Boek 15 van de
Metamorfosen van Ovidius Tekst: Kox volgt grotendeels de tekst van D.E. Hill, die op zijn beurt zegt uit te gaan van de OCT-tekst van Tarrant; de interpunctie heeft Kox op eigen wijze aangebracht. Zie het commentaar voor de plaatsen waar de tekst onzeker is. Voor een lijst van geraadpleegde boeken: zie onderaan deze bladzijde. Vertaling: Kox Kollum Commentaar: regels geheel of gedeeltelijk in het rood worden onderaan deze webpagina door KK becommentarieerd. Overzicht van de inhoud van boek XV: 1 - 11 Numa 12 - 478 De instructie van Numa in Croton: 12 - 59 De stichtingslegende van Croton 60 - 478 Numa als leerling van Pythagoras 479 - 487 Het einde van Numa's regering 487 - 551 Numa's gemalin Egeria wordt niet getroost door het verhaal van Hippolytus 552 - 559 Tages 560 - 564 De speer van Romulus 565 - 621 Cipus 622 - 879 Finale: 622 - 625 Prooemium 626 - 744 Aesculapius 745 - 851 Apotheose van Caesar 852 - 870 Augustus 871 - 879 Epiloog Numa (1 - 11) |
Quaeritur interea
qui tantae pondera molis sustineat tantoque queat succedere regi: destinat imperio clarum praenuntia veri fama Numam; non ille satis cognosse Sabinae gentis habet ritus, animo maiora capaci concipit et quae sit rerum natura requirit. huius amor curae, patria Curibusque relictis, fecit ut Herculei penetraret ad hospitis urbem. Graia quis Italicis auctor posuisset in oris moenia quaerenti sic e senioribus unus rettulit indigenis, veteris non inscius aevi: De stichtingslegende van Croton (12 - 59) 'dives ab Oceano bobus Iove natus Hiberis litora felici tenuisse Lacinia cursu fertur et armento teneras errante per herbas ipse domum magni nec inhospita tecta Crotonis intrasse et requie longum relevasse laborem atque ita discedens, "aevo" dixisse "nepotum hic locus urbis erit," promissaque vera fuerunt. nam fuit Argolico generatus Alemone quidam Myscelos, illius dis acceptissimus aevi. hunc super incumbens pressum gravitate soporis claviger adloquitur: "lapidosas Aesaris undas, i, pete diversi: patrias, age, desere sedes!" et, nisi paruerit, multa ac metuenda minatur. post ea discedunt pariter somnusque deusque; surgit Alemonides tacitaque recentia mente visa refert, pugnatque diu sententia secum: numen abire iubet, prohibent discedere leges, poenaque mors posita est patriam mutare volenti. candidus Oceano nitidum caput abdiderat Sol, et caput extulerat densissima sidereum Nox: visus adesse idem deus est eademque monere et, nisi paruerit, plura et graviora minari. pertimuit patriumque simul transferre parabat in sedes penetrale novas: fit murmur in urbe, spretarumque agitur legum reus, utque peracta est causa prior, crimenque patet sine teste probatum, squalidus ad superos tollens reus ora manusque "o cui ius caeli bis sex fecere labores, fer, precor" inquit "opem! nam tu mihi criminis auctor." mos erat antiquus niveis atrisque lapillis, his damnare reos, illis absolvere culpa; tunc quoque sic lata est sententia tristis, et omnis calculus inmitem demittitur ater in urnam: quae simul effudit numerandos versa lapillos, omnibus e nigro color est mutatus in album, candidaque Herculeo sententia numine facta solvit Alemoniden: grates agit ille parenti Amphitryoniadae ventisque faventibus aequor navigat Ionium, Lacedaemoniumque Tarentum praeterit et Sybarin Sallentinumque Neretum Thurinosque sinus Nemesenque et Iapygis arva, vixque pererratis, quae spectant aequora, terris, invenit Aesarei fatalia fluminis ora nec procul hinc tumulum, sub quo sacrata Crotonis ossa tegebat humus, iussaque ibi moenia terra condidit et nomen tumulati traxit in urbem. talia constabat certa primordia fama esse loci positaeque Italis in finibus urbis. |
5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 |
Intussen wordt
gezocht wie het gewicht van een zo grote last kan dragen en een zo grote koning kan opvolgen: zijn roem, voorbode van de waarheid, bestemt de beroemde Numa tot de macht; hij acht het niet voldoende de riten te kennen van het Sabijnse volk, vormt in zijn ontvankelijke geest grotere gedachten en zoekt uit, wat de natuur der dingen is. Zijn liefde voor dit onderwerp maakte, dat hij zijn vaderland Cures verliet en de verre reis maakte naar de stad van de gastheer van Hercules. Zijn vraag wie als stichter Griekse muren op de kusten van Italia had neergezet beantwoordde als volgt een van de oudere inwoners, die veel wist van de oude tijd: 'Vanaf de Oceaan bereikte de zoon van Juppiter, rijk met Spaanse runderen, met een voorspoedige vaart de stranden van Lacinium, zo wordt verteld, en terwijl het vee dwaalde door het tere gras vond hij zelf een gastvrij onderdak in het huis van Croton en kwam in rust weer bij van zijn lange zwoegen en zo vertrekkend zei hij: "Mettertijd zal dit de plaats zijn van de stad van je nakomelingen," en de beloften waren waar. Want er was een zoon van Alemon van Argos, een zekere Myscelos, van die generatie de meest gewaardeerde man door de goden. Zich over hem heen buigend, terwijl hij diep in slaap is, spreekt de knotsdrager hem toe: "Ga op zoek in het verre Westen naar de wateren vol stenen van de Aesar! Kom op, verlaat je vaderstad!" en dreigt met vele angstaanjagende dingen als hij niet gehoorzaamt; daarna vertrekken de slaap en de god tegelijk; de zoon van Alemon komt overeind en neemt in zwijgende gedachten door wat hij zojuist heeft gezien, en lange tijd vecht zijn mening in hem zelf: de god beveelt hem weg te gaan, de wetten verhinderen hem te vertrekken, en de dood is als straf gesteld voor wie van vaderland wil veranderen. De stralende Zon had zijn schitterend hoofd verborgen in de Oceaan, en zeer dichte Nacht haar hoofd vol sterren tevoorschijn gebracht: dezelfde god leek er weer te zijn en dezelfde waarschuwingen te geven en met nog meer en ernstiger dingen te dreigen als hij niet gehoorzaamt. Hij was doodsbang en bereidde zich gelijk voor zijn vaderlijk interieur over te brengen naar een nieuwe woonplaats: in de stad ontstaat geroddel, en hij wordt aangeklaagd voor het breken van de wetten, en toen het proces was begonnen, en de aanklacht ook zonder getuigen duidelijk was bewezen, hief de armzalige beklaagde zijn gezicht en handen naar de hemel en zei: "U aan wie de twaalf werken het recht op de hemel gaven, ik smeek u, breng hulp! Want u bent de aanstichter van mijn misdaad." In oude tijden was het de gewoonte beklaagden met zwarte steentjes schuldig te verklaren, met witte van schuld vrij te spreken; ook toen werd het nare vonnis op die manier uitgesproken, en elk kiezeltje dat in de meedogenloze urn wordt gegooid is zwart: maar toen de urn was omgekeerd om de stroom steentjes te tellen, is bij alle de kleur van zwart in wit veranderd, en het vonnis, door de wil van Hercules glansrijk geworden, spreekt de zoon van Alemon vrij: hij dankt vader Hercules, de zoon van Amphitryon, en vaart met gunstige winden over de Ionische zee en passeert het Lacedaemonische Tarentum en Sybaris en Sallentijns Neretum en de baai van Thurii en Nemese en het land van Iapyx, en nog maar net voorbij de landen die daar aan zee liggen vindt hij de door het lot bestemde monding van de rivier de Aesar en niet ver daarvandaan de grafheuvel, waaronder de aarde de heilige botten van Croton bedekte, en daar, in het land dat bevolen was, bouwde hij muren en gaf de naam van hem die daar begraven was aan de stad. Het stond vast, want werd met zekerheid verteld, dat zo de oorsprong was van de plek en de stad die in Italisch gebied was gesticht. |
Numa als leerling van Pythagoras (60 - 478) Vir fuit hic ortu Samius, sed fugerat una et Samon et dominos odioque tyrannidis exul sponte erat. isque licet caeli regione remotos mente deos adiit et, quae natura negabat visibus humanis, oculis ea pectoris hausit, cumque animo et vigili perspexerat omnia cura, in medium discenda dabat coetusque silentum dictaque mirantum magni primordia mundi et rerum causas et, quid natura, docebat, quid deus, unde nives, quae fulminis esset origo, Iuppiter an venti discussa nube tonarent, quid quateret terras, qua sidera lege mearent, et quodcumque latet, primusque animalia mensis arguit inponi, primus quoque talibus ora docta quidem solvit, sed non et credita, verbis: "Parcite, mortales, dapibus temerare nefandis corpora! sunt fruges, sunt deducentia ramos pondere poma suo tumidaeque in vitibus uvae, sunt herbae dulces, sunt quae mitescere flamma mollirique queant; nec vobis lacteus umor eripitur, nec mella thymi redolentia flore; prodiga divitias alimentaque mitia tellus suggerit atque epulas sine caede et sanguine praebet. carne ferae sedant ieiunia, nec tamen omnes; quippe equus et pecudes armentaque gramine vivunt; at quibus ingenium est inmansuetumque ferumque, Armeniae tigres iracundique leones cumque lupis ursi, dapibus cum sanguine gaudent. heu quantum scelus est in viscera viscera condi ingestoque avidum pinguescere corpore corpus alteriusque animans animantis vivere leto! scilicet in tantis opibus, quas optima matrum terra parit, nil te nisi tristia mandere saevo vulnera dente iuvat ritusque referre Cyclopum, nec, nisi perdideris alium, placare voracis et male morati poteris ieiunia ventris! At vetus illa aetas, cui fecimus aurea nomen, fetibus arboreis et quas humus educat herbis fortunata fuit nec polluit ora cruore. tunc et aves tutae movere per aera pennas, et lepus inpavidus mediis erravit in arvis, nec sua credulitas piscem suspenderat hamo: cuncta sine insidiis nullamque timentia fraudem plenaque pacis erant. postquam non utilis auctor victibus invidit, quisquis fuit ille, leonum corporeasque dapes avidum demersit in alvum, fecit iter sceleri, primoque e caede ferarum incaluisse potest maculatum sanguine ferrum (idque satis fuerat) nostrumque petentia letum corpora missa neci salva pietate fatemur: sed quam danda neci, tam non epulanda fuerunt. longius inde nefas abiit, et prima putatur hostia sus meruisse mori, quia semina pando eruerit rostro spemque interceperit anni; vite caper morsa Bacchi mactandus ad aras ducitur ultoris. nocuit sua culpa duobus. quid meruistis, oves, placidum pecus inque tuendos natum homines, pleno quae fertis in ubere nectar, mollia quae nobis vestras velamina lanas praebetis vitaque magis quam morte iuvatis? quid meruere boves, animal sine fraude dolisque, innocuum, simplex, natum tolerare labores? inmemor est demum nec frugum munere dignus, qui potuit curvi dempto modo pondere aratri ruricolam mactare suum, qui trita labore illa, quibus totiens durum renovaverat arvum, quot dederat messes, percussit colla securi. nec satis est, quod tale nefas committitur; ipsos inscripsere deos sceleri numenque supernum caede laboriferi credunt gaudere iuvenci. victima labe carens et praestantissima forma (nam placuisse nocet) vittis insignis et auro sistitur ante aras auditque ignara precantem inponique suae videt inter cornua fronti, quas coluit, fruges percussaque sanguine cultros inficit in liquida praevisos forsitan unda. protinus ereptas viventi pectore fibras inspiciunt mentesque deum scrutantur in illis; inde (fames homini vetitorum tanta ciborum) audetis vesci, genus o mortale! quod, oro, ne facite, et monitis animos advertite nostris! cumque boum dabitis caesorum membra palato, mandere vos vestros scite et sentite colonos. Et quoniam deus ora movet, sequar ora moventem rite deum Delphosque meos ipsumque recludam aethera et augustae reserabo oracula mentis. magna nec ingeniis investigata priorum quaeque diu latuere, canam; iuvat ire per alta astra, iuvat terris et inerti sede relicta nube vehi validique umeris insistere Atlantis palantesque homines passim et rationis egentes despectare procul trepidosque obitumque timentes sic exhortari seriemque evolvere fati: O genus attonitum gelidae formidine mortis, quid Styga, quid tenebras et nomina vana timetis, materiem vatum, falsi pericula mundi? corpora, sive rogus flamma seu tabe vetustas abstulerit, mala posse pati non ulla putetis! morte carent animae semperque priore relicta sede novis domibus vivunt habitantque receptae: ipse ego (nam memini) Troiani tempore belli Panthoides Euphorbus eram, cui pectore quondam haesit in adverso gravis hasta minoris Atridae; cognovi clipeum, laevae gestamina nostrae, nuper Abanteis templo Iunonis in Argis. omnia mutantur, nihil interit. errat et illinc huc venit, hinc illuc et quoslibet occupat artus spiritus eque feris humana in corpora transit inque feras noster, nec tempore deperit ullo, utque novis facilis signatur cera figuris nec manet ut fuerat nec formas servat easdem, sed tamen ipsa eadem est, animam sic semper eandem esse, sed in varias doceo migrare figuras. ergo, ne pietas sit victa cupidine ventris, parcite, vaticinor, cognatas caede nefanda exturbare animas, nec sanguine sanguis alatur! Et quoniam magno feror aequore plenaque ventis vela dedi: nihil est toto quod perstet in orbe; cuncta fluunt, omnisque vagans formatur imago. ipsa quoque adsiduo labuntur tempora motu, non secus ac flumen; neque enim consistere flumen nec levis hora potest, sed ut unda impellitur unda urgeturque prior veniente urgetque priorem, tempora sic fugiunt pariter pariterque sequuntur et nova sunt semper; nam quod fuit ante relictum est, fitque quod haud fuerat, momentaque cuncta novantur. cernis et emensas in lucem tendere noctes, et iubar hoc nitidum nigrae succedere nocti; nec color est idem caelo, cum lassa quiete cuncta iacent media cumque albo Lucifer exit clarus equo, rursusque alius, cum praevia lucis tradendum Phoebo Pallantias inficit orbem. ipse dei clipeus, terra cum tollitur ima, mane rubet, terraque