait 'hic unus, quem vos nisi pellitis urbe,
rex erit: is qui sit, signo, non nomine dicam: 
cornua fronte gerit. quem vobis indicat augur,
si Romam intrarit, famularia iura daturum.
ille quidem potuit portas inrumpere apertas,
sed nos obstitimus, quamvis coniunctior illo
nemo mihi est. vos urbe virum prohibete, Quirites,
vel, si dignus erit, gravibus vincite catenis
aut finite metum fatalis morte tyranni!'
qualia succinctis, ubi trux insibilat eurus,
murmura pinetis fiunt, aut qualia fluctus
aequorei faciunt, siquis procul audiat illos,    
tale sonat populus; sed per confusa frementis
verba tamen vulgi vox eminet una 'quis ille est?'
et spectant frontes praedictaque cornua quaerunt.
rursus ad hos Cipus 'quem poscitis,' inquit 'habetis'
et dempta capiti populo prohibente corona
exhibuit gemino praesignia tempora cornu.
demisere oculos omnes gemitumque dedere
atque illud meritis clarum (quis credere possit?)
inviti videre caput; nec honore carere
ulterius passi festam inposuere coronam;    
at proceres, quoniam muros intrare vetaris,
ruris honorati tantum tibi, Cipe, dedere,
quantum depresso subiectis bobus aratro
complecti posses ad finem lucis ab ortu.
cornuaque aeratis miram referentia formam
postibus insculpunt, longum mansura per aevum.



 565




 570




 575




 580




 585




 590




 595




 600




 605




 610




 615




 620




of toen Cipus in het water van een rivier zijn horens zag
(want hij zag ze wel) en geloofde dat zijn vertrouwen in het beeld vals was,
zijn vingers telkens naar zijn voorhoofd bracht en
aanraakte wat hij zag, en niet langer zijn ogen de schuld gevend
hield hij halt, al kwam hij als winnaar terug van een verslagen vijand,
en zijn ogen naar de hemel richtend en zijn armen ook daarheen optillend
zei hij: 'Goden, wat ook maar met dit wonder wordt voorspeld,
als het gunstig is, laat het gunstig zijn voor het vaderland en het volk van Quirinus,
als het kwaad voorspelt, laat het dan voor mij zijn.' En hij verzoende grasrijke altaren,
gemaakt van groene plaggen, met welriekende vuren
en giet wijn uit schalen en raadpleegt de trillende ingewanden
van geslachte offerdieren met de vraag wat zij voor hem betekenen;
zodra de ziener van het Tyrrheense volk die ingewanden aanschouwde,
zag hij daarin wel dingen van groot belang en gewicht,
maar niet al te duidelijk: maar toen hij zijn scherpe blik
van de ingewanden van de schapen naar de horens van Cipus liet gaan,
zei hij: 'Koning, gegroet! Want jou, Cipus, jou en jouw horens
zullen deze plek en de burchten van Latium gehoorzamen.
Stop slechts met wachten en haast je de open poorten binnen te gaan!
Zo beveelt het noodlot; want ontvangen in de stad
zul je koning zijn en veilig de eeuwige scepter bemachtigen.'
Hij deed een stap achteruit en zijn verwrongen gezicht van de muren van de stad
afkerend zei hij: 'Mogen de goden al dat soort dingen ver weg,
ach! ver weg jagen! En veel meer terecht zou ik mijn leven
als balling doorbrengen dan dat het Capitool mij als koning ziet.'
Zo sprak hij en roept dadelijk het volk en de ernstige senaat
bijeen, daarvoor echter sluiert hij zijn horens met de laurier van de gewonnen vrede
en nadat sterke soldaten een podium hebben gemaakt
gaat hij daar staan en bidt volgens het gebruik tot de oude goden
en zegt: 'Er is hier een man, die als jullie hem niet verjagen
koning zal zijn; wie hij is zal ik met een teken, niet met een naam zeggen:
hij draagt horens op zijn voorhoofd. De ziener verklaart dat hij jullie
als hij Rome zal betreden de rechten van slaven zal geven.
Hij kon al door de geopende poorten naar binnen stormen,
maar ik hield hem tegen, hoewel niemand meer verbonden is met mij
dan hij. Jullie moeten de man buiten de stad houden, Quiriten,
of hem met zware kettingen boeien als hij dat verdient
of een einde maken aan de angst voor een noodlottige tiran door zijn dood!'
Zoals in de hoogte groene pijnbomen ruisen, wanneer een grimmige
oostenwind er in suizelt, of zoals de golven
van de zee ruisen, als je die uit de verte hoort,
zo klinkt het volk; maar door de verwarde woorden van het
brommende volk heen springt toch één stem er uit: 'Wie is dat?'
En ze bekijken voorhoofden en zoeken de voorspelde horens.
Weer sprak Cipus tot hen: 'Jullie hebben degene die jullie zoeken'
en nam de krans van zijn hoofd, al probeerde het volk hem tegen te houden,
en liet zijn slapen zien, opmerkelijk door de twee horens.
Allen sloegen de ogen neer en uitten gejammer
en dat hoofd, beroemd door zijn verdiensten (wie zou het kunnen geloven?)
zagen zij tegen hun zin; zij lieten het niet verder eer missen
en plaatsten er een feestelijke krans op;
maar aangezien het je verboden was binnen de muren te komen
gaven de leiders jou, Cipus, als eerbewijs zoveel land,
als je met een ploeg, door twee ossen diep in de grond geduwd,
kon omcirkelen vanaf zonsopgang tot het einde van het daglicht.
En
op de bronzen posten van de poort graveren zij horens, die de herinnering bewaren
aan de wonderbaarlijke vorm, en zullen blijven door de lange eeuwen.

Finale (622 - 879)


Prooemium (622 - 625)

  Pandite nunc, Musae, praesentia numina vatum,
(scitis enim, nec vos fallit spatiosa vetustas,)
unde Coroniden circumflua Thybridis alti
insula Romuleae sacris adiecerit urbis.








