Boek 7 van de Metamorfosen van Ovidius

Medea valt voor Iason (1 - 99)
De heldendaden van Iason dankzij Medea (100 - 158)
Medea zoekt een verjongingskuur voor Aeson (159 - 237)
Aeson wordt door Medea verjongd (238 - 293)
Medea neemt wraak op usurpator Pelias (294 - 349)
Medea vlucht en vliegt over metamorfosen-landen (350 - 404)
Theseus (404 - 452)
Kreta bereidt een oorlog voor tegen Athene (453 - 500)
Ontmoeting van Cephalus en Aeacus (501 - 522)
Aeacus vertelt hoe de pest huis hield op Aegina (523 - 613)
en hoe Juppiter redding bracht (614 - 660)
Terwijl Aeacus nog slaapt onderhoudt Phocus de Atheners (661 - 693)
Cephalus vertelt over zijn verleden met Procris (694 - 758)
Laelaps, de hond van Cephalus (759 - 793)
De dood van Procris (794 - 865)


Medea valt voor Iason (1 - 99)


Iamque fretum Minyae Pagasaea puppe secabant,
perpetuaque trahens inopem sub nocte senectam
Phineus visus erat, iuvenesque Aquilone creati
virgineas volucres miseri senis ore fugarant,
multaque perpessi claro sub Iasone tandem                  5
contigerant rapidas limosi Phasidos undas.
dumque adeunt regem Phrixeaque vellera poscunt
lexque datur Minyis magnorum horrenda laborum,
concipit interea validos Aeetias ignes
et luctata diu, postquam ratione furorem                      10
vincere non poterat, 'frustra, Medea, repugnas:
nescio quis deus obstat,' ait, 'mirumque, nisi hoc est,
aut aliquid certe simile huic, quod amare vocatur.
nam cur iussa patris nimium mihi dura videntur?
sunt quoque dura nimis! cur, quem modo denique vidi,     15
ne pereat, timeo? quae tanti causa timoris?
excute virgineo conceptas pectore flammas,
si potes, infelix! si possem, sanior essem!
sed trahit invitam nova vis, aliudque cupido,
mens aliud suadet: video meliora proboque,              20
deteriora sequor. quid in hospite, regia virgo,
ureris et thalamos alieni concipis orbis?
haec quoque terra potest, quod ames, dare. vivat an ille
occidat, in dis est. vivat tamen! idque precari
vel sine amore licet: quid enim commisit Iason?        25
quem, nisi crudelem, non tangat Iasonis aetas
et genus et virtus? quem non, ut cetera desint,
ore movere potest? certe mea pectora movit.
at nisi opem tulero, taurorum adflabitur ore
concurretque suae segeti, tellure creatis                     30
hostibus, aut avido dabitur fera praeda draconi.
hoc ego si patiar, tum me de tigride natam,
tum ferrum et scopulos gestare in corde fatebor!
cur non et specto pereuntem oculosque videndo
conscelero? cur non tauros exhortor in illum             35
terrigenasque feros insopitumque draconem?
di meliora velint! quamquam non ista precanda,
sed facienda mihi.—prodamne ego regna parentis,
atque ope nescio quis servabitur advena nostra,
ut per me sospes sine me det lintea ventis                40
virque sit alterius, poenae Medea relinquar?
si facere hoc aliamve potest praeponere nobis,
occidat ingratus! sed non is vultus in illo,
non ea nobilitas animo est, ea gratia formae,
ut timeam fraudem meritique oblivia nostri.             45
et dabit ante fidem, cogamque in foedera testes
esse deos. quid tuta times? accingere et omnem
pelle moram: tibi se semper debebit Iason,
te face sollemni iunget sibi perque Pelasgas
servatrix urbes matrum celebrabere turba.                50
ergo ego germanam fratremque patremque deosque
et natale solum ventis ablata relinquam?
nempe pater saevus, nempe est mea barbara tellus,
frater adhuc infans; stant mecum vota sororis,
maximus intra me deus est! non magna relinquam,     55
magna sequar: titulum servatae pubis Achivae
notitiamque soli melioris et oppida, quorum
hic quoque fama viget, cultusque artesque locorum,
quemque ego cum rebus, quas totus possidet orbis,
Aesoniden mutasse velim, quo coniuge felix               60
et dis cara ferar et vertice sidera tangam.