rubet cum conditur ima; candidus in summo est, melior natura quod illic aetheris est terraeque procul contagia fugit. nec par aut eadem nocturnae forma Dianae esse potest umquam semperque hodierna sequente, si crescit, minor est, maior, si contrahit orbem. Quid? non in species succedere quattuor annum adspicis, aetatis peragentem imitamina nostrae? nam tener et lactens puerique simillimus aevo vere novo est; tunc herba recens et roboris expers turget et insolida est et spe delectat agrestes; omnia tunc florent, florumque coloribus almus ludit ager, neque adhuc virtus in frondibus ulla est. transit in aestatem post ver robustior annus fitque valens iuvenis; neque enim robustior aetas ulla nec uberior nec quae magis ardeat ulla est. excipit autumnus, posito fervore iuventae, maturus mitisque inter iuvenemque senemque temperie medius, sparsus quoque tempora canis. inde senilis hiems tremulo venit horrida passu, aut spoliata suos aut quos habet alba capillos. Nostra quoque ipsorum semper requieque sine ulla corpora vertuntur, nec quod fuimusve sumusve, cras erimus. fuit illa dies, qua semina tantum spesque hominum primae matris latitavimus alvo. artifices natura manus admovit et angi corpora visceribus distentae condita matris noluit eque domo vacuas emisit in auras. editus in lucem iacuit sine viribus infans; mox quadrupes rituque tulit sua membra ferarum, paulatimque tremens et nondum poplite firmo constitit adiutis aliquo conamine nervis. inde valens veloxque fuit spatiumque iuventae transit et emeritis medii quoque temporis annis labitur occiduae per iter declive senectae. subruit haec aevi demoliturque prioris robora, fletque Milon senior, cum spectat inanes illos, qui fuerant solidorum mole tororum Herculeis similes, fluidos pendere lacertos; flet quoque, ut in speculo rugas adspexit aniles, Tyndaris et secum cur sit bis rapta requirit. tempus edax rerum, tuque, invidiosa vetustas, omnia destruitis vitiataque dentibus aevi paulatim lenta consumitis omnia morte. Haec quoque non perstant, quae nos elementa vocamus, quasque vices peragant, animos adhibete: docebo. quattuor aeternus genitalia corpora mundus continet; ex illis duo sunt onerosa suoque pondere in inferius, tellus atque unda, feruntur, et totidem gravitate carent nulloque premente alta petunt, aer atque aere purior ignis. quae quamquam spatio distent, tamen omnia fiunt ex ipsis et in ipsa cadunt, resolutaque tellus in liquidas rarescit aquas, tenuatus in auras aeraque umor abit, dempto quoque pondere rursus in superos aer tenuissimus emicat ignes. inde retro redeunt, idemque retexitur ordo. ignis enim densum spissatus in aera transit, hic in aquas, tellus glomerata cogitur unda. Nec species sua cuique manet, rerumque novatrix ex aliis alias reparat natura figuras; nec perit in toto quicquam, mihi credite, mundo, sed variat faciemque novat, nascique vocatur incipere esse aliud, quam quod fuit ante, morique desinere illud idem. cum sint huc forsitan illa, haec translata illuc, summa tamen omnia constant. nil equidem durare diu sub imagine eadem crediderim: sic ad ferrum venistis ab auro, saecula, sic totiens versa est fortuna locorum. vidi ego, quod fuerat quondam solidissima tellus, esse fretum, vidi factas ex aequore terras; et procul a pelago conchae iacuere marinae, et vetus inventa est in montibus ancora summis; quodque fuit campus, vallem decursus aquarum fecit, et eluvie mons est deductus in aequor, eque paludosa siccis humus aret harenis, quaeque sitim tulerant, stagnata paludibus ument; hic fontes natura novos emisit, at illic clausit, et antiquis tam multa tremoribus orbis flumina prosiliunt, aut excaecata residunt. Sic ubi terreno Lycus est epotus hiatu, existit procul hinc alioque renascitur ore; sic modo conbibitur, tecto modo gurgite lapsus redditur Argolicis ingens Erasinus in arvis, et Mysum capitisque sui ripaeque prioris paenituisse ferunt, alia nunc ire Caicum; nec non Sicanias volvens Amenanus harenas nunc fluit, interdum suppressis fontibus aret. ante bibebatur, nunc, quas contingere nolis, fundit Anigrus aquas, postquam, nisi vatibus omnis eripienda fides, illic lavere bimembres vulnera, clavigeri quae fecerat Herculis arcus. quid? non et Scythicis Hypanis de montibus ortus, qui fuerat dulcis, salibus vitiatur amaris? fluctibus ambitae fuerant Antissa Pharosque et Phoenissa Tyros, quarum nunc insula nulla est. Leucada continuam veteres habuere coloni, nunc freta circumeunt; Zancle quoque iuncta fuisse dicitur Italiae, donec confinia pontus abstulit et media tellurem reppulit unda; si quaeras Helicen et Burin, Achaidas urbes, invenies sub aquis, et adhuc ostendere nautae inclinata solent cum moenibus oppida mersis. est prope Pittheam tumulus Troezena, sine ullis arduus arboribus, quondam planissima campi area, nunc tumulus; nam (res horrenda relatu) vis fera ventorum, caecis inclusa cavernis, exspirare aliqua cupiens luctataque frustra liberiore frui caelo, cum carcere rima nulla foret toto nec pervia flatibus esset, extentam tumefecit humum, ceu spiritus oris tendere vesicam solet aut derepta bicorni terga capro; tumor ille loci permansit et alti collis habet speciem longoque induruit aevo. Plurima cum subeant audita et cognita nobis, pauca super referam. quid? non et lympha figuras datque capitque novas? medio tua, corniger Ammon, unda die gelida est, ortuque obituque calescit; admotis Athamanas aquis accendere lignum narratur, minimos cum luna recessit in orbes; flumen habent Cicones, quod potum saxea reddit viscera, quod tactis inducit marmora rebus; Crathis et huic Subaris nostris conterminus oris electro similes faciunt auroque capillos; quodque magis mirum est, sunt, qui non corpora tantum, verum animos etiam valeant mutare liquores. cui non audita est obscenae Salmacis undae Aethiopesque lacus? quos si quis faucibus hausit, aut furit aut patitur mirum gravitate soporem. Clitorio quicumque sitim de fonte levavit, vina fugit gaudetque meris abstemius undis, seu vis est in aqua calido contraria vino, sive, quod indigenae memorant, Amythaone natus, Proetidas attonitas postquam per carmen et herbas eripuit furiis, purgamina mentis in illas misit aquas, odiumque meri permansit in undis. huic fluit effectu dispar Lyncestius amnis, quem quicumque parum moderato gutture traxit haud aliter titubat, quam si mera vina bibisset. est locus Arcadiae, Pheneon dixere priores, ambiguis suspectus aquis, quas nocte timeto: nocte nocent potae, sine noxa luce bibuntur. Sic alias aliasque lacus et flumina vires concipiunt. tempusque fuit, quo navit in undis, nunc sedet Ortygie; timuit concursibus Argo undarum sparsas Symplegadas elisarum, quae nunc inmotae perstant ventisque resistunt. nec quae sulphureis ardet fornacibus Aetne, ignea semper erit, neque enim fuit ignea semper. nam sive est animal tellus et vivit habetque spiramenta locis flammam exhalantia multis, spirandi mutare vias, quotiensque movetur, has finire potest, illas aperire cavernas; sive leves imis venti cohibentur in antris saxaque cum saxis et habentem semina flammae materiam iactant, ea concipit ictibus ignem, antra relinquentur sedatis frigida ventis; sive bitumineae rapiunt incendia vires, luteave exiguis ardescunt sulphura fumis, nempe, ubi terra cibos alimentaque pinguia flammae non dabit absumptis per longum viribus aevum, naturaeque suum nutrimen deerit edaci, non feret illa famem desertaque deseret ignis. esse viros fama est in Hyperborea Pallene, qui soleant levibus velari corpora plumis, cum Tritoniacam noviens subiere paludem. haud equidem credo; sparsae quoque membra venenis exercere artes Scythides memorantur easdem. Siqua fides rebus tamen est addenda probatis, nonne vides, quaecumque mora fluidove calore corpora tabuerint, in parva animalia verti? in scrobe delectos mactatos obrue tauros (cognita res usu): de putri viscere passim florilegae nascuntur apes, quae more parentum rura colunt operique favent in spemque laborant. pressus humo bellator equus crabronis origo est; concava litoreo si demas bracchia cancro, cetera supponas terrae, de parte sepulta scorpius exibit caudaque minabitur unca; quaeque solent canis frondes intexere filis agrestes tineae (res observata colonis) ferali mutant cum papilione figuram. semina limus habet virides generantia ranas, et generat truncas pedibus, mox apta natando crura dat, utque eadem sint longis saltibus apta, posterior partes superat mensura priores. nec catulus, partu quem reddidit ursa recenti, sed male viva caro est; lambendo mater in artus fingit et in formam, quantam capit ipse, reducit. nonne vides, quos cera tegit sexangula fetus melliferarum apium sine membris corpora nasci et serosque pedes serasque adsumere pennas? Iunonis volucrem, quae cauda sidera portat, armigerumque Iovis Cythereiadasque columbas et genus omne avium mediis e partibus ovi, ni sciret fieri, quis nasci posse putaret? sunt qui, cum clauso putrefacta est spina sepulcro, mutari credant humanas angue medullas. Haec tamen ex aliis generis primordia ducunt; una est, quae reparet seque ipsa reseminet, ales, Assyrii phoenica vocant; non fruge neque herbis, sed turis lacrimis et suco vivit amomi. haec ubi quinque suae conplevit saecula vitae, ilicis in ramis tremulaeque cacumine palmae unguibus et puro nidum sibi construit ore, quo simul ac casias et nardi lenis aristas quassaque cum fulva substravit cinnama murra, se super inponit finitque in odoribus aevum. inde ferunt, totidem qui vivere debeat annos, corpore de patrio parvum phoenica renasci; cum dedit huic aetas vires, onerique ferendo est, ponderibus nidi ramos levat arboris altae fertque pius cunasque suas patriumque sepulcrum perque leves auras Hyperionis urbe potitus ante fores sacras Hyperionis aede reponit. Si tamen est aliquid mirae novitatis in istis, alternare vices et, quae modo femina tergo passa marem est, nunc esse marem miremur hyaenam. id quoque quod ventis animal nutritur et aura protinus adsimulat tetigit quoscumque colores. victa racemifero lyncas dedit India Baccho; e quibus, ut memorant, quicquid vesica remisit vertitur in lapides et congelat aere tacto. sic et curalium quo primum contigit auras tempore, durescit; mollis fuit herba sub undis. Desinet ante dies et in alto Phoebus anhelos aequore tinguet equos, quam consequar omnia verbis in species translata novas. sic tempora verti cernimus atque illas adsumere robora gentes, concidere has; sic magna fuit censuque virisque perque decem potuit tantum dare sanguinis annos, nunc humilis veteres tantummodo Troia ruinas et pro divitiis tumulos ostendit avorum. [clara fuit Sparte, magnae viguere Mycenae, nec non et Cecropis, nec non Amphionis arces. vile solum Sparte est, altae cecidere Mycenae, Oedipodioniae quid sunt, nisi nomina, Thebae? quid Pandioniae restant, nisi nomen, Athenae?] nunc quoque Dardaniam fama est consurgere Romam, Appenninigenae quae proxima Thybridis undis mole sub ingenti rerum fundamina ponit. haec igitur formam crescendo mutat et olim inmensi caput orbis erit. sic dicere vates faticinasque ferunt sortes, quantumque recordor, dixerat Aeneae, cum res Troiana labaret Priamides Helenus flenti dubioque salutis: "nate dea, si nota satis praesagia nostrae mentis habes, non tota cadet te sospite Troia. flamma tibi ferrumque dabunt iter; ibis et una Pergama rapta feres, donec Troiaeque tibique externum patria contingat amicius arvum. urbem et iam cerno Phrygios debere nepotes, quanta nec est nec erit nec visa prioribus annis. hanc alii proceres per saecula longa potentem, sed dominam rerum de sanguine natus Iuli efficiet, quo cum tellus erit usa, fruentur aetheriae sedes, caelumque erit exitus illi." haec Helenum cecinisse penatigero Aeneae mente memor refero cognataque moenia laetor crescere et utiliter Phrygibus vicisse Pelasgos. Ne tamen oblitis ad metam tendere longe exspatiemur equis, caelum et quodcumque sub illo est, inmutat formas, tellusque et quicquid in illa est. nos quoque, pars mundi, quoniam non corpora solum, verum etiam volucres animae sumus inque ferinas possumus ire domos pecudumque in pectora condi, corpora, quae possint animas habuisse parentum aut fratrum aut aliquo iunctorum foedere nobis aut hominum certe, tuta esse et honesta sinamus, neve Thyesteis cumulemus viscera mensis! quam male consuescit, quam se parat ille cruori inpius humano, vituli qui guttura ferro rumpit et immotas praebet mugitibus aures, aut qui vagitus similes puerilibus haedum edentem iugulare potest aut alite vesci, cui dedit ipse cibos! quantum est, quod desit in istis ad plenum facinus? quo transitus inde paratur? bos aret aut mortem senioribus imputet annis, horriferum contra Borean ovis arma ministret, ubera dent saturae manibus pressanda capellae! retia cum pedicis laqueosque artesque dolosas tollite! nec volucrem viscata fallite virga nec formidatis cervos includite pinnis nec celate cibis uncos fallacibus hamos; perdite siqua nocent, verum haec quoque perdite tantum: ora cruore vacent alimentaque mitia carpant!"' |
60 65 70 75 80 85 90 95 100 105 110 115 120 125 130 135 140 145 150 155 160 165 170 175 180 185 190 195 200 205 210 215 220 225 230 235 240 245 250 255 260 265 270 275 280 285 290 295 300 305 310 315 320 325 330 335 340 345 350 355 360 365 370 375 380 385 390 395 400 405 410 415 420 425 430 435 440 445 450 455 460 465 470 475 |