 625





  Onthul nu, Muzen, beschermgoden van de zangers,
(want jullie weten, en de ruimte van het verleden misleidt jullie niet,)
hoe het komt dat het eiland omstroomd door de diepe Tiber
de zoon van Coronis heeft toegevoegd aan de rituelen van de stad van Romulus.
Aesculapius (626 - 744)

  Dira lues quondam Latias vitiaverat auras,
pallidaque exsangui squalebant corpora morbo.
funeribus fessi postquam mortalia cernunt
temptamenta nihil, nihil artes posse medentum,
auxilium caeleste petunt mediamque tenentes
orbis humum Delphos adeunt, oracula Phoebi,
utque salutifera miseris succurrere rebus
sorte velit tantaeque urbis mala finiat orant.
et locus et laurus et quas habet ipse pharetrae
intremuere simul cortinaque reddidit imo
hanc adyto vocem pavefactaque pectora movit:
'quod petis hinc propiore loco, Romane, petisses,
et pete nunc propiore loco; nec Apolline vobis,
qui minuat luctus, opus est, sed Apolline nato.
ite bonis avibus prolemque accersite nostram.'
iussa dei prudens postquam accepere senatus,
quam colat explorant iuvenis Phoebeïus urbem
quique petant ventis Epidauria litora mittunt.
quae simul incurva missi tetigere carina,
concilium Graiosque patres adiere darentque
oravere deum, qui praesens funera gentis
finiat Ausoniae; certas ita dicere sortes.
dissidet et variat sententia, parsque negandum
non putat auxilium, multi retinere suamque
non emittere opem nec numina tradere suadent.
dum dubitant, seram pepulere crepuscula lucem;
umbraque telluris tenebras induxerat orbi,
cum deus in somnis opifer consistere visus
ante tuum, Romane, torum, sed qualis in aede
esse solet, baculumque tenens agreste sinistra
caesariem longae dextra deducere barbae
et placido tales emittere pectore voces:
'pone metus! veniam simulacraque nostra relinquam.
hunc modo serpentem, baculum qui nexibus ambit,
perspice et usque nota visu, ut cognoscere possis!
vertar in hunc, sed maior ero tantusque videbor,
in quantum verti caelestia corpora debent.'
extemplo cum voce deus, cum voce deoque
somnus abit, somnique fugam lux alma secuta est.
  Postera sidereos aurora fugaverat ignes;
incerti quid agant proceres ad templa petiti
conveniunt operosa dei, quaque ipse morari
sede velit signis caelestibus indicet orant.
vix bene desierant, cum cristis aureus altis
in serpente deus praenuntia sibila misit
adventuque suo signumque arasque foresque
marmoreumque solum fastigiaque aurea movit
pectoribusque tenus media sublimis in aede
constitit atque oculos circumtulit igne micantes.
territa turba pavet; cognovit numina castos
evinctus vitta crines albente sacerdos:
'en deus est, deus est! animis linguisque favete,
quisquis ades!' dixit 'sis, o pulcherrime, visus
utiliter populosque iuves tua sacra colentes!'
quisquis adest visum venerantur numen, et omnes
verba sacerdotis referunt geminata piumque
Aeneadae praestant et mente et voce favorem.
adnuit his motisque deus rata pignora cristis
ter repetita dedit vibrata sibila lingua.
tum gradibus nitidis delabitur oraque retro 
flectit et antiquas abiturus respicit aras
adsuetasque domos habitataque templa salutat.
inde per iniectis adopertam floribus ingens
serpit humum flectitque sinus mediamque per urbem
tendit ad incurvo munitos aggere portus.    
restitit hic agmenque suum turbaeque sequentis
officium placido visus dimittere vultu
corpus in Ausonia posuit rate; numinis illa
sensit onus pressa estque dei gravitate carina.
  Aeneadae gaudent caesoque in litore tauro  
torta coronatae solvunt retinacula navis.
impulerat levis aura ratem; deus eminet alte
impositaque premens puppim cervice recurvam
caeruleas despectat aquas modicisque per aequor
Ionium Zephyris sextae Pallantidos ortu 
Italiam tenuit praeterque Lacinia templo
nobilitata deae Scylaceaque litora fertur.
linquit Iapygiam laevisque Amphrisia remis
saxa fugit, dextra praerupta Celennia parte
Romethiumque legit Caulonaque Naryciumque
evincitque fretum Siculique angusta Pelori
Hippotadaeque domos regis Temesesque metalla
Leucosiamque petit tepidique rosaria Paesti.
inde legit Capreas promunturiumque Minervae
et Surrentino generosos palmite colles    
Herculeamque urbem Stabiasque et in otia natam
Parthenopen et ab hac Cumaeae templa Sibyllae.
hinc calidi fontes lentisciferumque tenetur
Liternum multamque trahens sub gurgite harenam
Volturnus niveisque frequens Sinuessa columbis
Minturnaeque graves et quam tumulavit alumnus
Antiphataeque domus Trachasque obsessa palude
et tellus Circaea et spissi litoris Antium.
  Huc ubi veliferam nautae advertere carinam,
(asper enim iam pontus erat), deus explicat orbes
perque sinus crebros et magna volumina labens
templa parentis init flavum tangentia litus.
aequore placato patrias Epidaurius aras
linquit et hospitio iuncti sibi numinis usus
litoream tractu squamae crepitantis harenam
sulcat et innixus moderamine navis in alta
puppe caput posuit, donec Castrumque sacrasque
Lavini sedes Tiberinaque ad ostia venit.
huc omnis populi passim matrumque patrumque
obvia turba ruit, quaeque ignes, Troica, servant,
Vesta, tuos, laetoque deum clamore salutant.
quaque per adversas navis cita ducitur undas,
tura super ripas aris ex ordine factis
parte ab utraque sonant et odorant aera fumis,
ictaque coniectos incalfacit hostia cultros.
iamque caput rerum Romanam intraverat urbem;
erigitur serpens summoque acclinia malo
colla movet sedesque sibi circumspicit aptas.
scinditur in geminas partes circumfluus amnis
('Insula' nomen habet) laterumque a parte duorum
porrigit aequales media tellure lacertos.
huc se de Latia pinu Phoebeïus anguis
contulit et finem specie caeleste resumpta
luctibus inposuit venitque salutifer urbi.