quid, quod nescio qui mediis concurrere in undis
dicuntur montes ratibusque inimica Charybdis
nunc sorbere fretum, nunc reddere, cinctaque saevis
Scylla rapax canibus Siculo latrare profundo?                65
nempe tenens, quod amo, gremioque in Iasonis haerens
per freta longa ferar; nihil illum amplexa verebor
aut, siquid metuam, metuam de coniuge solo.—
coniugiumne putas speciosaque nomina culpae
inponis, Medea, tuae?—quin adspice, quantum            70
adgrediare nefas, et, dum licet, effuge crimen!'
dixit, et ante oculos rectum pietasque pudorque
constiterant, et victa dabat iam terga Cupido.
Ibat ad antiquas Hecates Perseidos aras,
quas nemus umbrosum secretaque silva tegebat,           75
et iam fortis erat, pulsusque recesserat ardor,
cum videt Aesoniden exstinctaque flamma reluxit.
erubuere genae, totoque recanduit ore,
utque solet ventis alimenta adsumere, quaeque
parva sub inducta latuit scintilla favilla                       80
crescere et in veteres agitata resurgere vires,
sic iam lenis amor, iam quem languere putares,
ut vidit iuvenem, specie praesentis inarsit.
et casu solito formosior Aesone natus
illa luce fuit: posses ignoscere amanti.                      85
spectat et in vultu veluti tum denique viso
lumina fixa tenet nec se mortalia demens
ora videre putat nec se declinat ab illo;
ut vero coepitque loqui dextramque prehendit
hospes et auxilium submissa voce rogavit                 90
promisitque torum, lacrimis ait illa profusis:
'quid faciam, video: nec me ignorantia veri
decipiet, sed amor. servabere munere nostro,
servatus promissa dato!' per sacra triformis
ille deae lucoque foret quod numen in illo                95
perque patrem soceri cernentem cuncta futuri
eventusque suos et tanta pericula iurat:
creditus accepit cantatas protinus herbas
edidicitque usum laetusque in tecta recessit.
Nu doorkliefden de Argonauten de zee al op hun Argo
en Phineus, zijn behoeftige oude dag slijtend in een eeuwige nacht,
hadden zij bezocht en Zetes en Calais hadden de Harpijen, vogels met
meisjesgezichten, verjaagd van het voedsel van de deerniswekkende
grijsaard en waren na veel avonturen onder leiding van de roemrijke Iason
tenslotte bij de snelle, modderige Phasisrivier aangeland.
Toen zij daar koning Aeëtes bezochten en hem om het Gulden Vlies vroegen
werd de Minyers de huiveringwekkende opdracht tot vele werken gegeven.
Intussen vatte dochter Medea een laaiende liefde op en
toen zij, na een lange worsteling daarmee, haar verdwazing niet onder           (10)
controle kon krijgen verzuchtte ze:'Vergeefs is dat verzet, Medea:
een godheid werkt jou tegen; verbazen zou het me niet als dit 'liefhebben' heet
of toch zeker wel iets wat daar veel van weg heeft.
Waarom anders vallen de bevelen van vader mij al te hard?
Al te hard ja dat zijn ze! Waarom zou ik anders ongerust zijn dat hij die ik
amper gezien heb, verongelukt? Wat is dan de reden van zo grote bezorgdheid?
Schud nu eens dit vuur dat je in je meisjeshart hebt voelen ontvlammen
van je af als je, ongelukkige, dat kunt! Als ik kon zou ik wijzer zijn!
Maar tegen mijn wil trekt een ongehoorde kracht aan mij en waarheen ik verlang
dicteert mijn verstand weer iets anders: ik zie wat goed is en stem hiermee in,         (20)
maar gehoor geef ik aan het slechtere: wat, prinses, zet jou in vlam
voor die vreemdeling en wekt jouw verlangen naar een bed in den vreemde?
Ook dit land kan je toch zo'n beminde wel geven; of hij leven zal
of omkomt ligt bij de goden; toch: moge hij leven; dit smeken
mag zelfs zonder liefde, want wat heeft Iason misdaan?
Wie, tenzij een bruut, wordt niet door Iasons jeugd, afkomst, karakter
geraakt? Zijn oogopslag, om van de rest nog te zwijgen,
moet toch eenieder beroeren? Mij heeft hij in ieder geval geroerd.