Hier was een man, een Samiër van geboorte, maar hij was gevlucht uit Samos voor de heersers en uit haat voor de tyrannie was hij balling uit eigen wil. Ook al zijn zij ver weg in de streek van de hemel, in zijn geest ging hij naar de goden en wat de natuur weigerde aan mensen om te zien, dat nam hij waar met de ogen van zijn hart, en toen hij in zijn geest en wakkere aandacht alles had beschouwd, gaf hij lessen in het openbaar en onderwees de menigte, die zweeg en zich verbaasde over zijn woorden, het begin van de grote wereld en de oorzaken van de dingen en leerde hen, wat de natuur was, wat god was, van waar de sneeuw kwam, wat de oorsprong van de bliksem was, of Juppiter of de winden donderden uit kapotgebroken wolken, wat de aarde deed schokken, met welke wet de sterren hun weg gingen, en alles dat verborgen is. En als eerste bekritiseerde hij, dat dieren op tafel werden gezet, als eerste opende hij ook zijn mond, wel geleerd, maar niet ook geloofd, met dergelijke woorden: "Stervelingen, jullie moeten niet met afschuwelijke maaltijden je lichaam vervuilen! Er zijn vruchten, er zijn appels, die door hun gewicht de takken omlaag buigen, en druiven, gezwollen aan hun ranken, er zijn heerlijke kruiden, er zijn gewassen die op het vuur mild en zacht kunnen worden; en jullie beschikken over melk, en honing, die geurt met de bloem van tijm; royaal biedt de aarde haar rijkdommen en vredig voedsel en verschaft feestmalen zonder slachting en bloed. Met vlees stillen wilde dieren hun honger, en niet eens alle; want paarden, schapen en koeien leven van gras; maar dieren die een ongetemde en wilde aard hebben, Armeense tijgers en woedende leeuwen en wolven en beren, die zijn blij met een maal met bloed. Ach, wat een enorme misdaad is het, dat buiken in buiken worden gestopt en dat een gulzig lijf vet wordt door er een lijf in te proppen en dat een schepsel leeft door de dood van een ander schepsel! Bij een zo grote rijkdom aan voedsel, die de beste der moeders, de aarde, voortbrengt, vind je kennelijk niets zo fijn als met je woeste tanden te kauwen op nare wonden en het gedrag van de Cyclopen na te doen, en kun je niet zonder een ander leven te vernietigen de honger van je gulzige en geen uitstel duldende buik tot bedaren brengen! Maar dat oude tijdperk, waaraan we de naam 'gouden' hebben gegeven, was gezegend met vruchten aan de bomen en gewassen, die de grond opbrengt, en besmeurde niet de monden met bloed. Toen bewogen de vogels hun vleugels veilig door de lucht, en de haas dwaalde zonder angst midden door de velden, en zijn goedgelovigheid deed de vis niet aan een haak hangen: alles was zonder valstrik en niet bang voor enig bedrog en vol vrede. Nadat iemand als eerste, een nietsnut, wie het ook was, jaloers was op het voedsel van leeuwen (commentaar!) en een maal van vlees naar zijn gretige maag omlaag duwde, bereidde hij de weg voor misdaad. Van het bloed van roofdieren kan het ijzer voor het eerst warm zijn geworden en besmeurd met bloed (en dat was genoeg geweest) en wij erkennen dat als zij onze dood zoeken schepsels gedood mogen worden met behoud van de trouw aan onze plicht: maar ze mochten wel gedood worden, maar niet worden opgegeten. Hiervandaan ging het kwaad verder, en als eerste slachtoffer wordt het varken geacht sterven te hebben verdiend, omdat het zaaigoed met zijn gekromde snuit heeft omgewoeld en de hoop voor het jaar ontnomen; de geit die aan een wijnrank knabbelt wordt naar de altaren van de wrekende Bacchus gebracht om te worden geslacht. Hun eigen schuld deerde deze twee. Wat hebben jullie misdaan, schapen, bedaard vee, geboren om mensen te beschermen, jullie die nectar dragen in je volle uier, jullie die aan ons jullie wol voor zachte kledingstukken geven en door te leven meer helpen dan door de dood? Wat hebben runderen misdaan, een dier zonder bedrog en streken, onschadelijk, eenvoudig, geboren om zwaar werk te verdragen? Hij is echt ondankbaar en is het geschenk van vruchten niet waard, die na net nog het gewicht van de kromme ploeg te hebben weggenomen zijn eigen landbouwer kon slachten, die die nek, versleten door hard werken, waarmee hij zo vaak de harde akker had vernieuwd en zo veel oogsten had gegeven, heeft doorgehakt met een bijl. En het is niet genoeg, dat zo'n kwaad wordt gepleegd; aan de goden zelf schreven zij de misdaad toe en zij geloven dat de godheid daarboven blij wordt van het bloedbad van een hardwerkende os. Het slachtoffer, zonder enige smet en met het prachtigste uiterlijk (want in de smaak vallen schaadt), opvallend versierd met linten en goud, wordt voor de altaren gezet en hoort argeloos iemand bidden en ziet, dat op zijn voorhoofd tussen zijn horens het graan wordt gestrooid dat het heeft verbouwd en als het gehouwen is kleurt het met zijn bloed de messen die het misschien al aan zag komen in het heldere water. Meteen trekken zij de ingewanden uit de levende borst en bekijken die en speuren daarin naar de gedachten van de goden; en dan (zo groot is de honger van de mens naar verboden voedsel) durven jullie te eten, o sterfelijk geslacht! Doe dat, bid ik jullie, niet, en geef mijn waarschuwingen aandacht! En wanneer jullie ledematen van geslachte runderen aan je gehemelte geven, weet en voel dan, dat jullie op jullie collega-boeren kauwen. En aangezien god mijn mond beweegt, zal ik als hij mijn mond beweegt plichtsgetrouw de god volgen en mijn Delphi en de ether zelf ontsluiten en de orakels van een verheven geest onthullen. Van grote dingen, die niet zijn onderzocht door de talenten van eerdere mensen en die lange tijd verborgen waren, zal ik zingen; het doet plezier te gaan door hoge sterren, het doet plezier de aarde en deze logge woonplaats te verlaten en te varen op een wolk en op de schouders van sterke Atlas te gaan staan en uit de verte te kijken naar de mensen, die overal rondzwerven en rede missen en angstig zijn en bang zijn voor de dood en hen zo aan te moedigen en de reeks van het lot te ontvouwen: O geslacht, ontsteld door de angst voor de ijskoude dood, waarom vrezen jullie de Styx, waarom de duisternis en loze woorden, het materiaal van zangers, gevaren van een onechte wereld? Of de brandstapel ze nu met vuur of lange tijdsduur door ontbinding verwijdert, jullie moeten niet denken dat lichamen enig onheil kunnen ondergaan! Zielen kennen geen dood en leven altijd na hun eerdere woonplaats te hebben verlaten in nieuwe huizen en worden ontvangen en wonen daar: ik zelf (want ik herinner het me) was in de tijd van de Trojaanse oorlog Panthoüs' zoon Euphorbus, in wiens naar de vijand gekeerde borst eens de zware speer van de mindere Atride stak; ik herkende het schild, dat mijn linkerhand altijd droeg, pas geleden in de tempel van Juno in het Argos van Abas. Alles verandert, niets gaat dood. De geest dwaalt en komt van daar naar hier, van hier naar daar en neemt de ledematen in die hij wil en gaat van wilde dieren over naar menselijke lichamen en van ons naar wilde dieren, en gaat door geen tijd verloren, en zoals was gemakkelijk gevormd wordt tot nieuwe gedaanten en niet blijft zoals hij was geweest en niet dezelfde vormen behoudt, maar toch zelf dezelfde is, zo, leer ik, is de ziel altijd dezelfde, maar verhuist naar verschillende gedaanten. Dus, opdat plichtsgetrouwheid niet wordt overwonnen door het verlangen van de buik, doe er niet aan mee, verkondig ik, verwante zielen door afschuwelijke moord weg te jagen, en laat bloed niet met bloed gevoed worden! En aangezien ik reis over een grote zee en de zeilen vol aan de winden heb gegeven: er is niets in de hele wereld dat in stand blijft; alles stroomt, en elk beeld wordt dwalend gevormd. Ook de tijden zelf verglijden in voortdurende beweging, niet anders dan een rivier; want stil blijven staan kan een rivier niet noch het vluchtige uur, maar zoals een golf wordt voortgedreven door een golf en geduwd wordt door de golf die komt en zelf de vorige duwt, zo vluchten de tijden tegelijk en tegelijk volgen ze en zijn altijd nieuw; want wat tevoren was is voorbij, en wordt wat het niet was geweest, en de momenten worden allemaal vernieuwd. Je ziet dat de nachten hun baan naar het licht toe afleggen, en dat dit stralende licht volgt op de zwarte nacht; en de hemel heeft niet dezelfde kleur wanneer alle dingen vermoeid midden in slaap liggen als wanneer de heldere Lichtbrenger vertrekt op zijn witte paard, en weer een andere kleur, wanneer Pallantias, die het licht de weg wijst, de wereld kleurt om hem aan Phoebus over te geven. Het schild zelf van de god, wanneer het diep uit de aarde naar boven komt, is 's morgens rood, en is rood wanneer het diep in de aarde wordt gestopt; op zijn hoogste punt is het stralend wit, omdat daar de natuur van de ether beter is en ver de besmettingen van de aarde ontvlucht. En de vorm van nachtelijke Diana kan nooit gelijk zijn of dezelfde, en is vandaag altijd kleiner dan de volgende dag als zij wast, groter, als zij afneemt. Wat? Zie je niet, dat het jaar in vier opeenvolgende verschijningen verloopt en nabootsingen uitvoert van ons leven? Want het is teer en sappig als melk en lijkt precies op de kindertijd in de vroege lente; dan is het gewas fris en gezwollen zonder houten hardheid en soepel en geeft de landlieden plezierige hoop; alles bloeit dan, en de voedende akker speelt met de kleuren van de bloemen, en er is nog geen kracht in het gebladerte. Al sterker gaat het jaar na de lente over in de zomer en wordt een krachtige jongeman; want geen tijd is sterker en rijker en er is geen tijd die meer brandt. De herfst neemt het over, zonder het vuur van de jeugd, rijp en mild en tussen jongeman en oude man een mengsel in het midden, met op de slapen ook hier en daar al grijs. Daarna komt de oude winter, huiverend met wankele pas, beroofd van zijn haar of wit met het haar dat hij nog heeft. Ook onze eigen lichamen veranderen altijd en zonder enige rust, en wat we waren of zijn zullen we morgen niet zijn. Er was een dag, dat wij slechts als zaden en eerste hoop van mensen verborgen lagen in de buik van de moeder. De natuur gebruikte haar kunstenaarshanden en wilde niet, dat lichamen benauwd werden verstopt in het binnenste van een uitgerekte moeder en liet ze uit hun huis weggaan naar de lege lucht. Naar buiten gebracht naar het licht lag de baby zonder krachten; al gauw droeg hij als een viervoeter op de wijze van dieren zijn ledematen, en allengs, trillend en nog niet met vaste knie ging hij staan, de spieren geholpen met een zekere inspanning. Daarna was hij krachtig en snel en gaat door het stadium van de jeugd en nadat hij ook van de middentijd de jaren heeft uitgediend glijdt hij over de weg omlaag van de ondergaande ouderdom. Deze ondermijnt en sloopt van de eerdere tijd de krachten, en de bejaarde Milo huilt, wanneer hij die futloze armen, die door een massa van stevige spieren gelijk waren geweest aan die van Hercules, nu slap ziet hangen; en ook Tyndaris huilt, wanneer zij in de spiegel haar oudevrouwenrimpels ziet, en vraagt zich af waarom zij tweemaal is geroofd. De tijd, die de dingen opvreet, en jij, jaloerse ouderdom, jullie vernietigen alles en alles, geschonden door de tanden van de eeuwigheid, eten jullie beetje bij beetje op met een langzame dood. Ook die dingen, die wij elementen noemen, zijn niet bestendig, en welke wisselingen zij doormaken, let op, ik zal het uitleggen. De eeuwige kosmos bevat vier productieve substanties; daarvan zijn er twee zwaar en gaan door hun eigen gewicht naar beneden, aarde en water, en ook twee zijn zonder zwaarte en als niets op hen drukt zoeken zij de hoogte, lucht en, zuiverder dan lucht, vuur. Hoewel zij in de ruimte apart zijn, ontstaan zij toch alle uit elkaar en vallen terug in elkaar, en aarde lost op en verdunt tot helder water, vocht verdampt en verdwijnt in de winden en de lucht, en als ook gewicht weer is weggenomen springt de allerfijnste lucht naar de vuren daarboven. Daarna keren zij omgekeerd terug, en dezelfde volgorde wordt omgekeerd herhaald. Want samengeperst vuur gaat over in dichte lucht, die in water, en uit samengebald water wordt aarde afgedwongen. Voor niets is de uiterlijke verschijningsvorm blijvend, en de natuur, de vernieuwer van dingen, maakt de ene vorm tot een andere; en geloof me, niets in de hele kosmos gaat te gronde, maar het varieert en vernieuwt zijn uiterlijk, en geboren worden is de naam voor beginnen iets anders te zijn dan wat het tevoren was, en sterven ophouden datzelfde te zijn. Ook al is het een misschien hierheen, het ander daarheen verplaatst, in het totaal zijn alle dingen toch constant. Ik zelf geloof echt, dat niets lang voortduurt onder hetzelfde beeld: zo zijn jullie van het goud naar het ijzer gekomen, tijdperken, zo is zo vaak het lot van plaatsen veranderd. Ik heb gezien, dat wat ooit zeer vaste aarde was geweest een zeestraat was, ik heb gezien dat land ontstond uit water; en ver van de zee lagen zeeschelpen, en op de toppen van bergen is een oud anker gevonden; en wat een vlakte was, maakte het omlaagstromen van water een vallei, en door een overstroming is een berg in zee gespoeld, en eerst moerassig is de grond nu dor met droog zand, en wat dorst had geleden staat onder water en is nat met moerassen; hier heeft de natuur nieuwe bronnen geopend, maar daar heeft ze die gesloten, en door ? bevingen van de aarde springen rivieren tevoorschijn of raken verstopt en zakken weg. Waar de Lycus is opgeslorpt door een kloof van de aarde, komt hij zo weer verderop tevoorschijn en wordt opnieuw geboren uit een andere mond; zo kan men er nu eens uit drinken, dan weer glijdt hij met zijn stroom overdekt, tot de geweldige Erasinus terugkeert in de velden van de Argolis, en men zegt, dat de Mysus met zijn bron en eerdere oever niet tevreden was en nu langs een andere