 630




 635




 640




 645




 650




 655




 660




 665




 670




 675




 680




 685




 690




 695




 700




 705




 710




 715




 720




 725




 730




 735




 740






  Een vreselijke pest had eens de Latijnse lucht besmet,
en hun bleke lichamen waren smerig door de bloedeloze ziekte.
Wanneer zij, de begrafenissen moe, zien dat pogingen die mensen
doen niets uithalen, dat de kunsten van genezers niets uithalen,
zoeken zij hemelse hulp en gaan naar Delphi, dat ligt in het midden
van de wereldaarde, naar het orakel van Phoebus,
en bidden dat hij met een reddende orakelspreuk de ellendige toestand
wil helpen en de plagen van een zo grote stad beëindigt.
De plaats en de laurier en de pijlkoker die hij zelf vasthoudt
trilden tegelijk en de drievoetketel gaf uit het diepst
van het heiligdom dit antwoord en bewoog hun bange harten:
'Wat je hier zoekt had je dichterbij kunnen zoeken, Romein,
en zoek het nu dichterbij; jullie hebben niet Apollo
nodig om je verdriet te verminderen, maar de zoon van Apollo.
Ga met goede voortekens en vraag mijn kind om te komen.'
Nadat de wijze senaat de bevelen van de god had ontvangen,
zoeken zij uit welke stad de jonge zoon van Phoebus bewoont
en sturen mannen om met de wind naar de stranden van Epidaurus te gaan.
Zodra de boodschappers daar aankwamen in hun gekromde schip,
gingen zij naar de vergadering van de Griekse vaderen en smeekten,
dat zij de god meegaven om met zijn tegenwoordigheid de doden
van het volk van Ausonia te beëindigen; dat was wat duidelijke orakels zeiden.
De meningen zijn verdeeld en wisselend, en een deel vindt dat hulp niet
geweigerd mag worden, velen adviseren hun schat vast te houden
en niet te laten gaan en de godheid niet weg te geven.
Terwijl zij aarzelden, verdreef de schemering het late licht;
en de schaduw van de aarde had duisternis over de wereld gebracht,
toen jij in jouw slaap zag dat
de helpende god ging staan
voor jouw bed, Romein, en wel zoals hij altijd in zijn tempel is,
en zijn boerenstaf in zijn linkerhand houdend
zijn rechterhand door het haar van zijn lange baard liet gaan
en uit zijn vredige borst aan de volgende woorden uiting gaf:
'Werp je angst af! Ik zal komen en mijn beelden verlaten.
Kijk slechts naar deze slang, die met kronkels om mijn staf heen gaat,
en neem hem goed op met je blik, dat je hem kunt herkennen!
Ik zal in deze slang veranderen, maar ik zal groter zijn en er zo groot uitzien
als hemelse lichamen die veranderen er moeten uitzien.'
Onmiddellijk verdween met de stem de god, met de stem en de god
de slaap, en het weldadige daglicht volgde de vlucht van de slaap.
  De volgende dageraad had de vuren van de sterren verjaagd;
onzeker wat te doen komen de leiders bijeen naar de rijk bewerkte tempel
van de god om wie gevraagd wordt, en bidden dat hij zelf
met hemelse tekenen aangeeft in welke woonplaats hij wil vertoeven.
Ze waren nog maar nauwelijks uitgesproken, toen de gouden god in de vorm
van een slang met hoge kammen sissend zijn komst aankondigde
en door zijn aankomst zijn beeld en de altaren en de deuren
en de marmeren vloer en het gouden dak deed schudden
en midden in de tempel tot aan zijn borst omhoog gericht
bleef staan en zijn met vuur fonkelende ogen rond liet gaan.
De geschrokken menigte beeft; de priester, zijn smetteloze haar
gebonden met witte linten, herkende de godheid:
'Kijk, het is de god, het is de god! Wees aandachtig en stil,
al jullie die hier zijn!' zei hij. 'Moge jij, o mooiste, tot zegen verschenen zijn
en de volkeren helpen die jouw rituelen in ere houden!'
Alle aanwezigen vereren de god die zij zien, en allen
herhalen de dubbele woorden van de priester en de nakomelingen van Aeneas
betonen vrome genegenheid met geest en stem.
De god knikte hen toe en zijn kammen bewegend liet hij als geldige verzekering
driemaal herhaald gesis horen met trillende tong.
Dan glijdt hij van de glanzende treden en buigt zijn gezicht terug
en op het punt te vertrekken kijkt hij om naar de oude altaren
en groet zijn vertrouwde huis en de tempel die hij bewoonde.
Daarna kruipt hij, kolossaal, over de grond die bedekt was met bloemen
die men had gestrooid en buigt kronkels en gaat midden door de stad
naar de haven, die is beschermd door een ronde aarden wal.
Hier bleef hij staan en leek zijn stoet en het eerbetoon van de menigte die volgde
met een vriendelijk gezicht te ontbinden en
plaatste zijn lichaam in het Ausonisch schip; dat voelde de last van de godheid
en het vaartuig is door het gewicht van de god lager geduwd.
  De Aeneaden zijn blij en na het slachten van een stier op het strand
maken zij de gedraaide kabels van het met kransen versierde schip los.
Een lichte bries had het schip in gang gezet; de god steekt er hoog boven uit
en met zijn nek gelegd op de gekromde achtersteven duwt hij die omlaag
en kijkt omlaag naar het blauwe water en bereikte over de Ionische zee
met matige westenwind bij het aanbreken van de zesde Dageraad
Italia en voer langs de stranden van Lacinium,
beroemd geworden door de tempel van de godin, en van Scylaceum.
Hij verlaat Iapygia en door naar links te roeien
ontvlucht hij de Amphrisische rotsen, vaart langs de steile Celennia aan de rechterkant
en Romethium en Caulon en Narycium
en overmeestert de zeestraat en het nauw van het Sicilische Pelorus
en koerst naar de huizen van koning Hippotades en de mijnen van Temese
en Leucosia en de rozentuinen van warm Paestum.
Daarna vaart hij langs Capri en het voorgebergte van Minerva
en de heuvels, die goedgeefs zijn met Surrentijnse wijnranken,
en de stad van Hercules en Stabiae en Parthenope,
geboren voor vrije tijd, en van daar de tempels van de Sibylle van Cumae.
Vandaar werd gevaren naar de warme bronnen en Liternum met zijn
mastiekbomen en de veel zand in zijn stroom meesleurende
Volturnus en Sinuessa, druk bezocht door sneeuwwitte duiven
en ongezond Minturnae en Caieta, waar de zuigeling zijn min begroef
en het huis van Antiphates en Trachas, midden in de moerassen,
en het land van Circe en Antium met zijn soliede strand.
  Toen de zeelieden het zeildragende schip hierheen hadden gericht
(want de zee was al ruw), rolt de god zijn kronkels uit
en door talrijke golvingen en grote wentelingen voortglijdend
gaat hij de tempel van zijn vader in die het gele strand raakte.
Toen de zee was gekalmeerd verliet de Epidauriër de altaren
van zijn vader en na de gastvrijheid te hebben benut van de met hem verbonden god
trekt hij een vore door het zand van het strand met zijn knarsende schubben
en leunend op de helmstok van het schip legde hij zijn hoofd
op de hoge achtersteven, totdat hij bij Castrum kwam en de heilige
woonplaats van Lavinium en de monding van de Tiber.
Hier komt van alle kanten de menigte van het hele volk, moeders en vaders,
tegemoet gestormd, en zij die jouw vuren behoeden,
Trojaanse Vesta, en groeten de god met blij geschreeuw.
En waar het snelle schip stroomopwaarts wordt geleid,
knettert wierook langs de oevers op in een rij gezette altaren
van beide kanten en doet de lucht geuren met zijn rook,
en gekeelde offerdieren maken de erin gestoken messen warm.
en reeds was hij de hoofdstad van de wereld, de stad Rome binnengegaan;
de slang richt zich op en beweegt om die boven in de mast te laten leunen
zijn nek en kijkt rond naar een voor hem geschikte woonplaats.
De rivier wordt gesplitst in twee delen en stroomt er om heen
(het heeft de naam 'Eiland') en van de kant van beide zijden
strekt hij gelijke armen uit met land in het midden.
Hierheen begaf zich vanaf de Latijnse boot de Phoebeïsche slang
en nadat hij zijn hemelse verschijning weer had aangenomen
maakte hij een einde aan de rouw en kwam gezondheid brengend voor de stad.