Maar als ik hem niet te hulp kom zal het gehijg van stierenmuilen
hem toebriesen en zal hij stoten op borstels van evers, vijanden                    (30)
uit de aarde opgekomen, of een grimmige prooi worden voor de gretige draak.
Als ik dit laat gebeuren, dan zal ik mezelf een tijgerwelp noemen,
en erkennen dat ik ijzer en gesteente in het hart draag!
Waarom ga ik niet ook zijn ondergang gadeslaan en mijn ogen door te kijken
medeplichtig maken? Waarom hits ik die stieren niet tegen hem op
en die barbaren uit de aarde en die nimmer slapende draak?
Dat mogen de goden verhoeden! Maar ik mag het niet bij afsmeken laten
nee ik moet daadkrachtig zijn - mag ik het gezag van mijn vader trotseren
en mag een willekeurige bezoeker aan ons huis profiteren van de gave dat hij
gespaard blijft door mij, en dan zonder mij zijn zeil in de wind hijst                  (40)
als de man van een ander, maar Medea achterblijft om te boeten?
Als hij dat doen kan en een andere vrouw boven mij verkiest
dan sterve hij in zijn ondankbaarheid! Maar niet ligt dat in zijn blik,
niet lees ik die adel in zijn aard, die charme in zijn schoonheid,
dat ik vrees voor verraad en onachtzaamheid voor mijn verdienste!
Hij zal tevoren zijn woord geven, met de goden als getuigen zal ik hem
tot een belofte pressen. Wat vrees ik dan nog in veiligheid?
Vooruit, geen gedraal: Iason zal je eeuwig dankbaar zijn,
jou zal hij bij fakkellicht officieel aan zich binden en in heel
Griekenland zal jij als redster door een massa moeders geëerd zijn.                (50)
Zal ik dus mijn zus en broer, mijn vader en goden achterlaten
en mijn geboortegrond, door de winden weggevoerd?
Ja, omdat mijn vader woest en mijn land barbaars is
mijn broertje nog een baby; de zegen van mijn zus heb ik,
de grootste god huist in mij! Niets groots zal ik achterlaten,
nee, naar groots ga ik op weg: de eretitel 'Redster van de Griekse jeugd',
bekendheid in een beter land en burchten waarvan ook hier
de roem leeft, beschaving en cultuur en Iason zelf
voor wie ik alles wat de hele wereld biedt zou willen ruilen
gelukkig met hem als echtgenoot zal ik                                                       (60)
de goden dierbaar zijn en met mijn hoofd de sterren raken.
Wat kan het schelen dat midden op zee bergen, naar men zegt,
tegen elkaar klappen en dat de Charybdis, die vijand voor schepen,
nu eens de zee verzwelgt, dan weer uitbraakt en de roofzuchtige
Scylla, omringd door woeste honden, vanuit de diepte blaft?
Omklemmend wat ik liefheb en rustig op de schoot van Iason zal ik
ver over zeeën varen; niets zal ik te vrezen hebben zolang ik hem omhels,
of als ik iets te vrezen heb, zal dat een vrees zijn om alleen mijn man -
houd jij, Medea, dat werkelijk voor een huwelijk
zo'n schitterende alias voor kwaad? - kijk dan hoe groot
jouw misdaad is en ontwijk die nu het nog kan!'                                      (70)
- Dit overwoog zij en voor haar ogen verschenen
Plicht, Respect en Schaamte en sloeg Begeerte op de vlucht.
- Zij wendde zich tot het oude heiligdom van Hecate, dochter van Perse,
afgedekt door donker woud en afgelegen bos.
Nu was zij weer haar sterke zelf en haar verdwenen kracht was terug
tot zij daar Iason zag en de gedoofde vlam weer oplaaide.
Haar wangen bloosden en heel haar gezicht gloeide op,
en zoals elk vonkje, verborgen onder de as,
door een windzucht wordt gevoed en weer opvlamt                              (80)
en haar verloren krachten flakkerend herwint,
zo is de sluimerende hartstocht die je uitdovend geacht had
bij het zien van de jongeling opgelaaid door zijn stralende presentie.
Ook was Aesons zoon net bij die lichtval op zijn mooist
vergeving had je zo haar verliefdheid kunnen schenken.