gaat als de Caicus; en ook de Amenanus, die Sicanisch zand doet rollen, stroomt nu, maar valt soms droog, als zijn bronnen zijn onderdrukt. Voorheen werd het gedronken, nu stroomt in de Anigrus water, dat je niet wil aanraken, nadat, tenzij alle geloof aan zangers moet worden ontnomen, daar de paardmannen hun wonden wasten, die de boog van de knotsdrager Hercules had gemaakt. Wat? Wordt niet de Hypanis, die komt van de Scythische bergen, en die zoet was geweest, bedorven door bitter zout? Door golven omgeven waren ooit Antissa en Pharos en het Phoenicische Tyros, maar geen één van die plaatsen is nu een eiland. De oude bewoners hadden Leucas verbonden met het vasteland, nu gaat het zeewater eromheen; men zegt, dat Zancle ook verbonden was met Italia, totdat de zee de gemeenschappelijke grens verwijderde en het land terugdreef door het water midden ertussen; als je Helice en Buris zoekt, steden van Achaea, zul je die onder water vinden, en nog steeds laten zeelieden graag de gezonken steden met hun ondergedompelde muren zien. Er is vlakbij het Troezen van Pittheus een heuvel, hoog en zonder een enkele boom, ooit het meest effen terrein van de vlakte, nu een heuvel; want (iets huiveringwekkends om te vertellen) de woeste kracht van winden, opgesloten in blinde grotten, die een weg verlangde om uit te waaien en zonder succes worstelde om een vrijere hemel te genieten, omdat er in de hele gevangenis geen enkele kier zat en er geen doorgang was voor de windvlagen, rekte de grond uit en deed die opzwellen, zoals de adem uit de mond een blaas kan uitrekken of het vel van de rug genomen van een tweehoornige geit; de zwelling op die plaats bleef en heeft het uiterlijk van een hoge heuvel en is in lange tijd hard geworden. Hoewel er zeer veel dingen in me opkomen die ik heb gehoord en geleerd, zal ik er een paar extra vertellen. Wat? Geeft ook water niet nieuwe vormen en neemt het die niet aan? Midden op de dag, gehoornde Ammon, is jouw water koud, met zonsopgang en -ondergang is het warm; er wordt verteld, dat de Athamanen hout in brand steken door er water op te doen, wanneer de maan is afgenomen tot haar kleinste cirkel; de Ciconen hebben een rivier, die als eruit gedronken is ingewanden van steen maakt, en die een laag marmer legt over dingen die erdoor zijn aangeraakt; Crathis en hier Sybaris dat grenst aan onze kusten maken haren gelijk aan barnsteen en goud; en wat nog wonderlijker is, er zijn vloeistoffen die de kracht hebben om niet alleen lichamen, maar ook geesten te veranderen. Wie heeft niet gehoord over Salmacis met het vunzige water en de Aethiopische meren? Als iemand dat water in zijn keel giet, wordt hij of razend of valt in een wonderbaarlijk diepe slaap. Ieder die zijn dorst in de Clitorische bron heeft gelest, ontvlucht de wijn en geniet nuchter van puur water, omdat er een kracht is in het water tegen warme wijn, of omdat, wat de autochtonen vertellen, de zoon van Amythaon, nadat hij de dol geworden dochters van Proetus door zang en kruiden uit hun waanzin had weggehaald, schoonmaakmiddelen van de geest in dat water wierp, en de haat voor pure wijn in het water bewaard bleef. Met een hieraan ongelijke uitwerking stroomt de rivier de Lyncestius, want ieder die dat water door zijn te weinig matige keel giet wankelt precies alsof hij pure wijn had gedronken. Er is een plaats in Arcadia, vroeger noemden ze het Pheneon, verdacht door dubbelzinnig water, waarvoor je 's nachts bang moet zijn: 's nachts gedronken is het schadelijk, bij daglicht wordt het zonder schade gedronken. Zo nemen meren en rivieren steeds weer andere krachten aan. En er was een tijd, dat Ortygie in de golven dreef, nu zit het vast; de Argo vreesde de Symplegaden, besproeid door het botsen van uitgestoten watermassa's, maar zij blijven nu onbewogen staan en weerstaan de winden. En de Etna, die nu brandt met ovens van zwavel, zal niet altijd vol vuur zijn, want was ook niet altijd vol vuur. Want of de aarde nu een wezen is en leeft en beschikt over ademgaten, die op veel plaatsen vlammen uitwasemen, zij kan de wegen om te ademen veranderen, en telkens wanneer ze wordt bewogen kan zij sommige holtes sluiten, andere openen; of als lichte winden in het diepst van grotten worden vastgehouden en stenen met stenen en een substantie die zaden van vuur bevat rondslingeren, en die vat vlam door de stoten, zullen de grotten als de winden zijn gekalmeerd koud achterblijven; of als bitumineuze krachten in brand vliegen, of als gele zwavel verbrandt met een geringe hoeveelheid rook, dan, uiteraard, wanneer de aarde het vuur voedsel en rijke etenswaren niet meer kan geven, omdat haar krachten door de lange duur zijn verdwenen, en de geschikte voeding zal ontbreken aan de natuurlijke vraatzucht, dan zal het vuur de honger niet verdragen en in de steek gelaten in de steek laten. Het verhaal gaat, dat er mannen zijn in het Hyperboreïsch Pallene, die gewend zijn hun lichaam bedekt te laten worden door lichte veren, wanneer ze negen keer het moeras van Tritonis in zijn gegaan. Ik geloof het eigenlijk niet; maar Scythische vrouwen besprenkelen ook hun ledematen met vergiften en beoefenen dezelfde kunsten, zo wordt verteld. Als er toch nog enig geloof moet worden toegevoegd aan bewezen zaken, zie je niet, dat alle lichamen die na verloop van tijd en door slapmakende warmte in ontbinding zijn geraakt veranderen in kleine beestjes? Begraaf uitgekozen stieren wanneer ze geslacht zijn in een greppel (door de praktijk is men dit te weten gekomen): uit het rottende vlees worden overal bloemlezende bijen geboren, die op de wijze van hun ouders het land bebouwen en plezier hebben in hun werk en zwoegen voor de oogst. Een oorlogspaard, ter aarde besteld, is de oorsprong van de hoornaar; als je de gekromde armen van een strandkrab wegneemt en de rest onder de aarde legt, zal uit het begraven deel een schorpioen naar buiten komen en dreigen met zijn haakstaart; en de rupsen op het land, die altijd hun grijze draden in het gebladerte weven (iets wat door boeren is waargenomen) veranderen hun vorm tot een doodshoofdvlinder. Modder bevat zaden, die groene kikkers voortbrengen, en brengt die voort zonder pootjes, maar geeft ze al gauw benen die geschikt zijn om te zwemmen, en opdat die ook geschikt zijn voor verre sprongen, overtreft de afmeting van de achterkant die van de voorkant. En het is geen jonge beer, wanneer een berin die zojuist heeft gebaard, maar een nauwelijks levend stuk vlees; door te likken boetseert de moeder de ledematen en brengt het tot de vorm zoals zij die zelf heeft. Zie je niet, dat beschermd door zeshoekige was de jongen van de honingbrengende bijen als larven zonder ledematen worden geboren en pas laat pootjes en laat vleugels aannemen? Dat de vogel van Juno, die sterren op zijn staart draagt, en de wapendrager van Jupiter en de Cythereïsche duiven en heel het geslacht van vogels uit het middengedeelte van een ei geboren worden, wie zou denken dat dat kon, als hij niet wist dat het zo was? Sommigen geloven dat wanneer de ruggegraat verrot is in een gesloten graf het menselijke merg verandert in een slang. Maar deze hebben de oorsprong van hun soort uit anderen; er is één vogel, die zich herstelt en zich zelf herzaait, de Assyriërs noemen die Feniks; hij leeft niet van vruchten en gewassen, maar van druppels van wierook en het sap van amomum. Wanneer deze de vijf eeuwen van zijn leven heeft volgemaakt, bouw hij in de takken van een steeneik of de top van een trillende palmboom met zijn klauwen en zuivere bek zich een nest, en zodra hij dat heeft bekleed met casia en de halmen van fijne nardus en vermalen kaneel met goudgele mirre, plaatst hij zich er bovenop en eindigt zijn levensduur in geuren. Daarna, vertelt men, wordt uit het lichaam van zijn vader een kleine feniks herboren, die even veel jaren moet leven; wanneer zijn leeftijd hem krachten heeft gegeven en hij in staat is de last te dragen, bevrijdt hij de takken van de hoge boom van het gewicht van het nest en draagt vroom zijn eigen wieg en het graf van zijn vader en wanneer hij door de lichte lucht de stad van Hyperion heeft bereikt plaatst hij het voor de heilige deuren in de tempel van Hyperion. Als er toch iets van wonderbaarlijke ongekendheid in die dingen is, verbazen wij ons er over, dat rollen omdraaien en dat die net nog als vrouwtje een mannetje op haar rug duldde nu een mannetjeshyena is. Ook dat dier dat zich voedt met winden en lucht neemt onmiddellijk de kleuren aan welke het ook maar heeft aangeraakt. Toen het verslagen was gaf India lynxen aan druiventrosdragende Bacchus; en, zo vertelt men, wat hun blaas ook maar heeft losgelaten verandert in stenen en wordt hard door de aanraking van de lucht. Zo wordt ook koraal op het moment dat het met de lucht in aanraking komt hard; het was een zacht gras onder water. Eerder zal de dag ophouden en Phoebus zijn hijgende paarden in de diepe zee baden dan dat ik alle dingen kan behandelen die in nieuwe gedaanten zijn overgebracht. Zo zien wij de tijden veranderen en die volkeren kracht winnen, deze volkeren vallen; zo was het groot in rijkdom en mannen en kon het gedurende tien jaren zo veel bloed geven, nu toont het onbeduidende Troje slechts oude ruïnes en in plaats van rijkdom de grafheuvels van voorouders. Beroemd was Sparta, het grote Mycenae was sterk, en zo ook de burchten van Cecrops, zo ook die van Amphion. Waardeloze grond is Sparta, het hoge Mycene is gevallen, wat is het Thebe van Oedipus behalve een naam? Wat rest van het Athene van Pandion behalve een naam? Nu gaat ook het verhaal, dat Dardaans Rome verrijst, dat vlakbij de wateren van de in de Apennijnen geboren Tiber met een enorme inspanning de fundamenten van haar macht legt. Zij verandert haar vorm dus door te groeien en ooit zal zij de hoofdstad van de onmetelijke wereld zijn. Zo, zegt men, spreken de zieners en voorspellende orakels, en voor zover ik me herinner, had Priamus' zoon Helenus gezegd tegen Aeneas, toen de Trojaanse staat wankelde en Aeneas huilde en twijfelde aan redding: "Zoon van een godin, als jij voldoende bekend bent met de voorspellingen van mijn geest, niet heel Troje zal vallen als jij behouden blijft. Vuur en zwaard zullen jou de weg geven; je zal gaan en Pergama grijpen en met je mee dragen, totdat je een uitheems land bereikt, dat voor Troje en voor jou vriendelijker is dan je vaderland. Ik zie ook al, dat Phrygische nakomelingen een stad moeten stichten, zo groot als er nu niet is en niet zal zijn en niet in eerdere jaren gezien is. Andere leiders zullen deze stad door lange eeuwen machtig maken, maar een man, geboren uit het bloed van Iulus, zal haar meesteres maken van de wereld, en wanneer de aarde hem zal hebben gebruikt, zal een hemelse woonplaats van hem genieten, en de hemel zal voor hem het einde zijn." Dat Helenus dit voorspelde aan penaten-dragende Aeneas vertel ik uit mijn herinnering en ik ben blij dat verwante muren groeien en de Pelasgen met nut voor de Phrygiërs hebben gewonnen. Maar opdat wij niet ver uit onze baan raken met paarden die vergeten op de keerpaal af te gaan, de hemel en alles wat daaronder is verandert vormen, en ook de aarde en alles wat daar is. Ook wij, een deel van de kosmos, omdat wij niet alleen lichamen, maar ook gevleugelde zielen zijn en in de huizen van dieren terecht kunnen komen en in de borst van een schaap opgeborgen worden, wij moeten lichamen die de zielen kunnen bevatten van onze ouders of broers of van hen die in een of ander verband met ons verbonden zijn of in ieder geval van mensen veilig laten zijn en in hun waarde laten, en onze ingewanden niet volstapelen met maaltijden van Thyestes! Wat een kwalijke gewoonte, hoe goddeloos is diegene bereid tot moord op mensen, die de strot van een kalf met een mes breekt en onbewogen luistert naar hun geloei, of die een jong geitje kan kelen terwijl het blèrt als een kind of zich voeden met een vogel, waaraan hij zelf eten heeft gegeven! Hoeveel ontbreekt daar nog aan voor een volledige misdaad? Waarheen leidt de volgende stap daarvandaan? Laat het rund ploegen of zijn dood zijn oudere jaren aanrekenen, laat het schaap de verdediging dienen tegen de huiver-brengende Noordenwind, laten volgegeten geitjes hun uiers geven aan onze handen om erin te knijpen! Weg met netten met klemmen en strikken en listige trucs! Bedrieg vogels niet met lijmstokken en sluit herten niet in met de veren die zij vrezen en verberg geen kromme haken in bedrieglijk voedsel; vernietig eventuele schadelijke dieren, maar doe ook niet meer dan dat: laten onze monden vrij zijn van bloed en mild voedsel plukken!"' |
Het einde van Numa's regering (479 - 487) Talibus atque aliis instructum pectora dictis in patriam remeasse ferunt ultroque petitum accepisse Numam populi Latialis habenas. coniuge qui felix nympha ducibusque Camenis sacrificos docuit ritus gentemque feroci adsuetam bello pacis traduxit ad artes. qui postquam senior regnumque aevumque peregit, exstinctum Latiaeque nurus populusque patresque deflevere Numam; nam coniunx urbe relicta |
480 485 |
Men vertelt dat, in zijn hart onderwezen met dergelijke en andere woorden. Numa naar zijn vaderland is teruggekeerd en bovendien, daarvoor gevraagd, de leidsels van het volk van Latium heeft aanvaard. Gelukkig met een nimf als vrouw en onder de leiding van de Muzen onderwees hij de riten voor offers en wees een volk, gewend aan woeste oorlog, de weg naar de vaardigheden van vrede. Nadat hij ouder geworden zijn koningschap en leven had voltooid, beweenden de Latijnse moeders en het volk en de vaders de dood van Numa; want zijn vrouw verliet de stad |