Apotheose van Caesar (745 - 851)


  Hic tamen accessit delubris advena nostris;
Caesar in urbe sua deus est; quem Marte togaque
praecipuum non bella magis finita triumphis
resque domi gestae properataque gloria rerum
in sidus vertere novum stellamque comantem
quam sua progenies; neque enim de Caesaris actis
ullum maius opus, quam quod pater exstitit huius.
scilicet aequoreos plus est domuisse Britannos
perque papyriferi septemflua flumina Nili
victrices egisse rates Numidasque rebelles
Cinyphiumque Iubam Mithridateisque tumentem
nominibus Pontum
populo adiecisse Quirini
et multos meruisse, aliquos egisse triumphos,
quam tantum genuisse virum, quo praeside rerum
humano generi, superi, favistis abunde.
  Ne foret hic igitur mortali semine cretus,
ille deus faciendus erat; quod ut aurea vidit
Aeneae genetrix, vidit quoque triste parari
pontifici letum et coniurata arma moveri,
palluit et cunctis, ut cuique erat obvia, divis
'adspice,' dicebat 'quanta mihi mole parentur
insidiae quantaque caput cum fraude petatur,
quod de Dardanio solum mihi restat Iulo.
solane semper ero iustis exercita curis,
quam modo Tydidae Calydonia vulneret hasta,
nunc male defensae confundant moenia Troiae,
quae videam natum longis erroribus actum
iactarique freto sedesque intrare silentum
bellaque cum Turno gerere, aut, si vera fatemur,
cum Iunone magis? quid nunc antiqua recordor
damna mei generis? timor hic meminisse priorum
non sinit; en acui sceleratos cernitis enses!
quos prohibete, precor, facinusque repellite, neve
caede sacerdotis flammas exstinguite Vestae.'
  Talia nequiquam toto Venus anxia caelo
verba iacit superosque movet, qui rumpere quamquam
ferrea non possunt veterum decreta sororum,
signa tamen luctus dant haud incerta futuri.
arma ferunt inter nigras crepitantia nubes
terribilesque tubas auditaque cornua caelo
praemonuisse nefas; solis quoque tristis imago
lurida sollicitis praebebat lumina terris;
saepe faces visae mediis ardere sub astris,
saepe inter nimbos guttae cecidere cruentae;
caerulus et vultum ferrugine Lucifer atra
sparsus erat, sparsi lunares sanguine currus;
tristia mille locis Stygius dedit omina bubo,
mille locis lacrimavit ebur, cantusque feruntur
auditi sanctis et verba minantia lucis;
victima nulla litat, magnosque instare tumultus
fibra monet, caesumque caput reperitur in extis,
inque foro circumque domos et templa deorum
nocturnos ululasse canes umbrasque silentum
erravisse ferunt motamque tremoribus Urbem.
  Non tamen insidias venturaque vincere fata
praemonitus potuere deum, strictique feruntur
in templum gladii; neque enim locus ullus in Urbe
ad facinus diramque placet nisi Curia caedem.
tum vero Cytherea manu percussit utraque
pectus et Aeneaden molitur condere nube,
qua prius infesto Paris est ereptus Atridae
et Diomedeos Aeneas fugerat enses.
talibus hanc genitor: 'sola insuperabile fatum,
nata, movere paras? intres licet ipsa sororum
tecta trium; cernes illic molimine vasto
ex aere et solido rerum tabularia ferro,
quae neque concursum caeli neque fulminis iram
nec metuunt ullas tuta atque aeterna ruinas;
invenies illic incisa adamante perenni
fata tui generis; legi ipse animoque notavi
et referam, ne sis etiamnum ignara futuri.
hic sua conplevit, pro quo, Cytherea, laboras,
tempora, perfectis quos terrae debuit annis.
ut deus accedat caelo templisque colatur,
tu facies natusque suus, qui nominis heres
impositum feret unus onus caesique parentis
nos in bella suos fortissimus ultor habebit.
illius auspiciis obsessae moenia pacem
victa petent Mutinae, Pharsalia sentiet illum,
Emathiique iterum madefient caede Philippi,
et magnum Siculis nomen superabitur undis,
Romanique ducis coniunx Aegyptia taedae
non bene fisa cadet, frustraque erit illa minata
servitura suo Capitolia nostra Canopo.
quid tibi barbariam gentesque ab utroque iacentes
oceano numerem? quodcumque habitabile tellus
sustinet, huius erit; pontus quoque serviet illi.
pace data terris animum ad civilia vertet
iura suum legesque feret iustissimus auctor
exemploque suo mores reget inque futuri
temporis aetatem venturorumque nepotum
prospiciens prolem sancta de coniuge natam
ferre simul nomenque suum curasque iubebit,
nec nisi cum senior Pylios aequaverit annos,
aetherias sedes cognataque sidera tanget.
hanc animam interea caeso de corpore raptam
fac iubar, ut semper Capitolia nostra forumque
divus ab excelsa prospectet Iulius aede.'
  Vix ea fatus erat, media cum sede senatus
constitit alma Venus nulli cernenda suique
Caesaris eripuit membris nec in aëra solvi
passa recentem animam caelestibus intulit astris.
dumque tulit, lumen capere atque ignescere sensit
emisitque sinu; luna volat altius illa
flammiferumque trahens spatioso limite crinem
stella micat natique videns bene facta fatetur
esse suis maiora et vinci gaudet ab illo.