Ze kijkt hem aan en op zijn gezicht, dat zij dan pas echt ziet, houdt zij
haar blik strak gericht en in haar verdwazing meent zij geen trekken
van een sterveling waar te nemen en zij wendt haar blik niet van hem af;
zodra de gast echter te spreken begint, haar bij de hand neemt en
met gedempte stem om haar hulp vraagt                                                                     (90)
en haar een verbintenis belooft, spreekt zij onder een stortvloed van tranen:
'Wat mij te doen staat zie ik in: niet onwetenheid over het juiste misleidt mij
maar de liefde: ik zal je met mijn gaven helpen en,
eenmaal geholpen, doe jij je gelofte gestand!'. Hij zweert bij het altaar
van Hekate en welke god daar maar in het woud huist
en bij de alziende Zon, haar grootvader en zijn schoonvader in spe,
en zijn successen in voor haar zo riskante daden:
op haar vertrouwen krijgt hij terstond haar toverkruiden en voor het gebruik
alle instructies en opgelucht gaat hij weer naar het paleis terug.

De heldendaden van Iason dankzij Medea (100 - 158)



Postera depulerat stellas Aurora micantes:               100
conveniunt populi sacrum Mavortis in arvum
consistuntque iugis; medio rex ipse resedit
agmine purpureus sceptroque insignis eburno.
ecce adamanteis Vulcanum naribus efflant
aeripedes tauri, tactaeque vaporibus herbae             105
ardent, utque solent pleni resonare camini,
aut ubi terrena silices fornace soluti
concipiunt ignem liquidarum adspergine aquarum,
pectora sic intus clausas volventia flammas
gutturaque usta sonant; tamen illis Aesone natus    110
obvius it. vertere truces venientis ad ora
terribiles vultus praefixaque cornua ferro
pulvereumque solum pede pulsavere bisulco
fumificisque locum mugitibus inpleverunt.
deriguere metu Minyae; subit ille nec ignes            115
sentit anhelatos (tantum medicamina possunt!)
pendulaque audaci mulcet palearia dextra
suppositosque iugo pondus grave cogit aratri
ducere et insuetum ferro proscindere campum:
mirantur Colchi, Minyae clamoribus augent           120
adiciuntque animos. galea tum sumit aena
vipereos dentes et aratos spargit in agros.
semina mollit humus valido praetincta veneno,
et crescunt fiuntque sati nova corpora dentes,
utque hominis speciem materna sumit in alvo        125
perque suos intus numeros conponitur infans
nec nisi maturus communes exit in auras,
sic, ubi visceribus gravidae telluris imago
effecta est hominis, feto consurgit in arvo,
quodque magis mirum est, simul edita concutit arma.   130
quos ubi viderunt praeacutae cuspidis hastas
in caput Haemonii iuvenis torquere parantis,
demisere metu vultumque animumque Pelasgi;
ipsa quoque extimuit, quae tutum fecerat illum.
utque peti vidit iuvenem tot ab hostibus unum,          135
palluit et subito sine sanguine frigida sedit,
neve parum valeant a se data gramina, carmen
auxiliare canit secretasque advocat artes.
ille gravem medios silicem iaculatus in hostes
a se depulsum Martem convertit in ipsos:                  140
terrigenae pereunt per mutua vulnera fratres
civilique cadunt acie. gratantur Achivi
victoremque tenent avidisque amplexibus haerent.
tu quoque victorem conplecti, barbara, velles:
obstitit incepto pudor, at conplexa fuisses,                 145
sed te, ne faceres, tenuit reverentia famae.
quod licet, adfectu tacito laetaris agisque
carminibus grates et dis auctoribus horum.
Pervigilem superest herbis sopire draconem,
qui crista linguisque tribus praesignis et uncis           150
dentibus horrendus custos erat arboris aureae.
hunc postquam sparsit Lethaei gramine suci
verbaque ter dixit placidos facientia somnos,
quae mare turbatum, quae concita flumina sistunt,
somnus in ignotos oculos sibi venit, et auro               155
heros Aesonius potitur spolioque superbus
muneris auctorem secum, spolia altera, portans
victor Iolciacos tetigit cum coniuge portus.
De volgende Dageraad had de fonkelende sterren verjaagd                                (100)
toen het volk naar de grond die aan Mars was gewijd bijeenkwam
en zich een plaats zocht tegen de hellingen; temidden der schare nam
de koning zelf plaats, gehuld in purper en opvallend door zijn ivoren scepter.