Numa's gemalin Egeria (487 - 551) wordt niet getroost door het verhaal van Hippolytus deflevere Numam; nam coniunx urbe relicta vallis Aricinae densis latet abdita silvis sacraque Oresteae gemitu questuque Dianae inpedit. a! quotiens nymphae nemorisque lacusque, ne faceret, monuere et consolantia verba dixerunt! quotiens flenti Theseius heros 'siste modum,' dixit 'neque enim fortuna querenda sola tua est; similes aliorum respice casus; mitius ista feres, utinamque exempla dolentem non mea te possent relevare - sed et mea possunt. Fando aliquem Hippolytum vestras si contigit aures credulitate patris, sceleratae fraude novercae occubuisse neci, mirabere, vixque probabo, sed tamen ille ego sum. me Pasiphaeia quondam temptatum frustra patrium temerare cubile, quod voluit, finxit voluisse et, crimine verso (indiciine metu magis offensane repulsae?) damnavit, meritumque nihil pater eicit urbe hostilique caput prece detestatur euntis. Pittheam profugo curru Troezena petebam iamque Corinthiaci carpebam litora ponti, cum mare surrexit cumulusque immanis aquarum in montis speciem curvari et crescere visus et dare mugitus summoque cacumine findi. corniger hinc taurus ruptis expellitur undis pectoribusque tenus molles erectus in auras naribus et patulo partem maris evomit ore. corda pavent comitum, mihi mens interrita mansit exiliis intenta suis, cum colla feroces ad freta convertunt arrectisque auribus horrent quadrupedes monstrique metu turbantur et altis praecipitant currum scopulis. ego ducere vana frena manu spumis albentibus oblita luctor et retro lentas tendo resupinus habenas. nec vires tamen has rabies superasset equorum, ni rota, perpetuum qua circumvertitur axem, stipitis occursu fracta ac disiecta fuisset. excutior curru, lorisque tenentibus artus viscera viva trahi, nervos in stipe teneri, membra rapi partim partimque reprensa relinqui, ossa gravem dare fracta sonum fessamque videres exhalari animam nullasque in corpore partes noscere quas posses; unumque erat omnia vulnus. num potes aut audes cladi conponere nostrae, nympha, tuam? vidi quoque luce carentia regna et lacerum fovi Phlegethontide corpus in unda, nec nisi Apollineae valido medicamine prolis reddita vita foret; quam postquam fortibus herbis atque ope Paeonia Dite indignante recepi, tum mihi, ne praesens augerem muneris huius invidiam, densas obiecit Cynthia nubes, utque forem tutus possemque inpune videri, addidit aetatem nec cognoscenda reliquit ora mihi Cretenque diu dubitavit habendam traderet an Delon; Delo Creteque relictis hic posuit nomenque simul, quod possit equorum admonuisse, iubet deponere "qui" que "fuisti Hippolytus," dixit "nunc idem Virbius esto!" hoc nemus inde colo de disque minoribus unus numine sub dominae lateo atque accenseor illi.' Non tamen Egeriae luctus aliena levare damna valent; montisque iacens radicibus imis liquitur in lacrimas, donec pietate dolentis mota soror Phoebi gelidum de corpore fontem fecit et aeternas artus tenuavit in undas. |
490 495 500 505 510 515 520 525 530 535 540 545 550 |
de dood van Numa; want zijn vrouw verliet de stad en schuilt verborgen in de dichte bossen van de vallei van Aricia en stoort de rituelen van Oresteïsche Diana met haar jammeren en klagen. Ach! Hoe vaak waarschuwden de nimfen van woud en meer haar dat niet te doen en spraken troostende woorden! Hoe vaak zei de Theseïsche held tegen haar, terwijl zij weende: 'Je moet ophouden, want jouw ongeluk is niet het enige ongeluk om over te klagen; kijk naar de rampspoed van anderen die op die van jou lijkt; je zal het makkelijker verdragen, en was het maar niet mijn voorbeeld dat jouw verdriet kon troosten - maar ook mijn voorbeeld kan dat. Als het verhaal je oren heeft bereikt, dat een zekere Hippolytus door de lichtgelovigheid van zijn vader en het bedrog van zijn misdadige stiefmoeder de dood heeft gevonden, zul je verbaasd zijn, en ik kan het niet echt bewijzen, maar toch, die ben ik. Eens probeerde de dochter van Pasiphaë mij tevergeefs te verleiden om het bed van mijn vader te onteren, verzon dat ik wilde wat zij wilde en door de aanklacht om te keren (meer door angst voor onthulling of gekwetst door afwijzing?) verklaarde zij me schuldig, en mijn vader gooit mij geheel onverdiend de stad uit en met een vijandig gebed vervloekt hij mijn persoon terwijl ik ga. In mijn wagen van banneling was ik op weg naar Troezen van Pittheus en ging al over het strand van de zee bij Corinthe, toen de zee omhoog kwam en een geweldige massa water zich leek te krommen en te groeien tot het wel een berg leek en te loeien en boven in de top open te splijten. Een stier met horens wordt hier uit de gebroken golven gedreven en tot aan zijn borst opgericht naar de zachte lucht braakt hij uit zijn neusgaten en wijdopen bek een stuk zee uit. De harten van mijn makkers zijn angstig, mijn geest bleef onverschrokken, geconcentreerd op de ballingschap, wanneer mijn viervoeters wild hun nek naar de zee draaien en met gespitste oren sidderen en op hol slaan door de angst voor het monster en de kar hals over kop over de hoge rotsen sleuren. Vergeefs worstel ik om met mijn hand het met wit schuim besmeurde bit aan te trekken en achterover geleund trek ik de taaie teugels naar me toe. En toch had de razernij van de paarden mijn krachten niet overwonnen, als niet een wiel waar het voortdurend om de as draait door een botsing met een boomstronk was gebroken en eraf gerold. Ik werd uit de kar geslingerd, en terwijl de leidsels mijn ledematen vasthielden zag je, dat mijn darmen nog levend werden weggetrokken, mijn spieren in de boomstronk vastzaten, delen van mijn lichaam werden weggesleurd, andere vastgehouden achterbleven, mijn botten braken met een erg geluid en ik mijn vermoeide laatste adem uitblies en er geen delen van mijn lichaam waren die je kon herkennen; en alles was één wond. Kun je dan of durf je dan nog jouw rampspoed te zetten naast de mijne, nimf? Ook heb ik het rijk gezien waar geen licht is en ik heb mijn verscheurde lichaam gekoesterd in het water van de Phlegethon, en was het niet door het krachtig geneesmiddel van de zoon van Apollo, mijn leven was niet teruggegeven; nadat ik het door de sterke kruiden en Paeonische hulp weer had ontvangen, tot woede van Dis, toen heeft Cynthia, opdat mijn aanwezigheid niet de afgunst voor dit geschenk zou vergroten, dichte wolken om mij heen geworpen, en opdat ik veilig zou zijn en ongestraft gezien kon worden, voegde zij jaren aan mijn leeftijd toe en liet mijn gezicht onherkenbaar en aarzelde lange tijd of zij mij Kreta als woonplaats zou geven of Delos; maar zij liet Delos en Kreta vallen en plaatste mij hier en laat mij tegelijk mijn naam, die aan paarden kan doen denken, afleggen en zei: "Jij die Hippolytus was, jij moet nu voortaan Virbius zijn!" Sindsdien bewoon ik dit woud en als een van de mindere goden schuil ik onder de goddelijke bescherming van mijn meesteres en hoor bij haar gevolg.' Toch heeft andermans ellende niet de kracht het verdriet van Egeria te verlichten; en liggend aan de laagste uitlopers van een berg smelt zij weg in tranen, totdat, door de trouw van de treurende vrouw ontroerd, de zus van Phoebus een koele bron van haar lichaam maakte en haar ledematen verdunde tot eeuwig water. |
Tages (552 - 559) Et nymphas tetigit nova res, et Amazone natus haud aliter stupuit, quam cum Tyrrhenus arator fatalem glaebam mediis adspexit in arvis sponte sua primum nulloque agitante moveri, sumere mox hominis terraeque amittere formam oraque venturis aperire recentia fatis (indigenae dixere Tagen, qui primus Etruscam edocuit gentem casus aperire futuros); |
555 |
De onverwachte zaak maakte indruk op de nimfen, en de zoon van de Amazone was stomverbaasd, niet anders dan de Tyrrheense ploeger, toen hij de door het noodlot bepaalde aardkluit eerst midden in de velden zag bewegen, uit zichzelf, zonder enige aanraking van buitenaf, al gauw de vorm van een man zag aannemen en die van aarde verliezen en zijn verse mond zag openen voor komende door het lot bepaalde gebeurtenissen (de inwoners noemden hem Tages, die als eerste het Etruskische volk leerde om toekomstige lotgevallen te openbaren); |
De speer van Romulus (560 - 564) utve Palatinis haerentem collibus olim cum subito vidit frondescere Romulus hastam, quae radice nova, non ferro stabat adacto et iam non telum, sed lenti viminis arbor non exspectatas dabat admirantibus umbras; |
560 |
of zoals eens toen Romulus zijn speer die vast zat in de heuvels van de Palatijn plotseling groene blaadjes zag krijgen; hij stond er met nieuwe wortels, niet met de ijzeren punt die hij had aangebracht en was geen wapen meer, maar een boom met buigzame takken die aan de verbaasde toeschouwers onverwachte schaduw gaf. |
Cipus (565 - 621) aut sua fluminea cum vidit Cipus in unda cornua (vidit enim) falsamque in imagine credens esse fidem, digitis ad frontem saepe relatis, quae vidit, tetigit, nec iam sua lumina damnans restitit, ut victor domito remeabat ab hoste, ad caelumque oculos et eodem bracchia tollens 'quicquid,' ait 'superi, monstro portenditur isto, seu laetum est, patriae laetum populoque Quirini, sive minax, mihi sit.' viridique e caespite factas placat odoratis herbosas ignibus aras vinaque dat pateris mactatarumque bidentum quid sibi significent trepidantia consulit exta; quae simul adspexit Tyrrhenae gentis haruspex, magna quidem rerum molimina vidit in illis, non manifesta tamen; cum vero sustulit acre a pecudis fibris ad Cipi cornua lumen, 'rex,' ait 'o! salve! tibi enim, tibi, Cipe, tuisque hic locus et Latiae parebunt cornibus arces. tu modo rumpe moras portasque intrare patentes adpropera! sic fata iubent; namque urbe receptus rex eris et sceptro tutus potiere perenni.' rettulit ille pedem torvamque a moenibus urbis avertens faciem 'procul, a! procul omnia' dixit 'talia di pellant! multoque ego iustius aevum exul agam, quam me videant Capitolia regem.' dixit et extemplo populumque gravemque senatum convocat, ante tamen pacali cornua lauro velat et aggeribus factis a milite forti insistit priscosque deos e more precatus 'est' ait 'hic unus, quem vos nisi pellitis urbe, rex erit: is qui sit, signo, non nomine dicam: cornua fronte gerit. quem vobis indicat augur, si Romam intrarit, famularia iura daturum. ille quidem potuit portas inrumpere apertas, sed nos obstitimus, quamvis coniunctior illo nemo mihi est. vos urbe virum prohibete, Quirites, vel, si dignus erit, gravibus vincite catenis aut finite metum fatalis morte tyranni!' qualia succinctis, ubi trux insibilat eurus, murmura pinetis fiunt, aut qualia fluctus aequorei faciunt, siquis procul audiat illos, tale sonat populus; sed per confusa frementis verba tamen vulgi vox eminet una 'quis ille est?' et spectant frontes praedictaque cornua quaerunt. rursus ad hos Cipus 'quem poscitis,' inquit 'habetis' et dempta capiti populo prohibente corona exhibuit gemino praesignia tempora cornu. demisere oculos omnes gemitumque dedere atque illud meritis clarum (quis credere possit?) inviti videre caput; nec honore carere ulterius passi festam inposuere coronam; at proceres, quoniam muros intrare vetaris, ruris honorati tantum tibi, Cipe, dedere, quantum depresso subiectis bobus aratro complecti posses ad finem lucis ab ortu. cornuaque aeratis miram referentia formam postibus insculpunt, longum mansura per aevum. |
565 570 575 580 585 590 595 600 605 610 615 620 |
of toen Cipus in het water van een rivier zijn horens zag (want hij zag ze wel) en geloofde dat zijn vertrouwen in het beeld vals was, zijn vingers telkens naar zijn voorhoofd bracht en aanraakte wat hij zag, en niet langer zijn ogen de schuld gevend hield hij halt, al kwam hij als winnaar terug van een verslagen vijand, en zijn ogen naar de hemel richtend en zijn armen ook daarheen optillend zei hij: 'Goden, wat ook maar met dit wonder wordt voorspeld, als het gunstig is, laat het gunstig zijn voor het vaderland en het volk van Quirinus, als het kwaad voorspelt, laat het dan voor mij zijn.' En hij verzoende grasrijke altaren, gemaakt van groene plaggen, met welriekende vuren en giet wijn uit schalen en raadpleegt de trillende ingewanden van geslachte offerdieren met de vraag wat zij voor hem betekenen; zodra de ziener van het Tyrrheense volk die ingewanden aanschouwde, zag hij daarin wel dingen van groot belang en gewicht, maar niet al te duidelijk: maar toen hij zijn scherpe blik van de ingewanden van de schapen naar de horens van Cipus liet gaan, zei hij: 'Koning, gegroet! Want jou, Cipus, jou en jouw horens zullen deze plek en de burchten van Latium gehoorzamen. Stop slechts met wachten en haast je de open poorten binnen te gaan! Zo beveelt het noodlot; want ontvangen in de stad zul je koning zijn en veilig de eeuwige scepter bemachtigen.' Hij deed een stap achteruit en zijn verwrongen gezicht van de muren van de stad afkerend zei hij: 'Mogen de goden al dat soort dingen ver weg, ach! ver weg jagen! En veel meer terecht zou ik mijn leven als balling doorbrengen dan dat het Capitool mij als koning ziet.' Zo sprak hij en roept dadelijk het volk en de ernstige senaat bijeen, daarvoor echter sluiert hij zijn horens met de laurier van de gewonnen vrede en nadat sterke soldaten een podium hebben gemaakt gaat hij daar staan en bidt volgens het gebruik tot de oude goden en zegt: 'Er is hier een man, die als jullie hem niet verjagen koning zal zijn; wie hij is zal ik met een teken, niet met een naam zeggen: hij draagt horens op zijn voorhoofd. De ziener verklaart dat hij jullie als hij Rome zal betreden de rechten van slaven zal geven. Hij kon al door de geopende poorten naar binnen stormen, maar ik hield hem tegen, hoewel niemand meer verbonden is met mij dan hij. Jullie moeten de man buiten de stad houden, Quiriten, of hem met zware kettingen boeien als hij dat verdient of een einde maken aan de angst voor een noodlottige tiran door zijn dood!' Zoals in de hoogte groene pijnbomen ruisen, wanneer een grimmige oostenwind er in suizelt, of zoals de golven van de zee ruisen, als je die uit de verte hoort, zo klinkt het volk; maar door de verwarde woorden van het brommende volk heen springt toch één stem er uit: 'Wie is dat?' En ze bekijken voorhoofden en zoeken de voorspelde horens. Weer sprak Cipus tot hen: 'Jullie hebben degene die jullie zoeken' en nam de krans van zijn hoofd, al probeerde het volk hem tegen te houden, en liet zijn slapen zien, opmerkelijk door de twee horens. Allen sloegen de ogen neer en uitten gejammer en dat hoofd, beroemd door zijn verdiensten (wie zou het kunnen geloven?) zagen zij tegen hun zin; zij lieten het niet verder eer missen en plaatsten er een feestelijke krans op; maar aangezien het je verboden was binnen de muren te komen gaven de leiders jou, Cipus, als eerbewijs zoveel land, als je met een ploeg, door twee ossen diep in de grond geduwd, kon omcirkelen vanaf zonsopgang tot het einde van het daglicht. En op de bronzen posten van de poort graveren zij horens, die de herinnering bewaren aan de wonderbaarlijke vorm, en zullen blijven door de lange eeuwen. |