745




 750




 755




 760




 765




 770




 775




 780




 785




 790




 795




 800




 805




 810




 815




 820




 825




 830




 835




 840




 845




 850



 
  Deze echter kreeg een plaats in onze heiligdommen als iemand van buitenaf;
Caesar is in zijn eigen stad een god; hoewel hij uitblonk in Mars en toga
veranderden oorlogen, beëindigd met triomfen en
zijn verrichtingen thuis en zijn snelle roem hem niet méér
in een nieuwe ster, of liever een lang haar dragende komeet,
dan zijn nakomeling; want van de daden van Caesar
is er geen een grotere verrichting, dan dat hij de vader van deze man werd.
Is het soms een grotere prestatie de Britanni overzee te hebben bedwongen
en over de zeven stromen van de papyrus-brengende Nijl
overwinnende schepen te hebben geleid en opstandige Numidiërs
en Cinyphische Juba en Pontus, hoogmoedig door de namen van
Mithridates, aan het volk van Quirinus te hebben toegevoegd
en vele triomfen te hebben verdiend, enkele te hebben gevierd,
dan een zo groot man te hebben verwekt, met wiens leiding van de staat
jullie, goden, de mensheid overvloedig plezier hebben gedaan.
  Dus om te voorkomen dat de een uit sterfelijk zaad zou zijn gegroeid
moest de ander tot god worden gemaakt; toen de gouden moeder
van Aeneas dat zag, en ook zag, dat een trieste moord werd voorbereid
op de opperpriester en dat samengezworen wapens werden klaargemaakt
verbleekte zij en zei tegen alle goden die zij maar tegen kwam:
'Kijk met hoe grote inzet mij een hinderlaag wordt gelegd
en met hoe groot bedrog de persoon wordt aangevallen,
die als enige voor mij over is van de Dardaanse Iulus.
Zal ik altijd de enige zijn die wordt geplaagd door terechte zorgen,
ik die pas nog gewond werd door de Calydonische speer van de zoon van Tydeus,
nu word verbijsterd door de muren van het met slechte afloop verdedigd Troje,
ik die zie, dat mijn zoon op lange dwaaltochten wordt voortgedreven
en over zee wordt geslingerd en de woonplaatsen van de zwijgenden binnengaat
en oorlogen voert met Turnus, of, als wij de waarheid erkennen,
meer met Juno? Maar waarom haal ik nu de herinnering op aan oude
ellende van mijn familie? Deze angst staat de herinnering aan eerdere dingen
niet toe; kijk, jullie zien dat de misdadige zwaarden worden gescherpt!
Houd die tegen, bid ik, en voorkom de misdaad, en
doof niet de vlammen van Vesta door de moord op haar priester.'
  Zulke woorden uitte ongeruste Venus tevergeefs naar de hele hemel
en zij maakte indruk op de goden; hoewel zij
de ijzeren besluiten van de oude zusters niet kunnen breken,
geven zij toch zeer duidelijke tekenen van de toekomstige rouw.
Men zegt, dat wapens die kletterden temidden van zwarte wolken
en vreselijke trompetten en hoorns, gehoord in de hemel,
voor de schanddaad hebben gewaarschuwd; ook het sombere beeld van de zon
gaf vaal licht aan verontruste landen;
vaak schenen fakkels te branden midden onder de sterren,
vaak vielen tijdens buien druppels bloed;
Lucifer was donker en op het gezicht bespat met zwarte roestvlekken,
de wagen van de maan was bespat met bloed;
op duizend plaatsen gaf de Stygische uil sombere voortekens,
op duizend plaatsen huilden ivoren beelden, en men zegt, dat gezang
 en dreigende woorden zijn gehoord in heilige bosschages;
geen enkel offerdier geeft gunstige voortekens, de lever waarschuwt, dat groot tumult
op handen is, en de leverkop wordt afgehakt aangetroffen in de ingewanden,
en men zegt dat op het forum en rond de huizen en tempels van de goden
nachtelijke honden hebben gehuild en de schimmen van de zwijgenden
rond hebben gedwaald en dat de Stad door bevingen geschokt is.
Toch konden de waarschuwingen van de goden de aanslag en
het komende noodlot niet verslaan, en getrokken zwaarden worden
de tempel in gebracht; want geen enkele plek in de Stad
bevalt voor de misdaad en gruwelijke moord behalve het senaatsgebouw.
Maar toen sloeg Cytherea met beide handen op haar
borst en doet haar best de nakomeling van Aeneas te verbergen in de wolk,
waarmee eerder Paris is ontrukt aan de vijandige Atride
en Aeneas het zwaard van Diomedes had ontvlucht.
Haar vader zei haar het volgende: 'Probeer je in je eentje het onoverwinnelijk lot
te veranderen, dochter? Ga zelf maar naar binnen in het huis van
de drie zusters; daar zul je in een enorme massa van alles de archieven zien,
gemaakt van brons en sterk ijzer,
die noch de botsing van de hemel noch de woede van de bliksem vrezen
noch enig instorten, veilig en eeuwig als ze zijn;
daar zul je gesneden in eeuwig staal het lot
van jouw familie vinden; ik heb het zelf gelezen en in mijn geheugen gegrift
en zal het vertellen, dat je niet ook nu nog onwetend van de toekomst bent.
De man, voor wie jij, Cytherea, moeite doet heeft zijn tijden
vervuld en de jaren voltooid die hij aan de aarde verschuldigd was.
Dat hij als god de hemel zal betreden en in tempels wordt vereerd,
dat zul jij bewerkstelligen en zijn zoon, die als erve van zijn naam
als enige de opgelegde last zal dragen en als machtigste wreker
van zijn vermoorde vader ons voor de oorlogen aan zijn kant zal hebben.
Onder zijn auspiciën zullen de verslagen muren van belegerd Mutina
vragen om vrede, Pharsalia zal merken dat hij er is,
en Emathisch Philippi zal weer gedrenkt worden in bloed,
en een grote naam zal overwonnen worden in de Sicilische wateren,
en de Egyptische vrouw van een Romeins aanvoerder zal tot haar ongeluk
vertrouwen op het huwelijk en vallen, en tevergeefs zal zij gedreigd hebben,
dat ons Capitool slaaf zal zijn van haar Canopus.
Waarom zal ik voor jou de vreemde landen en volkeren die liggen aan
beide kanten van de oceaan opsommen? Alle bewoonbare plaatsen die de aarde
draagt zullen van hem zijn; ook de zee zal hem dienen.
Wanneer hij vrede aan de landen heeft gegeven zal hij zijn aandacht richten op
de rechten van de burgers en als zeer rechtvaardig ontwerper wetten indienen
en met zijn voorbeeld normen en waarden sturen en naar de generatie
van de toekomst en van de komende kleinkinderen
vooruitkijkend zal hij bevelen, dat de kinderen uit zijn heilige echtgenote geboren
tegelijk zijn naam en zijn zorgen zullen dragen,
en pas wanneer hij ouder wordt en het aantal jaren van Nestor heeft geëvenaard,
zal hij zijn zetel in de aether en zijn familieleden, de sterren, aanraken.
Haal intussen deze ziel uit zijn gedode lichaam en
maak er een hemellichaam van, dat de goddelijke Julius altijd over ons Capitool
en het forum vanaf zijn hoge verblijfplaats uit kan zien.'
  Nauwelijks had hij dat gezegd, of moedertje Venus stond al
midden in de senaat, voor niemand zichtbaar, en trok de verse ziel
van haar Caesar uit de ledematen en liet die niet in de lucht oplossen,
maar bracht hem naar de hemelse sterren.
En terwijl ze hem droeg, merkte zij dat hij licht vatte en vuur werd
en ze liet hem los van haar borst; hij vliegt hoger dan de maan
en zijn vlamdragende haar trekkend in een ruime baan
schittert hij als ster en wanneer hij de goede daden van zijn zoon ziet erkent hij,
dat zij groter zijn dan de zijne en is blij, dat hij door hem wordt overwonnen.