Kijk, de koperhoevige stieren blazen vuur uit hun stalen neuzen
en de gewassen vliegen in brand als ze door die gloeiende adem worden geraakt
en zoals volle ovens loeien of kalkbrokken op een aarden kookplaats
aan het sissen slaan bij besprenkeling met water,
zo gaan de vlammen te keer die opgesloten in hun borst rondrazen
en grommen hun geschroeide kelen: toch gaat Iason hen                                   (110)
tegemoet: zij wenden hun grimmige, schrikaanjagende tronies
in de richting van het gezicht van de nieuwkomer en
ook de hoorns die daar voorop met ijzer vast zijn geklonken,
de rulle bodem stampen zij met hun tweehoevige poten en
de hele omgeving vullen zij met hun vlammenverwekkend geloei.
De Minyers verstijven van angst: hij komt dichterbij en van het
vlammend gesnuif voelt hij niets (zo veel vermag toverkruid!),
met stoutmoedige hand streelt hij hun wangzakken,
duwt ze dan onder het juk van de ploeg en dwingt ze te trekken
en het braakliggend veld zo om te ploegen:
de Colchiërs staan paf, het gejuich van de Miyers zwelt aan                             (120)
en geeft hem vleugels. Daar neemt hij uit de koperen helm
de drakentanden en zaait die uit over de omgeploegde akker.
De grond verwekelijkt de met krachtig middel voorbewerkte zaden
en de tanden groeien, eenmaal gezaaid, uit tot onverwachte gestalten.
Want zoals in de moederbuik een embryo mensengestalte aanneemt
en zich binnenin tot in alle onderdelen vormt
en pas volrijp naar buiten komt in de ruimte die allen delen,
zó is een manvolk opgerezen op de vruchtbare akker wanneer zich
dat in de ingewanden van de drachtige aarde gevormd heeft,
en wat nog absurder is: het komt gewapend ter wereld.                                     (130)
Als de Griekenhen zien mikken op het hoofd van de dappere Iason
laten zij het hoofd hangen en de moed varen; ook Medea, die hem
onkwetsbaar gemaakt had, slaat nu de schrik om het hart.
en zodra ze de jongeling in zijn eentje aangevallen ziet worden
door zoveel tegenstanders verbleekt ze en terstond zakt ze ineen,
koud doordat haar bloed wegtrekt;
opdat de door haar gegeven kruiden niet te weinig bescherming bieden,
prevelt ze een toverformule en roept zwarte kunsten te hulp.
Intussen werpt hij een zware steen midden tussen zijn vijanden
en draait zo hun krijgszucht van zich af maar tegen elkaar:                               (140)
De broeders, uit de aarde geboren, sneuvelen nu door verwondingen
elkaar toegebracht en vallen in een onderlinge strijd. De Grieken
huldigen de overwinnaar en omhelzen hem als om strijd.
Jij, vreemdelinge, had de winnaar ook wel willen omhelzen:
je schroom weerhield je ervan, anders had je je drang wel gevolgd,
maar de zorg om je goede naam weerhield je ervan het te doen;
wat je jezelf wel toestaat: je verheugt je met stille toewijding en
brengt je spreuken dank en de goden die ze uitvoerden.
Nu rest nog: met kruiden te verdoven de immer wakende draak
die, opvallend door zijn kam en drie tongen en gekromde tanden                      (150)
de huiveringwekkende bewaker was van de boom met het gulden vlies.
Nadat hij deze besprenkeld had met bedwelmend kruid en tot drie maal toe
slaapverwekkende woorden uit heeft gesproken,
die een woeste zee en gezwollen rivieren nog zouden temmen,
bekruipt hem de slaap over de niets vermoedende ogen en van het goud
maakt de Thessalische held zich meester en trots voert hij
de bewerkster van de daad, een tweede buit, met zich mee
en landt zo triomfantelijk met zijn bruid in de haven van Iolcos.