Finale (622 - 879) Prooemium (622 - 625) Pandite nunc, Musae, praesentia numina vatum, (scitis enim, nec vos fallit spatiosa vetustas,) unde Coroniden circumflua Thybridis alti insula Romuleae sacris adiecerit urbis. |
625 |
Onthul nu, Muzen, beschermgoden van de zangers, (want jullie weten, en de ruimte van het verleden misleidt jullie niet,) hoe het komt dat het eiland omstroomd door de diepe Tiber de zoon van Coronis heeft toegevoegd aan de rituelen van de stad van Romulus. |
Aesculapius (626 -
744) Dira lues quondam Latias vitiaverat auras, pallidaque exsangui squalebant corpora morbo. funeribus fessi postquam mortalia cernunt temptamenta nihil, nihil artes posse medentum, auxilium caeleste petunt mediamque tenentes orbis humum Delphos adeunt, oracula Phoebi, utque salutifera miseris succurrere rebus sorte velit tantaeque urbis mala finiat orant. et locus et laurus et quas habet ipse pharetrae intremuere simul cortinaque reddidit imo hanc adyto vocem pavefactaque pectora movit: 'quod petis hinc propiore loco, Romane, petisses, et pete nunc propiore loco; nec Apolline vobis, qui minuat luctus, opus est, sed Apolline nato. ite bonis avibus prolemque accersite nostram.' iussa dei prudens postquam accepere senatus, quam colat explorant iuvenis Phoebeïus urbem quique petant ventis Epidauria litora mittunt. quae simul incurva missi tetigere carina, concilium Graiosque patres adiere darentque oravere deum, qui praesens funera gentis finiat Ausoniae; certas ita dicere sortes. dissidet et variat sententia, parsque negandum non putat auxilium, multi retinere suamque non emittere opem nec numina tradere suadent. dum dubitant, seram pepulere crepuscula lucem; umbraque telluris tenebras induxerat orbi, cum deus in somnis opifer consistere visus ante tuum, Romane, torum, sed qualis in aede esse solet, baculumque tenens agreste sinistra caesariem longae dextra deducere barbae et placido tales emittere pectore voces: 'pone metus! veniam simulacraque nostra relinquam. hunc modo serpentem, baculum qui nexibus ambit, perspice et usque nota visu, ut cognoscere possis! vertar in hunc, sed maior ero tantusque videbor, in quantum verti caelestia corpora debent.' extemplo cum voce deus, cum voce deoque somnus abit, somnique fugam lux alma secuta est. Postera sidereos aurora fugaverat ignes; incerti quid agant proceres ad templa petiti conveniunt operosa dei, quaque ipse morari sede velit signis caelestibus indicet orant. vix bene desierant, cum cristis aureus altis in serpente deus praenuntia sibila misit adventuque suo signumque arasque foresque marmoreumque solum fastigiaque aurea movit pectoribusque tenus media sublimis in aede constitit atque oculos circumtulit igne micantes. territa turba pavet; cognovit numina castos evinctus vitta crines albente sacerdos: 'en deus est, deus est! animis linguisque favete, quisquis ades!' dixit 'sis, o pulcherrime, visus utiliter populosque iuves tua sacra colentes!' quisquis adest visum venerantur numen, et omnes verba sacerdotis referunt geminata piumque Aeneadae praestant et mente et voce favorem. adnuit his motisque deus rata pignora cristis ter repetita dedit vibrata sibila lingua. tum gradibus nitidis delabitur oraque retro flectit et antiquas abiturus respicit aras adsuetasque domos habitataque templa salutat. inde per iniectis adopertam floribus ingens serpit humum flectitque sinus mediamque per urbem tendit ad incurvo munitos aggere portus. restitit hic agmenque suum turbaeque sequentis officium placido visus dimittere vultu corpus in Ausonia posuit rate; numinis illa sensit onus pressa estque dei gravitate carina. Aeneadae gaudent caesoque in litore tauro torta coronatae solvunt retinacula navis. impulerat levis aura ratem; deus eminet alte impositaque premens puppim cervice recurvam caeruleas despectat aquas modicisque per aequor Ionium Zephyris sextae Pallantidos ortu Italiam tenuit praeterque Lacinia templo nobilitata deae Scylaceaque litora fertur. linquit Iapygiam laevisque Amphrisia remis saxa fugit, dextra praerupta Celennia parte Romethiumque legit Caulonaque Naryciumque evincitque fretum Siculique angusta Pelori Hippotadaeque domos regis Temesesque metalla Leucosiamque petit tepidique rosaria Paesti. inde legit Capreas promunturiumque Minervae et Surrentino generosos palmite colles Herculeamque urbem Stabiasque et in otia natam Parthenopen et ab hac Cumaeae templa Sibyllae. hinc calidi fontes lentisciferumque tenetur Liternum multamque trahens sub gurgite harenam Volturnus niveisque frequens Sinuessa columbis Minturnaeque graves et quam tumulavit alumnus Antiphataeque domus Trachasque obsessa palude et tellus Circaea et spissi litoris Antium. Huc ubi veliferam nautae advertere carinam, (asper enim iam pontus erat), deus explicat orbes perque sinus crebros et magna volumina labens templa parentis init flavum tangentia litus. aequore placato patrias Epidaurius aras linquit et hospitio iuncti sibi numinis usus litoream tractu squamae crepitantis harenam sulcat et innixus moderamine navis in alta puppe caput posuit, donec Castrumque sacrasque Lavini sedes Tiberinaque ad ostia venit. huc omnis populi passim matrumque patrumque obvia turba ruit, quaeque ignes, Troica, servant, Vesta, tuos, laetoque deum clamore salutant. quaque per adversas navis cita ducitur undas, tura super ripas aris ex ordine factis parte ab utraque sonant et odorant aera fumis, ictaque coniectos incalfacit hostia cultros. iamque caput rerum Romanam intraverat urbem; erigitur serpens summoque acclinia malo colla movet sedesque sibi circumspicit aptas. scinditur in geminas partes circumfluus amnis ('Insula' nomen habet) laterumque a parte duorum porrigit aequales media tellure lacertos. huc se de Latia pinu Phoebeïus anguis contulit et finem specie caeleste resumpta luctibus inposuit venitque salutifer urbi. |
630 635 640 645 650 655 660 665 670 675 680 685 690 695 700 705 710 715 720 725 730 735 740 |
Een vreselijke pest had eens de Latijnse lucht besmet, en hun bleke lichamen waren smerig door de bloedeloze ziekte. Wanneer zij, de begrafenissen moe, zien dat pogingen die mensen doen niets uithalen, dat de kunsten van genezers niets uithalen, zoeken zij hemelse hulp en gaan naar Delphi, dat ligt in het midden van de wereldaarde, naar het orakel van Phoebus, en bidden dat hij met een reddende orakelspreuk de ellendige toestand wil helpen en de plagen van een zo grote stad beëindigt. De plaats en de laurier en de pijlkoker die hij zelf vasthoudt trilden tegelijk en de drievoetketel gaf uit het diepst van het heiligdom dit antwoord en bewoog hun bange harten: 'Wat je hier zoekt had je dichterbij kunnen zoeken, Romein, en zoek het nu dichterbij; jullie hebben niet Apollo nodig om je verdriet te verminderen, maar de zoon van Apollo. Ga met goede voortekens en vraag mijn kind om te komen.' Nadat de wijze senaat de bevelen van de god had ontvangen, zoeken zij uit welke stad de jonge zoon van Phoebus bewoont en sturen mannen om met de wind naar de stranden van Epidaurus te gaan. Zodra de boodschappers daar aankwamen in hun gekromde schip, gingen zij naar de vergadering van de Griekse vaderen en smeekten, dat zij de god meegaven om met zijn tegenwoordigheid de doden van het volk van Ausonia te beëindigen; dat was wat duidelijke orakels zeiden. De meningen zijn verdeeld en wisselend, en een deel vindt dat hulp niet geweigerd mag worden, velen adviseren hun schat vast te houden en niet te laten gaan en de godheid niet weg te geven. Terwijl zij aarzelden, verdreef de schemering het late licht; en de schaduw van de aarde had duisternis over de wereld gebracht, toen jij in jouw slaap zag dat de helpende god ging staan voor jouw bed, Romein, en wel zoals hij altijd in zijn tempel is, en zijn boerenstaf in zijn linkerhand houdend zijn rechterhand door het haar van zijn lange baard liet gaan en uit zijn vredige borst aan de volgende woorden uiting gaf: 'Werp je angst af! Ik zal komen en mijn beelden verlaten. Kijk slechts naar deze slang, die met kronkels om mijn staf heen gaat, en neem hem goed op met je blik, dat je hem kunt herkennen! Ik zal in deze slang veranderen, maar ik zal groter zijn en er zo groot uitzien als hemelse lichamen die veranderen er moeten uitzien.' Onmiddellijk verdween met de stem de god, met de stem en de god de slaap, en het weldadige daglicht volgde de vlucht van de slaap. De volgende dageraad had de vuren van de sterren verjaagd; onzeker wat te doen komen de leiders bijeen naar de rijk bewerkte tempel van de god om wie gevraagd wordt, en bidden dat hij zelf met hemelse tekenen aangeeft in welke woonplaats hij wil vertoeven. Ze waren nog maar nauwelijks uitgesproken, toen de gouden god in de vorm van een slang met hoge kammen sissend zijn komst aankondigde en door zijn aankomst zijn beeld en de altaren en de deuren en de marmeren vloer en het gouden dak deed schudden en midden in de tempel tot aan zijn borst omhoog gericht bleef staan en zijn met vuur fonkelende ogen rond liet gaan. De geschrokken menigte beeft; de priester, zijn smetteloze haar gebonden met witte linten, herkende de godheid: 'Kijk, het is de god, het is de god! Wees aandachtig en stil, al jullie die hier zijn!' zei hij. 'Moge jij, o mooiste, tot zegen verschenen zijn en de volkeren helpen die jouw rituelen in ere houden!' Alle aanwezigen vereren de god die zij zien, en allen herhalen de dubbele woorden van de priester en de nakomelingen van Aeneas betonen vrome genegenheid met geest en stem. De god knikte hen toe en zijn kammen bewegend liet hij als geldige verzekering driemaal herhaald gesis horen met trillende tong. Dan glijdt hij van de glanzende treden en buigt zijn gezicht terug en op het punt te vertrekken kijkt hij om naar de oude altaren en groet zijn vertrouwde huis en de tempel die hij bewoonde. Daarna kruipt hij, kolossaal, over de grond die bedekt was met bloemen die men had gestrooid en buigt kronkels en gaat midden door de stad naar de haven, die is beschermd door een ronde aarden wal. Hier bleef hij staan en leek zijn stoet en het eerbetoon van de menigte die volgde met een vriendelijk gezicht te ontbinden en plaatste zijn lichaam in het Ausonisch schip; dat voelde de last van de godheid en het vaartuig is door het gewicht van de god lager geduwd. De Aeneaden zijn blij en na het slachten van een stier op het strand maken zij de gedraaide kabels van het met kransen versierde schip los. Een lichte bries had het schip in gang gezet; de god steekt er hoog boven uit en met zijn nek gelegd op de gekromde achtersteven duwt hij die omlaag en kijkt omlaag naar het blauwe water en bereikte over de Ionische zee met matige westenwind bij het aanbreken van de zesde Dageraad Italia en voer langs de stranden van Lacinium, beroemd geworden door de tempel van de godin, en van Scylaceum. Hij verlaat Iapygia en door naar links te roeien ontvlucht hij de Amphrisische rotsen, vaart langs de steile Celennia aan de rechterkant en Romethium en Caulon en Narycium en overmeestert de zeestraat en het nauw van het Sicilische Pelorus en koerst naar de huizen van koning Hippotades en de mijnen van Temese en Leucosia en de rozentuinen van warm Paestum. Daarna vaart hij langs Capri en het voorgebergte van Minerva en de heuvels, die goedgeefs zijn met Surrentijnse wijnranken, en de stad van Hercules en Stabiae en Parthenope, geboren voor vrije tijd, en van daar de tempels van de Sibylle van Cumae. Vandaar werd gevaren naar de warme bronnen en Liternum met zijn mastiekbomen en de veel zand in zijn stroom meesleurende Volturnus en Sinuessa, druk bezocht door sneeuwwitte duiven en ongezond Minturnae en Caieta, waar de zuigeling zijn min begroef en het huis van Antiphates en Trachas, midden in de moerassen, en het land van Circe en Antium met zijn soliede strand. Toen de zeelieden het zeildragende schip hierheen hadden gericht (want de zee was al ruw), rolt de god zijn kronkels uit en door talrijke golvingen en grote wentelingen voortglijdend gaat hij de tempel van zijn vader in die het gele strand raakte. Toen de zee was gekalmeerd verliet de Epidauriër de altaren van zijn vader en na de gastvrijheid te hebben benut van de met hem verbonden god trekt hij een vore door het zand van het strand met zijn knarsende schubben en leunend op de helmstok van het schip legde hij zijn hoofd op de hoge achtersteven, totdat hij bij Castrum kwam en de heilige woonplaats van Lavinium en de monding van de Tiber. Hier komt van alle kanten de menigte van het hele volk, moeders en vaders, tegemoet gestormd, en zij die jouw vuren behoeden, Trojaanse Vesta, en groeten de god met blij geschreeuw. En waar het snelle schip stroomopwaarts wordt geleid, knettert wierook langs de oevers op in een rij gezette altaren van beide kanten en doet de lucht geuren met zijn rook, en gekeelde offerdieren maken de erin gestoken messen warm. en reeds was hij de hoofdstad van de wereld, de stad Rome binnengegaan; de slang richt zich op en beweegt om die boven in de mast te laten leunen zijn nek en kijkt rond naar een voor hem geschikte woonplaats. De rivier wordt gesplitst in twee delen en stroomt er om heen (het heeft de naam 'Eiland') en van de kant van beide zijden strekt hij gelijke armen uit met land in het midden. Hierheen begaf zich vanaf de Latijnse boot de Phoebeïsche slang en nadat hij zijn hemelse verschijning weer had aangenomen maakte hij een einde aan de rouw en kwam gezondheid brengend voor de stad. |