Augustus (852 - 870)


  Hic sua praeferri quamquam vetat acta paternis,
libera fama tamen nullisque obnoxia iussis
invitum praefert unaque in parte repugnat.
sic magnus cedit titulis Agamemnonis Atreus,
Aegea sic Theseus, sic Pelea vicit Achilles;
denique, ut exemplis ipsos aequantibus utar,
sic et Saturnus minor est Iove. Iuppiter arces
temperat aetherias et mundi regna triformis,
terra sub Augusto est; pater est et rector uterque.
  Di, precor, Aeneae comites, quibus ensis et ignis
cesserunt, dique Indigetes genitorque Quirine
Urbis et invicti genitor Gradive Quirini
Vestaque Caesareos inter sacrata Penates,
et cum Caesarea tu, Phoebe domestice, Vesta,
quique tenes altus Tarpeias Iuppiter arces,
quosque alios vati fas appellare piumque est:
tarda sit illa dies et nostro serior aevo,
qua caput Augustum, quem temperat, orbe relicto
accedat caelo faveatque precantibus absens!






 855




 860




 865




 870



  Hoewel hij verbiedt, dat zijn daden worden verkozen boven die van zijn vader,
verkiest toch de roem, vrij en aan geen bevelen onderworpen,
hem, al is het tegen zijn zin, en verzet zich voor één keer tegen hem.
Zo wijkt de grote Atreus voor de titels van Agamemnon,
zo heeft Theseus van Aegeus, zo Achilles van Peleus gewonnen;
kortom, om voorbeelden te gebruiken die hun niveau halen,
zo is ook Saturnus de mindere van Juppiter. Juppiter beheerst
de hemelse burcht en het rijk van de drievormige wereld,
de aarde is onder Augustus; beiden zijn vader en bestuurder.
  Goden, bid ik, makkers van Aeneas, voor wie zwaard en vuur
weken, en voorouderlijke goden en Quirinus, vader
van de Stad en Gradivus, vader van onoverwonnen Quirinus
en Vesta, geheiligd tussen de Penaten van Caesar,
en met Caesars Vesta jij, huisgenoot Phoebus,
en jij, Juppiter, die hoog de Tarpeïsche burcht bewoont,
en alle andere goden die een vroom zanger hoort aan te roepen:
moge die dag lang op zich laten wachten en later zijn dan de tijd dat ik leef,
waarop de persoon van Augustus de wereld die hij bestuurt verlaat
en naar de hemel gaat en degenen die tot hem bidden helpt van uit de verte!

Epiloog (871 - 879)


  Iamque opus exegi, quod nec Iovis ira nec ignis
nec poterit ferrum nec edax abolere vetustas.
cum volet, illa dies, quae nil nisi corporis huius
ius habet, incerti spatium mihi finiat aevi;
parte tamen meliore mei super alta perennis
astra ferar, nomenque erit indelebile nostrum,
quaque patet domitis Romana potentia terris,
ore legar populi, perque omnia saecula fama,
siquid habent veri vatum praesagia, vivam.







 875



  Dan heb ik nu een werk voltooid, dat noch de woede van Juppiter noch vuur
noch ijzer noch de alles verslindende tijd zal kunnen vernietigen.
Wanneer hij wil, mag die dag, die alleen maar op dit lichaam
recht heeft, een einde maken aan de omvang van mijn leven;
maar met het betere deel van mijzelf zal ik voor eeuwig boven de hoge
sterren gedragen worden, en mijn naam zal onuitwisbaar zijn,
en waar de macht van Rome zich uitstrekt over bedwongen landen
zal ik hardop gelezen worden door het volk, en als de voorspellingen van zangers
enige waarheid bevatten, zal ik door alle eeuwen heen met mijn roem voortleven.





Hier eindigen de Metamorfosen van Ovidius.