Medea zoekt een verjongingskuur voor Aeson (159 - 237)



Haemoniae matres pro gnatis dona receptis
grandaevique ferunt patres congestaque flamma                160
tura liquefaciunt, inductaque cornibus aurum
victima vota cadit, sed abest gratantibus Aeson
iam propior leto fessusque senilibus annis,
cum sic Aesonides: 'o cui debere salutem
confiteor, coniunx, quamquam mihi cuncta dedisti            165
excessitque fidem meritorum summa tuorum,
si tamen hoc possunt (quid enim non carmina possunt?)                       
deme meis annis et demptos adde parenti!'
nec tenuit lacrimas: mota est pietate rogantis,
dissimilemque animum subiit Aeeta relictus;                     170
nec tamen adfectus talis confessa 'quod' inquit
'excidit ore tuo, coniunx, scelus? ergo ego cuiquam
posse tuae videor spatium transcribere vitae?
nec sinat hoc Hecate, nec tu petis aequa; sed isto,
quod petis, experiar maius dare munus, Iason.                   175
arte mea soceri longum temptabimus aevum,
non annis revocare tuis, modo diva triformis
adiuvet et praesens ingentibus adnuat ausis.'
Tres aberant noctes, ut cornua tota coirent
efficerentque orbem; postquam plenissima fulsit              180
ac solida terras spectavit imagine luna,
egreditur tectis vestes induta recinctas,
nuda pedem, nudos umeris infusa capillos,
fertque vagos mediae per muta silentia noctis
incomitata gradus: homines volucresque ferasque            185
solverat alta quies, nullo cum murmure saepes,
inmotaeque silent frondes, silet umidus aer,
sidera sola micant: ad quae sua bracchia tendens
ter se convertit, ter sumptis flumine crinem
inroravit aquis ternisque ululatibus ora                           190
solvit et in dura submisso poplite terra
'Nox' ait 'arcanis fidissima, quaeque diurnis
aurea cum luna succeditis ignibus astra,
tuque, triceps Hecate, quae coeptis conscia nostris
adiutrixque venis cantusque artisque magorum,            195
quaeque magos, Tellus, pollentibus instruis herbis,
auraeque et venti montesque amnesque lacusque,
dique omnes nemorum, dique omnes noctis adeste,
quorum ope, cum volui, ripis mirantibus amnes
in fontes rediere suos, concussaque sisto,                     200
stantia concutio cantu freta, nubila pello
nubilaque induco, ventos abigoque vocoque,
vipereas rumpo verbis et carmine fauces,
vivaque saxa sua convulsaque robora terra
et silvas moveo iubeoque tremescere montis               205
et mugire solum manesque exire sepulcris!
te quoque, Luna, traho, quamvis Temesaea labores
aera tuos minuant; currus quoque carmine nostro
pallet avi, pallet nostris Aurora venenis!
vos mihi taurorum flammas hebetastis et unco             210
inpatiens oneris collum pressistis aratro,
vos serpentigenis in se fera bella dedistis
custodemque rudem somni sopistis et aurum
vindice decepto Graias misistis in urbes:
nunc opus est sucis, per quos renovata senectus           215
in florem redeat primosque recolligat annos,
et dabitis. neque enim micuerunt sidera frustra,
nec frustra volucrum tractus cervice draconum
currus adest.' aderat demissus ab aethere currus.
quo simul adscendit frenataque colla draconum           220
permulsit manibusque leves agitavit habenas,
sublimis rapitur subiectaque Thessala Tempe
despicit et certis regionibus adplicat angues:
et quas Ossa tulit, quas altum Pelion herbas,
Othrysque Pindusque et Pindo maior Olympus,           225
perspicit et placitas partim radice revellit,
partim succidit curvamine falcis aenae.
multa quoque Apidani placuerunt gramina ripis,
multa quoque Amphrysi, neque eras inmunis, Enipeu;
nec non Peneos nec non Spercheides undae                 230
contribuere aliquid iuncosaque litora Boebes;
carpsit et Euboica vivax Anthedone gramen,
nondum mutato vulgatum corpore Glauci.
Et iam nona dies curru pennisque draconum
nonaque nox omnes lustrantem viderat agros,             235
cum rediit; neque erant tacti nisi odore dracones,
et tamen annosae pellem posuere senectae.
De Thessalische moeders droegen offergaven aan voor het behoud van hun zonen
en de bejaarde vaders smolten wierook, opgehoopt in het vuur,                    (160)
een offerdier, de hoorns met goud bekleed,
viel als dankoffer, maar Aeson ontbrak bij deze dankbare schare
al vrij dicht bij de dood en uitgeput door ouderdom.