Apotheose van Caesar (745 - 851) Hic tamen accessit delubris advena nostris; Caesar in urbe sua deus est; quem Marte togaque praecipuum non bella magis finita triumphis resque domi gestae properataque gloria rerum in sidus vertere novum stellamque comantem quam sua progenies; neque enim de Caesaris actis ullum maius opus, quam quod pater exstitit huius. scilicet aequoreos plus est domuisse Britannos perque papyriferi septemflua flumina Nili victrices egisse rates Numidasque rebelles Cinyphiumque Iubam Mithridateisque tumentem nominibus Pontum populo adiecisse Quirini et multos meruisse, aliquos egisse triumphos, quam tantum genuisse virum, quo praeside rerum humano generi, superi, favistis abunde. Ne foret hic igitur mortali semine cretus, ille deus faciendus erat; quod ut aurea vidit Aeneae genetrix, vidit quoque triste parari pontifici letum et coniurata arma moveri, palluit et cunctis, ut cuique erat obvia, divis 'adspice,' dicebat 'quanta mihi mole parentur insidiae quantaque caput cum fraude petatur, quod de Dardanio solum mihi restat Iulo. solane semper ero iustis exercita curis, quam modo Tydidae Calydonia vulneret hasta, nunc male defensae confundant moenia Troiae, quae videam natum longis erroribus actum iactarique freto sedesque intrare silentum bellaque cum Turno gerere, aut, si vera fatemur, cum Iunone magis? quid nunc antiqua recordor damna mei generis? timor hic meminisse priorum non sinit; en acui sceleratos cernitis enses! quos prohibete, precor, facinusque repellite, neve caede sacerdotis flammas exstinguite Vestae.' Talia nequiquam toto Venus anxia caelo verba iacit superosque movet, qui rumpere quamquam ferrea non possunt veterum decreta sororum, signa tamen luctus dant haud incerta futuri. arma ferunt inter nigras crepitantia nubes terribilesque tubas auditaque cornua caelo praemonuisse nefas; solis quoque tristis imago lurida sollicitis praebebat lumina terris; saepe faces visae mediis ardere sub astris, saepe inter nimbos guttae cecidere cruentae; caerulus et vultum ferrugine Lucifer atra sparsus erat, sparsi lunares sanguine currus; tristia mille locis Stygius dedit omina bubo, mille locis lacrimavit ebur, cantusque feruntur auditi sanctis et verba minantia lucis; victima nulla litat, magnosque instare tumultus fibra monet, caesumque caput reperitur in extis, inque foro circumque domos et templa deorum nocturnos ululasse canes umbrasque silentum erravisse ferunt motamque tremoribus Urbem. Non tamen insidias venturaque vincere fata praemonitus potuere deum, strictique feruntur in templum gladii; neque enim locus ullus in Urbe ad facinus diramque placet nisi Curia caedem. tum vero Cytherea manu percussit utraque pectus et Aeneaden molitur condere nube, qua prius infesto Paris est ereptus Atridae et Diomedeos Aeneas fugerat enses. talibus hanc genitor: 'sola insuperabile fatum, nata, movere paras? intres licet ipsa sororum tecta trium; cernes illic molimine vasto ex aere et solido rerum tabularia ferro, quae neque concursum caeli neque fulminis iram nec metuunt ullas tuta atque aeterna ruinas; invenies illic incisa adamante perenni fata tui generis; legi ipse animoque notavi et referam, ne sis etiamnum ignara futuri. hic sua conplevit, pro quo, Cytherea, laboras, tempora, perfectis quos terrae debuit annis. ut deus accedat caelo templisque colatur, tu facies natusque suus, qui nominis heres impositum feret unus onus caesique parentis nos in bella suos fortissimus ultor habebit. illius auspiciis obsessae moenia pacem victa petent Mutinae, Pharsalia sentiet illum, Emathiique iterum madefient caede Philippi, et magnum Siculis nomen superabitur undis, Romanique ducis coniunx Aegyptia taedae non bene fisa cadet, frustraque erit illa minata servitura suo Capitolia nostra Canopo. quid tibi barbariam gentesque ab utroque iacentes oceano numerem? quodcumque habitabile tellus sustinet, huius erit; pontus quoque serviet illi. pace data terris animum ad civilia vertet iura suum legesque feret iustissimus auctor exemploque suo mores reget inque futuri temporis aetatem venturorumque nepotum prospiciens prolem sancta de coniuge natam ferre simul nomenque suum curasque iubebit, nec nisi cum senior Pylios aequaverit annos, aetherias sedes cognataque sidera tanget. hanc animam interea caeso de corpore raptam fac iubar, ut semper Capitolia nostra forumque divus ab excelsa prospectet Iulius aede.' Vix ea fatus erat, media cum sede senatus constitit alma Venus nulli cernenda suique Caesaris eripuit membris nec in aëra solvi passa recentem animam caelestibus intulit astris. dumque tulit, lumen capere atque ignescere sensit emisitque sinu; luna volat altius illa flammiferumque trahens spatioso limite crinem stella micat natique videns bene facta fatetur esse suis maiora et vinci gaudet ab illo. |
745 750 755 760 765 770 775 780 785 790 795 800 805 810 815 820 825 830 835 840 845 850 |
Deze echter kreeg een plaats in onze heiligdommen als iemand van buitenaf; Caesar is in zijn eigen stad een god; hoewel hij uitblonk in Mars en toga veranderden oorlogen, beëindigd met triomfen en zijn verrichtingen thuis en zijn snelle roem hem niet méér in een nieuwe ster, of liever een lang haar dragende komeet, dan zijn nakomeling; want van de daden van Caesar is er geen een grotere verrichting, dan dat hij de vader van deze man werd. Is het soms een grotere prestatie de Britanni overzee te hebben bedwongen en over de zeven stromen van de papyrus-brengende Nijl overwinnende schepen te hebben geleid en opstandige Numidiërs en Cinyphische Juba en Pontus, hoogmoedig door de namen van Mithridates, aan het volk van Quirinus te hebben toegevoegd en vele triomfen te hebben verdiend, enkele te hebben gevierd, dan een zo groot man te hebben verwekt, met wiens leiding van de staat jullie, goden, de mensheid overvloedig plezier hebben gedaan. Dus om te voorkomen dat de een uit sterfelijk zaad zou zijn gegroeid moest de ander tot god worden gemaakt; toen de gouden moeder van Aeneas dat zag, en ook zag, dat een trieste moord werd voorbereid op de opperpriester en dat samengezworen wapens werden klaargemaakt verbleekte zij en zei tegen alle goden die zij maar tegen kwam: 'Kijk met hoe grote inzet mij een hinderlaag wordt gelegd en met hoe groot bedrog de persoon wordt aangevallen, die als enige voor mij over is van de Dardaanse Iulus. Zal ik altijd de enige zijn die wordt geplaagd door terechte zorgen, ik die pas nog gewond werd door de Calydonische speer van de zoon van Tydeus, nu word verbijsterd door de muren van het met slechte afloop verdedigd Troje, ik die zie, dat mijn zoon op lange dwaaltochten wordt voortgedreven en over zee wordt geslingerd en de woonplaatsen van de zwijgenden binnengaat en oorlogen voert met Turnus, of, als wij de waarheid erkennen, meer met Juno? Maar waarom haal ik nu de herinnering op aan oude ellende van mijn familie? Deze angst staat de herinnering aan eerdere dingen niet toe; kijk, jullie zien dat de misdadige zwaarden worden gescherpt! Houd die tegen, bid ik, en voorkom de misdaad, en doof niet de vlammen van Vesta door de moord op haar priester.' Zulke woorden uitte ongeruste Venus tevergeefs naar de hele hemel en zij maakte indruk op de goden; hoewel zij de ijzeren besluiten van de oude zusters niet kunnen breken, geven zij toch zeer duidelijke tekenen van de toekomstige rouw. Men zegt, dat wapens die kletterden temidden van zwarte wolken en vreselijke trompetten en hoorns, gehoord in de hemel, voor de schanddaad hebben gewaarschuwd; ook het sombere beeld van de zon gaf vaal licht aan verontruste landen; vaak schenen fakkels te branden midden onder de sterren, vaak vielen tijdens buien druppels bloed; Lucifer was donker en op het gezicht bespat met zwarte roestvlekken, de wagen van de maan was bespat met bloed; op duizend plaatsen gaf de Stygische uil sombere voortekens, op duizend plaatsen huilden ivoren beelden, en men zegt, dat gezang en dreigende woorden zijn gehoord in heilige bosschages; geen enkel offerdier geeft gunstige voortekens, de lever waarschuwt, dat groot tumult op handen is, en de leverkop wordt afgehakt aangetroffen in de ingewanden, en men zegt dat op het forum en rond de huizen en tempels van de goden nachtelijke honden hebben gehuild en de schimmen van de zwijgenden rond hebben gedwaald en dat de Stad door bevingen geschokt is. Toch konden de waarschuwingen van de goden de aanslag en het komende noodlot niet verslaan, en getrokken zwaarden worden de tempel in gebracht; want geen enkele plek in de Stad bevalt voor de misdaad en gruwelijke moord behalve het senaatsgebouw. Maar toen sloeg Cytherea met beide handen op haar borst en doet haar best de nakomeling van Aeneas te verbergen in de wolk, waarmee eerder Paris is ontrukt aan de vijandige Atride en Aeneas het zwaard van Diomedes had ontvlucht. Haar vader zei haar het volgende: 'Probeer je in je eentje het onoverwinnelijk lot te veranderen, dochter? Ga zelf maar naar binnen in het huis van de drie zusters; daar zul je in een enorme massa van alles de archieven zien, gemaakt van brons en sterk ijzer, die noch de botsing van de hemel noch de woede van de bliksem vrezen noch enig instorten, veilig en eeuwig als ze zijn; daar zul je gesneden in eeuwig staal het lot van jouw familie vinden; ik heb het zelf gelezen en in mijn geheugen gegrift en zal het vertellen, dat je niet ook nu nog onwetend van de toekomst bent. De man, voor wie jij, Cytherea, moeite doet heeft zijn tijden vervuld en de jaren voltooid die hij aan de aarde verschuldigd was. Dat hij als god de hemel zal betreden en in tempels wordt vereerd, dat zul jij bewerkstelligen en zijn zoon, die als erve van zijn naam als enige de opgelegde last zal dragen en als machtigste wreker van zijn vermoorde vader ons voor de oorlogen aan zijn kant zal hebben. Onder zijn auspiciën zullen de verslagen muren van belegerd Mutina vragen om vrede, Pharsalia zal merken dat hij er is, en Emathisch Philippi zal weer gedrenkt worden in bloed, en een grote naam zal overwonnen worden in de Sicilische wateren, en de Egyptische vrouw van een Romeins aanvoerder zal tot haar ongeluk vertrouwen op het huwelijk en vallen, en tevergeefs zal zij gedreigd hebben, dat ons Capitool slaaf zal zijn van haar Canopus. Waarom zal ik voor jou de vreemde landen en volkeren die liggen aan beide kanten van de oceaan opsommen? Alle bewoonbare plaatsen die de aarde draagt zullen van hem zijn; ook de zee zal hem dienen. Wanneer hij vrede aan de landen heeft gegeven zal hij zijn aandacht richten op de rechten van de burgers en als zeer rechtvaardig ontwerper wetten indienen en met zijn voorbeeld normen en waarden sturen en naar de generatie van de toekomst en van de komende kleinkinderen vooruitkijkend zal hij bevelen, dat de kinderen uit zijn heilige echtgenote geboren tegelijk zijn naam en zijn zorgen zullen dragen, en pas wanneer hij ouder wordt en het aantal jaren van Nestor heeft geëvenaard, zal hij zijn zetel in de aether en zijn familieleden, de sterren, aanraken. Haal intussen deze ziel uit zijn gedode lichaam en maak er een hemellichaam van, dat de goddelijke Julius altijd over ons Capitool en het forum vanaf zijn hoge verblijfplaats uit kan zien.' Nauwelijks had hij dat gezegd, of moedertje Venus stond al midden in de senaat, voor niemand zichtbaar, en trok de verse ziel van haar Caesar uit de ledematen en liet die niet in de lucht oplossen, maar bracht hem naar de hemelse sterren. En terwijl ze hem droeg, merkte zij dat hij licht vatte en vuur werd en ze liet hem los van haar borst; hij vliegt hoger dan de maan en zijn vlamdragende haar trekkend in een ruime baan schittert hij als ster en wanneer hij de goede daden van zijn zoon ziet erkent hij, dat zij groter zijn dan de zijne en is blij, dat hij door hem wordt overwonnen. |