Terug naar het overzicht van de inhoud van de Metamorfosen

Terug naar de startpagina van Kox Kollum


Kox' commentaar:

regel 104: De handschriften hebben de tekst: victibus invidit, quisquis fuit ille, deorum.
Dat laatste woord begrijpt niemand. Vandaar de coniecturen leonum, van Bothe, en ferarum, van Hottinger.
regel 135: Bij het offer werd de kop van de os gehouden boven een schaal met gewijd water.
regel 162: de mindere Atride: Menelaos, koning van Sparta, zoon van Atreus, broer van de grote koning Agamemnon.
regel 189: wanneer de heldere Lichtbrenger vertrekt: Lucifer is de morgenster (Venus) die aan het eind van de nacht als laatste van de sterren verdwijnt; Venus is ook de ster die 's avonds het eerst verschijnt.
regel 191: Pallantias: = Aurora, de dageraad; zij is de dochter van de Titaan Pallas. (Overigens is zij volgens Hesiodus de dochter van Hyperion.)
regels 192-195: de zon.
regel 196: nachtelijke Diana: de maan.
regel 229: Milo was een beroemde atleet uit Croton.
regel 233: Tyndaris = Helena, dochter van Tyndareus, vrouw van Menelaos; geroofd/verkracht door Theseus en Paris van Troje.
regel 271: antiquis tam multa: de tekst is vermoedelijk corrupt. Van Proosdij leest antiquis occulta: verborgen door aloude aardbevingen; niet gek bedacht, maar antiquis blijft problematisch door regel 272. De Loeb-editie leest aut imis commota: rivieren, in beweging gezet door diepste bevingen van de aarde; dit lijkt Kox de beste oplossing.
regel 272: excaecata: van Proosdij en Loeb lezen beide exsiccata, uitgedroogd. Kox kiest voor de lectio difficilior.
regel 308: referam: Hill leest redeam. ?
regel 325: de zoon van Amythaon: Melampus, een waarzegger; hij had de drie dochters van Proetus, Iphinoë, Lysippe en Iphianassa van waanzin genezen.
regel 337: Ortygie: = Delos.
regel 355: desertaque deseret ignis: in de steek gelaten, want van voedsel beroofd, zal het vuur ophouden en het branden in de steek laten.
regel 364: in scrobe delectos: de tekst is corrupt: Hill leest *i quoque delectos* en heeft geen oplossing; van Proosdij en Miller's Loeb lezen in scrobe delectos: begraaf uitgekozen stieren wanneer ze geslacht zijn in een greppel. Kox volgt hen aarzelend. The Latin Library leest in scrobe deiecto; dat lijkt Kox een onwaarschijnlijke oplossing; hij zou dan eerder kiezen voor deiectos: begraaf stieren die geslacht zijn gegooid/door ze te gooien in een greppel.
regel 374: Kox denkt net als Dalila D' Alfonso, dat de papilio feralis = Acherontia atropos. (Zoek met Google!)
regel 385: de vogel van Juno: de pauw.
regel 386: de wapendrager van Jupiter: de adelaar; de Cythereïsche duiven: duiven zijn gewijd aan Venus, die geboren is op of bij het eiland Cythera.
regel 400: finitque in odoribus aevum: hij verbrandt.
regel 462: maaltijden van Thyestes: Thyestes at, zonder te weten wat hij deed, zijn eigen kinderen op, die hem door zijn broer Atreus waren voorgezet.
regel 475: en sluit herten niet in met de veren die zij vrezen: aan de touwen, waarmee men het jachtterrein omspande, bevestigde men bonte, vooral rode veren om daardoor het wild bang te maken en binnen het terrein te houden.
regel 489: Oresteae ... Dianae: Orestes zou uit Taurus in Scythië het beeld van Diana meegenomen hebben en gebracht naar Aricia.
regel 492: Theseius heros: Hippolytus, de zoon van Theseus en de Amazone Hippolyta kennen wij vooral omdat hij de liefde van zijn stiefmoeder Phaedra had afgewezen. Door intriges van deze laatste bidt echter Theseus Poseidon zijn zoon te laten omkomen; hij vindt dan ook de dood aan het strand. Dit thema is beroemd in de tragedie, maar de scholiasten weten ons verder te vertellen dat Artemis (in het Latijn: Diana) die hij voor zijn dood in het bijzonder vereerde, hem met hulp van Asclepius (in het Latijn: Aesculapius) in het leven terugbrengt; hij wordt dan naar Aricia gebracht.
regel 516: intenta: Hill leest contenta; dat lijkt Kox moeilijk te verdedigen; misschien: (mijn geest,) die genoeg had aan zijn ballingschap; maar de connotatie die 'contentus' heeft van 'tevreden' past helemaal niet.
regel 532: Phlegetontide ... in unda: De Phlegeton (of Puriphlegethon) is een rivier in de Onderwereld.
regel
533: Apollineae ... prolis: = Asklepios, in het Latijn: Aesculapius. De 'Paeonische hulp' in regel 535 is de hulp van deze genezende godheid.
regel 535: Dite indignante: Dis, of Pluto, Grieks: Hades, is de god van de Onderwereld, die uiteraard boos wordt als een van zijn onderdanen, de doden, weer tot leven wordt gewekt.
regel 537: Cynthia = Diana, Grieks: Artemis.
regel 550: soror Phoebi: de zus van Phoebus Apollo is Diana/Artemis.
regel 552: Amazone natus: de zoon van de Amazone: Hippolytus.
regel 577: Tyrrhenae gentis haruspex: Tages.
regel 624: Coroniden: Asklepios/Aesculapius, de god van de geneeskunst, is de zoon van Coronis en Apollo. In de tijd van Ovidius had hij een tempel op het Tibereiland; en nu is daar nog steeds een ziekenhuis.
regel 681: verba ... geminata: de dubbele woorden, namelijk 'en deus est, deus est'.
regel 682: Aeneadae: de nakomelingen van Aeneas: de Romeinen.
regel 683: adnuit his: Kox vertaalt 'knikte hen toe' en vat 'his' op als een verwijzing naar de Aeneadae. De betekenis zou ook kunnen zijn: 'knikte instemmend met deze dingen'; dan is 'his' onzijdig.
regel 684: ter: The Internet Library geeft als enige deze tekst. De geraadpleegde boeken geven alle drie 'et' in plaats van 'ter'. Misschien geven de handschriften geen steun voor 'ter', maar Kox vindt de lezing 'et' minder sterk en de constructie van de zin dan erg merkwaardig.