Iason sprak dus tot Medea : 'Vrouw, aan wie ik, eerlijk gezegd, mijn behoud
te danken heb : ofschoon jij mij alles al geschonken hebt
en het totaal van je verdiensten mijn trouw al overtroffen heeft,
als jouw zangen dit konden bewerken (waartoe zijn ze immers niet in staat?)
haal dan van mijn levensjaren wat af en schenk die aan mijn vader',
en hij kon zijn tranen niet bedwingen; bij Medea, geroerd door de liefde van
zijn verzoek, kwam de zoveel andere gezindheid boven waarmee zij haar vader had verlaten: (170)
maar zonder toch deze emotie te bekennen sprak zij: 'Mijn man, wat een gruwelijk woord
ontsnapte daar jouw mond? Denk je dan dat ik bij machte ben om naar wie dan ook
de duur van jouw leven over te dragen?
Dat zal Hecate niet toestaan, ook is het niet billijk wat je vraagt: echter
een groter geschenk dan wat jij vraagt zal ik jou, Jason, trachten te geven.
Door mijn kunst zal ik mijn schoonvader een lang leven proberen te schenken,
maar niet door jouw jarental te herzien, als tenminste de godin met drie gedaanten
zal helpen en door haar steun met zo'n ontzaglijke onderneming instemt'.
- Drie nachten duurde het nog voordat de maanhorens zich weer aaneensloten
en een een volle schijf vormden; toen de maan op zijn volst glansde             (180)
en de aarde met een vaste gestalte bezag,
ging zij gehuld in loshangend gewaad het paleis uit,
blootvoets, haar haren loshangend over haar schouders.
Haar zwervende stappen zet zij in de stilzwijgende nacht
zonder enig gezelschap: een diepe rust heeft mensen, vogels en wild
ontspanning gebracht, hagen staan ritselloos,
roerloos zwijgt het gebladerte, stil hangen nevelen,
alleen de sterren flikkeren: daarnaar haar armen uitstrekkend
draait zij drie maal rond, drie maal water scheppend uit de rivier
besprenkelt zij daarmee haar haren en stoot daarbij steeds drie maal              (190)
een uilenroep uit en met haar knie gebogen op de harde aarde spreekt zij:
'Nacht, hoedster van geheimen, en sterren die voor daglicht
wijken samen met de gouden maan
en gij, drievormige Hecate, getuige van mijn onderneming
en helpster voor de aderen van zang en kunst van tovenaars
en gij, Aarde, die tovenaars uitrust met krachtige kruiden,
en gij, lucht en winden, bergen, stromen en meren
en alle woudgoden en alle goden van de nacht: sta mij bij,
met uw hulp laat ik als ik dat wil rivieren langs verbaasde oevers
terugstromen naar hun bron, breng wilde zee tot rust met toverzang,             (200)
en zwiep hem op wanneer hij rust, wolken verdrijf ik zo
maar wolken roep ik zo ook op; winden verjaag ik, winden voer ik zo aan,
slangenkelen verlam ik met mijn bezweringen en stem,
gesteente breng ik zo tot leven en bomen ontwortel ik,
ja, hele bossen zet ik zo opzij en bergen laat ik sidderen
de bodem loeien en schimmen uit hun graf opstaan!
Zelfs u, maan, breng ik uit uw baan al poogt koperen lawaai
uw verduistering te verhinderen: ook de zonnewagen van mijn grootvader
laat ik verbleken en door mijn kruiden ook de Dageraad!
Gij hebt voor mij de vlammen uit de stierenbek getemd en hun nek ,              (210)
wars van belasting,, neergedrukt voor het gekromde ploegijzer,
Gij hebt de spruiten van de drakentanden tot felle onderlinge strijd gebracht,
de slapeloze wachter toch in slaap gebracht en na deze misleiding
het gulden vlies naar Griekse steden laten gaan:
nu heb ik sappen nodig om ouderdom weer tot bloei
te brengen en zijn jeugdjaren te hervatten
en geven zult gij die zeker want niet vergeefs flikkeren de sterren
en niet vergeefs staat daar de wagen met zijn span van vleugeldraken -'
inderdaad stond deze wagen, uit de hemel neergedaald, reeds klaar
en met dat zij daar in ging staan en de getoomde drakennekken                       (220)
streelde en met haar handen de leidsels licht beroerde
vliegt zij omhoog en ziet zij neer op het Tempe van Thessalië beneden
en stuurt de draken met vaste hand langs hemelstreken:
de kruiden die de Ossa draagt en ook de hoge Pelion,
de Othrys en de Pindus en, groter dan de Pindus, de Olympus,
zoekt zij uit en, als ze die goedkeurt, trekt ze die met wortel uit
of snijdt ze met een sikkel van gebogen brons.