Augustus (852 - 870) Hic sua praeferri quamquam vetat acta paternis, libera fama tamen nullisque obnoxia iussis invitum praefert unaque in parte repugnat. sic magnus cedit titulis Agamemnonis Atreus, Aegea sic Theseus, sic Pelea vicit Achilles; denique, ut exemplis ipsos aequantibus utar, sic et Saturnus minor est Iove. Iuppiter arces temperat aetherias et mundi regna triformis, terra sub Augusto est; pater est et rector uterque. Di, precor, Aeneae comites, quibus ensis et ignis cesserunt, dique Indigetes genitorque Quirine Urbis et invicti genitor Gradive Quirini Vestaque Caesareos inter sacrata Penates, et cum Caesarea tu, Phoebe domestice, Vesta, quique tenes altus Tarpeias Iuppiter arces, quosque alios vati fas appellare piumque est: tarda sit illa dies et nostro serior aevo, qua caput Augustum, quem temperat, orbe relicto accedat caelo faveatque precantibus absens! |
855 860 865 870 |
Hoewel hij verbiedt, dat zijn daden worden verkozen boven die van zijn vader, verkiest toch de roem, vrij en aan geen bevelen onderworpen, hem, al is het tegen zijn zin, en verzet zich voor één keer tegen hem. Zo wijkt de grote Atreus voor de titels van Agamemnon, zo heeft Theseus van Aegeus, zo Achilles van Peleus gewonnen; kortom, om voorbeelden te gebruiken die hun niveau halen, zo is ook Saturnus de mindere van Juppiter. Juppiter beheerst de hemelse burcht en het rijk van de drievormige wereld, de aarde is onder Augustus; beiden zijn vader en bestuurder. Goden, bid ik, makkers van Aeneas, voor wie zwaard en vuur weken, en voorouderlijke goden en Quirinus, vader van de Stad en Gradivus, vader van onoverwonnen Quirinus en Vesta, geheiligd tussen de Penaten van Caesar, en met Caesars Vesta jij, huisgenoot Phoebus, en jij, Juppiter, die hoog de Tarpeïsche burcht bewoont, en alle andere goden die een vroom zanger hoort aan te roepen: moge die dag lang op zich laten wachten en later zijn dan de tijd dat ik leef, waarop de persoon van Augustus de wereld die hij bestuurt verlaat en naar de hemel gaat en degenen die tot hem bidden helpt van uit de verte! |
Epiloog (871 - 879) Iamque opus exegi, quod nec Iovis ira nec ignis nec poterit ferrum nec edax abolere vetustas. cum volet, illa dies, quae nil nisi corporis huius ius habet, incerti spatium mihi finiat aevi; parte tamen meliore mei super alta perennis astra ferar, nomenque erit indelebile nostrum, quaque patet domitis Romana potentia terris, ore legar populi, perque omnia saecula fama, siquid habent veri vatum praesagia, vivam. |
875 |
Dan heb ik nu een werk voltooid, dat noch de woede van Juppiter noch vuur noch ijzer noch de alles verslindende tijd zal kunnen vernietigen. Wanneer hij wil, mag die dag, die alleen maar op dit lichaam recht heeft, een einde maken aan de omvang van mijn leven; maar met het betere deel van mijzelf zal ik voor eeuwig boven de hoge sterren gedragen worden, en mijn naam zal onuitwisbaar zijn, en waar de macht van Rome zich uitstrekt over bedwongen landen zal ik hardop gelezen worden door het volk, en als de voorspellingen van zangers enige waarheid bevatten, zal ik door alle eeuwen heen met mijn roem voortleven. |
Hier eindigen de Metamorfosen van Ovidius. Terug naar het overzicht van de inhoud van de Metamorfosen Terug naar de startpagina van Kox Kollum |
Kox' commentaar: regel 104: De handschriften hebben de tekst: victibus invidit, quisquis fuit ille, deorum. Dat laatste woord begrijpt niemand. Vandaar de coniecturen leonum, van Bothe, en ferarum, van Hottinger. regel 135: Bij het offer werd de kop van de os gehouden boven een schaal met gewijd water. regel 162: de mindere Atride: Menelaos, koning van Sparta, zoon van Atreus, broer van de grote koning Agamemnon. regel 189: wanneer de heldere Lichtbrenger vertrekt: Lucifer is de morgenster (Venus) die aan het eind van de nacht als laatste van de sterren verdwijnt; Venus is ook de ster die 's avonds het eerst verschijnt. regel 191: Pallantias: = Aurora, de dageraad; zij is de dochter van de Titaan Pallas. (Overigens is zij volgens Hesiodus de dochter van Hyperion.) regels 192-195: de zon. regel 196: nachtelijke Diana: de maan. regel 229: Milo was een beroemde atleet uit Croton. regel 233: Tyndaris = Helena, dochter van Tyndareus, vrouw van Menelaos; geroofd/verkracht door Theseus en Paris van Troje. regel 271: antiquis tam multa: de tekst is vermoedelijk corrupt. Van Proosdij leest antiquis occulta: verborgen door aloude aardbevingen; niet gek bedacht, maar antiquis blijft problematisch door regel 272. De Loeb-editie leest aut imis commota: rivieren, in beweging gezet door diepste bevingen van de aarde; dit lijkt Kox de beste oplossing. regel 272: excaecata: van Proosdij en Loeb lezen beide exsiccata, uitgedroogd. Kox kiest voor de lectio difficilior. regel 308: referam: Hill leest redeam. ? regel 325: de zoon van Amythaon: Melampus, een waarzegger; hij had de drie dochters van Proetus, Iphinoë, Lysippe en Iphianassa van waanzin genezen. regel 337: Ortygie: = Delos. regel 355: desertaque deseret ignis: in de steek gelaten, want van voedsel beroofd, zal het vuur ophouden en het branden in de steek laten. regel 364: in scrobe delectos: de tekst is corrupt: Hill leest *i quoque delectos* en heeft geen oplossing; van Proosdij en Miller's Loeb lezen in scrobe delectos: begraaf uitgekozen stieren wanneer ze geslacht zijn in een greppel. Kox volgt hen aarzelend. The Latin Library leest in scrobe deiecto; dat lijkt Kox een onwaarschijnlijke oplossing; hij zou dan eerder kiezen voor deiectos: begraaf stieren die geslacht zijn gegooid/door ze te gooien in een greppel. regel 374: Kox denkt net als Dalila D' Alfonso, dat de papilio feralis = Acherontia atropos. (Zoek met Google!) regel 385: de vogel van Juno: de pauw. regel 386: de wapendrager van Jupiter: de adelaar; de Cythereïsche duiven: duiven zijn gewijd aan Venus, die geboren is op of bij het eiland Cythera. regel 400: finitque in odoribus aevum: hij verbrandt. regel 462: maaltijden van Thyestes: Thyestes at, zonder te weten wat hij deed, zijn eigen kinderen op, die hem door zijn broer Atreus waren voorgezet. regel 475: en sluit herten niet in met de veren die zij vrezen: aan de touwen, waarmee men het jachtterrein omspande, bevestigde men bonte, vooral rode veren om daardoor het wild bang te maken en binnen het terrein te houden. regel 489: Oresteae ... Dianae: Orestes zou uit Taurus in Scythië het beeld van Diana meegenomen hebben en gebracht naar Aricia. regel 492: Theseius heros: Hippolytus, de zoon van Theseus en de Amazone Hippolyta kennen wij vooral omdat hij de liefde van zijn stiefmoeder Phaedra had afgewezen. Door intriges van deze laatste bidt echter Theseus Poseidon zijn zoon te laten omkomen; hij vindt dan ook de dood aan het strand. Dit thema is beroemd in de tragedie, maar de scholiasten weten ons verder te vertellen dat Artemis (in het Latijn: Diana) die hij voor zijn dood in het bijzonder vereerde, hem met hulp van Asclepius (in het Latijn: Aesculapius) in het leven terugbrengt; hij wordt dan naar Aricia gebracht. regel 516: intenta: Hill leest contenta; dat lijkt Kox moeilijk te verdedigen; misschien: (mijn geest,) die genoeg had aan zijn ballingschap; maar de connotatie die 'contentus' heeft van 'tevreden' past helemaal niet. regel 532: Phlegetontide ... in unda: De Phlegeton (of Puriphlegethon) is een rivier in de Onderwereld. regel 533: Apollineae ... prolis: = Asklepios, in het Latijn: Aesculapius. De 'Paeonische hulp' in regel 535 is de hulp van deze genezende godheid. regel 535: Dite indignante: Dis, of Pluto, Grieks: Hades, is de god van de Onderwereld, die uiteraard boos wordt als een van zijn onderdanen, de doden, weer tot leven wordt gewekt. regel 537: Cynthia = Diana, Grieks: Artemis. regel 550: soror Phoebi: de zus van Phoebus Apollo is Diana/Artemis. regel 552: Amazone natus: de zoon van de Amazone: Hippolytus. regel 577: Tyrrhenae gentis haruspex: Tages. regel 624: Coroniden: Asklepios/Aesculapius, de god van de geneeskunst, is de zoon van Coronis en Apollo. In de tijd van Ovidius had hij een tempel op het Tibereiland; en nu is daar nog steeds een ziekenhuis. regel 681: verba ... geminata: de dubbele woorden, namelijk 'en deus est, deus est'. regel 682: Aeneadae: de nakomelingen van Aeneas: de Romeinen. regel 683: adnuit his: Kox vertaalt 'knikte hen toe' en vat 'his' op als een verwijzing naar de Aeneadae. De betekenis zou ook kunnen zijn: 'knikte instemmend met deze dingen'; dan is 'his' onzijdig. regel 684: ter: The Internet Library geeft als enige deze tekst. De geraadpleegde boeken geven alle drie 'et' in plaats van 'ter'. Misschien geven de handschriften geen steun voor 'ter', maar Kox vindt de lezing 'et' minder sterk en de constructie van de zin dan erg merkwaardig. regel 700: Pallantidos: genitivus van Pallantis: de dochter van (de Titaan) Pallas = Aurora; net als in regel 191. regel 703: Iapygia = Apulië. regel 706: de zeestraat en het nauw van het Sicilische Pelorus: = de straat van Messina. regel 707: Hippotadae: genitivus van Hippotades, de zoon van Hippotas = Aeolus, die volgens de legende woonde op de Liparische eilanden. regel 710: Surrentino: Surrentijns, van Surrentum, het huidige Sorrento; in de oudheid vermaard om zijn wijn. regel 711: Herculeamque urbem: Herculaneum. regel 712: Parthenope: = Napels. regel 716: Caieta was de min of voedster van Aeneas; in boek 14, regels 441 - 444 wordt beschreven, hoe Aeneas een marmeren graftombe met inscriptie voor haar opricht. De plek kreeg daarna haar naam. regel 717: Antiphataeque domus: Formiae; Antiphates was de koning van de Laestrygonen. regel 717: Trachas: waarschijnlijk Tarracina. regel 730: Troica: Vesta wordt Trojaans genoemd, omdat Aeneas de goden uit Troje had meegenomen naar Italia. regel 746: Marte togaque: Mars is de god van de oorlog, de toga is het symbool van de vredestijd. regel 749: stellamque comantem: enkele maanden na de dood van Caesar werd een komeet waargenomen, waarvan men veronderstelde dat het de vergoddelijkte Julius was. Ons woord komeet is afkomstig van het Griekse woord voor 'met lang haar', vanwege de staart die kometen hebben. regel 755: Cinyphiumque Iubam: Cinyphius is een bijvoeglijk naamwoord, gemaakt van de naam van de rivier Cinyps in Libya; Cinyphius wordt los gebruikt om 'Afrikaans' uit te drukken. Juba was een koning van Numidia. regel 755 - 756: Mithridateisque tumentem nominibus Pontum: Pontus, bij de Zwarte Zee, had een reeks koningen, die vaak Mithridates heetten. regel 763: pontifici: Caesar was Pontifex Maximus, Hoogste Priester, een functie die levenslang werd uitgeoefend. regel 767: Julius Caesar en zijn familie, de gens Iulia, zou afstammen van Iulus = Ascanius, de zoon van Aeneas; Aeneas is de zoon van Venus. Dardaans = Trojaans. regel 769: Tydidae: Tydeus' zoon Diomedes verwondde Venus tijdens de oorlog tegen Troje. regel 771: natum: Aeneas. Na de val van Troje zwierf Aeneas rond tot hij Italia bereikte, waardoor de stichting van Rome mogelijk werd. Tussen Aeneas en Julius Caesar zit ongeveer 700 jaar, maar voor Venus is de herinnering nog actueel, tot zij in regel 774 beseft dat er tijd is verstreken. regel 778: het vuur van Vesta staat symbool voor het behoud van Rome. Caesar als Pontifex Maximus was het hoofd van de Vestaalse maagden. regel 781: veterum ... sororum: de oude zusters zijn de Parcae, de Schikgodinnen, die het lot van mensen bepalen. regel 789: Lucifer: de morgenster (Venus) (is trouwens ook de avondster: Venus zie je 's ochtends als laatste ster verdwijnen en 's avonds als eerste verschijnen.) (Ook in regel 189.) regel 791: bubo: de uil werd beschouwd als een zeer slecht voorteken. regel 804: Aeneaden: de nakomeling van Aeneas: Julius Caesar. regel 805: in de Ilias vertelt Homerus, hoe Menelaos, zoon van Atreus, in een duel op het punt stond Paris te doden, toen Venus hem redde en in een wolk terugbracht naar zijn slaapkamer in Troje. regel 806: ook in de Ilias: Homerus vertelt hoe Venus Aeneas redde van het geweld van Diomedes. regel 822: illius auspiciis: alleen de aanvoerder van de legers mocht de auspiciën verrichten. Bij Mutina versloegen de legers van de senaat in 43 voor Chr. Marcus Antonius; Octavianus werkte toen nog samen met de senaat. In 48 voor Chr. versloeg Julius Caesar Pompeius bij Pharsalia, in Macedonia. Philippi ligt 175 km verder in Oost-Macedonië; hier versloegen in 42 voor Chr. de legers van Marcus Antonius en Octavianus, die toen een deal hadden gesloten, de legers van de moordenaars van Caesar, Brutus en Cassius. In 36 voor Chr. versloeg Marcus Agrippa, de rechterhand van Octavianus, Sextus Pompeius in een zeeslag bij Sicilië; Sextus was de zoon van Pompeius Magnus, de rivaal van Julius Caesar, en noemde zichzelf ook Magnus, vandaar 'grote naam'. De regels 826 - 828 gaan over Cleopatra, die was getrouwd met Marcus Antonius, met hem het conflict met Octavianus uitvocht en in 31 voor Chr. werd verslagen in de zeeslag bij Actium. regel 838: Pylios: Nestor, de spreekwoordelijk oude man, woonde in Pylos. The Internet Library heeft in plaats van Pylios meritis; de vertaling wordt dan: wanneer hij met zijn jaren zijn verdiensten in aantal heeft geëvenaard. Kox vindt dat veel leuker, maar weet niet of de handschriften steun bieden voor deze lezing. regel 863: Gradivus: = Mars; Mars was de vader van Romulus (= Quirinus) (en van Remus, maar daar praten we liever niet over). regel 865: Phoebe domestice: het paleis van Augustus bevatte een tempel voor Apollo, op de plaats waar eens de bliksem was ingeslagen. regel 866: Tarpeias arces: de Tarpeïsche rots, waar verraders vanaf werden gegooid, bevond zich op de hoek van de Capitolijnse heuvel, waar de tempel van Juppiter stond. Kox maakte gebruik van de volgende boeken:
Verder raadpleegde Kox af en toe
de tekst bij de website The Latin Library (https://www.thelatinlibrary.com/ovid/ovid.met15.shtml)
|