regel 700: Pallantidos: genitivus van Pallantis: de dochter van (de Titaan) Pallas = Aurora; net als in regel 191.
regel 703: Iapygia = Apulië.
regel 706: de zeestraat en het nauw van het Sicilische Pelorus: = de straat van Messina.
regel 707: Hippotadae: genitivus van Hippotades, de zoon van Hippotas = Aeolus, die volgens de legende woonde op de Liparische eilanden.
regel 710: Surrentino: Surrentijns, van Surrentum, het huidige Sorrento; in de oudheid vermaard om zijn wijn.
regel 711: Herculeamque urbem: Herculaneum.
regel 712: Parthenope: = Napels.
regel 716: Caieta was de min of voedster van Aeneas; in boek 14, regels 441 - 444 wordt beschreven, hoe Aeneas een marmeren graftombe met inscriptie voor haar opricht. De plek kreeg daarna haar naam.
regel 717: Antiphataeque domus: Formiae; Antiphates was de koning van de Laestrygonen.
regel 717: Trachas: waarschijnlijk Tarracina.
regel 730: Troica: Vesta wordt Trojaans genoemd, omdat Aeneas de goden uit Troje had meegenomen naar Italia.
regel 746: Marte togaque: Mars is de god van de oorlog, de toga is het symbool van de vredestijd.
regel 749: stellamque comantem: enkele maanden na de dood van Caesar werd een komeet waargenomen, waarvan men veronderstelde dat het de vergoddelijkte Julius was. Ons woord komeet is afkomstig van het Griekse woord voor 'met lang haar', vanwege de staart die kometen hebben.
regel 755: Cinyphiumque Iubam: Cinyphius is een bijvoeglijk naamwoord, gemaakt van de naam van de rivier Cinyps in Libya; Cinyphius wordt los gebruikt om 'Afrikaans' uit te drukken. Juba was een koning van Numidia.
regel 755 - 756: Mithridateisque tumentem nominibus Pontum: Pontus, bij de Zwarte Zee, had een reeks koningen, die vaak Mithridates heetten.
regel 763: pontifici: Caesar was Pontifex Maximus, Hoogste Priester, een functie die levenslang werd uitgeoefend.
regel 767: Julius Caesar en zijn familie, de gens Iulia, zou afstammen van Iulus = Ascanius, de zoon van Aeneas; Aeneas is de zoon van Venus. Dardaans = Trojaans.
regel 769: Tydidae: Tydeus' zoon Diomedes verwondde Venus tijdens de oorlog tegen Troje.
regel 771: natum: Aeneas. Na de val van Troje zwierf Aeneas rond tot hij Italia bereikte, waardoor de stichting van Rome mogelijk werd. Tussen Aeneas en Julius Caesar zit ongeveer 700 jaar, maar voor Venus is de herinnering nog actueel, tot zij in regel 774 beseft dat er tijd is verstreken.
regel 778: het vuur van Vesta staat symbool voor het behoud van Rome. Caesar als Pontifex Maximus was het hoofd van de Vestaalse maagden.
regel 781: veterum ... sororum: de oude zusters zijn de Parcae, de Schikgodinnen, die het lot van mensen bepalen.
regel 789: Lucifer: de morgenster (Venus) (is trouwens ook de avondster: Venus zie je 's ochtends als laatste ster verdwijnen en 's avonds als eerste verschijnen.) (Ook in regel 189.)
regel 791: bubo: de uil werd beschouwd als een zeer slecht voorteken.
regel 804: Aeneaden: de nakomeling van Aeneas: Julius Caesar.
regel 805: in de Ilias vertelt Homerus, hoe Menelaos, zoon van Atreus, in een duel op het punt stond Paris te doden, toen Venus hem redde en in een wolk terugbracht naar zijn slaapkamer in Troje.
regel 806: ook in de Ilias: Homerus vertelt hoe Venus Aeneas redde van het geweld van Diomedes.
regel 822: illius auspiciis: alleen de aanvoerder van de legers mocht de auspiciën verrichten. Bij Mutina versloegen de legers van de senaat in 43 voor Chr. Marcus Antonius; Octavianus werkte toen nog samen met de senaat. In 48 voor Chr. versloeg Julius Caesar Pompeius bij Pharsalia, in Macedonia. Philippi ligt 175 km verder in Oost-Macedonië; hier versloegen in 42 voor Chr. de legers van Marcus Antonius en Octavianus, die toen een deal hadden gesloten, de legers van de moordenaars van Caesar, Brutus en Cassius. In 36 voor Chr. versloeg Marcus Agrippa, de rechterhand van Octavianus, Sextus Pompeius in een zeeslag bij Sicilië; Sextus was de zoon van Pompeius Magnus, de rivaal van Julius Caesar, en noemde zichzelf ook Magnus, vandaar 'grote naam'. De regels 826 - 828 gaan over Cleopatra, die was getrouwd met Marcus Antonius, met hem het conflict met Octavianus uitvocht en in 31 voor Chr. werd verslagen in de zeeslag bij Actium.
regel 838: Pylios: Nestor, de spreekwoordelijk oude man, woonde in Pylos. The Internet Library heeft in plaats van Pylios meritis; de vertaling wordt dan: wanneer hij met zijn jaren zijn verdiensten in aantal heeft geëvenaard. Kox vindt dat veel leuker, maar weet niet of de handschriften steun bieden voor deze lezing.
regel 863: Gradivus: = Mars; Mars was de vader van Romulus (= Quirinus) (en van Remus, maar daar praten we liever niet over).
regel 865: Phoebe domestice: het paleis van Augustus bevatte een tempel voor Apollo, op de plaats waar eens de bliksem was ingeslagen.
regel 866: Tarpeias arces: de Tarpeïsche rots, waar verraders vanaf werden gegooid, bevond zich op de hoek van de Capitolijnse heuvel, waar de tempel van Juppiter stond.

Kox maakte gebruik van de volgende boeken:
  • Ovid
    Metamorphoses
    with an English translation by
    Frank Justus Miller
    in two volumes
    II
    Books IX-XV
    London. MCMXVI.
    (Loeb-editie)
  • P. Ovidii Nasonis
    Metamorphoseon
    Libri I - XV
    Textus et commentarius
    naar de editie van D.E. Bosselaar
    in zesde druk uitgegeven door
    B.A. van Proosdij
    Leiden. E.J. Brill. 1975.
  • Ovid Metamorphoses
    Books XIII-XV
    Edited with an introduction, translation & commentary by
    D.E. Hill
    Oxford. Oxbow Books. 2000, reprint 2015.

Verder raadpleegde Kox af en toe de tekst bij de website The Latin Library (https://www.thelatinlibrary.com/ovid/ovid.met15.shtml)