Veel kruiden neemt zij ook van de oevers van de Apidanus
en van de Amphrysis en ook jij, Enipeus, bleef niet ongeschonden,
ook de Peneius-rivier en de Spercheus mochten                                               (230)
bijdragen leveren alsook de rietrijke oevers van de Boibis;
en plukken deed zij ook het levenbrengend gras langs de Anthedon
op Euboia, toen nog niet bekend door Glaucus' metamorfose.
Nu had al de negende dag Medea in haar wagen met drakenvleugels
alle landen af zien speuren en ook de negende nacht,
toen zij is teruggekeerd: de draken waren slechts met de geur in aanraking
gekomen, maar toch hebben zij al hun oude huid verloren.

Aeson wordt door Medea verjongd (238 - 293)



Constitit adveniens citra limenque foresque
et tantum caelo tegitur refugitque viriles
contactus, statuitque aras de caespite binas,                      240
dexteriore Hecates, ast laeva parte Iuventae.
has ubi verbenis silvaque incinxit agresti,
haud procul egesta scrobibus tellure duabus
sacra facit cultrosque in guttura velleris atri
conicit et patulas perfundit sanguine fossas;                     245
tum super invergens liquidi carchesia mellis
alteraque invergens tepidi carchesia lactis,
verba simul fudit terrenaque numina civit
umbrarumque rogat rapta cum coniuge regem,
ne properent artus anima fraudare senili.                         250
Quos ubi placavit precibusque et murmure longo,
Aesonis effetum proferri corpus ad auras
iussit et in plenos resolutum carmine somnos
exanimi similem stratis porrexit in herbis.
hinc procul Aesoniden, procul hinc iubet ire ministros  255
et monet arcanis oculos removere profanos.
diffugiunt iussi; passis Medea capillis
bacchantum ritu flagrantis circuit aras
multifidasque faces in fossa sanguinis atra
tinguit et infectas geminis accendit in aris                    260
terque senem flamma, ter aqua, ter sulphure lustrat.
Interea validum posito medicamen aeno
fervet et exsultat spumisque tumentibus albet.
illic Haemonia radices valle resectas
seminaque floresque et sucos incoquit atros;                265
adicit extremo lapides Oriente petitos
et quas Oceani refluum mare lavit harenas;
addit et exceptas luna pernocte pruinas
et strigis infamis ipsis cum carnibus alas
inque virum soliti vultus mutare ferinos                       270
ambigui prosecta lupi; nec defuit illis
squamea Cinyphii tenuis membrana chelydri
vivacisque iecur cervi; quibus insuper addit
ora caputque novem cornicis saecula passae.
his et mille aliis postquam sine nomine rebus              275
propositum instruxit mortali barbara maius,
arenti ramo iampridem mitis olivae
omnia confudit summisque inmiscuit ima.
ecce vetus calido versatus stipes aeno
fit viridis primo nec longo tempore frondes                 280
induit et subito gravidis oneratur olivis:
at quacumque cavo spumas eiecit aeno
ignis et in terram guttae cecidere calentes,
vernat humus, floresque et mollia pabula surgunt.
quae simul ac vidit, stricto Medea recludit                  285
ense senis iugulum veteremque exire cruorem
passa replet sucis; quos postquam conbibit Aeson
aut ore acceptos aut vulnere, barba comaeque
canitie posita nigrum rapuere colorem,
pulsa fugit macies, abeunt pallorque situsque,            290
adiectoque cavae supplentur corpore rugae,
membraque luxuriant: Aeson miratur et olim
ante quater denos hunc se reminiscitur annos.
Bij haar aankomst bleef Medea staan voor drempel en poort,
zij wordt slechts bedekt door de hemel en gaat het contact met
mannen uit de weg; van graszoden bouwt ze twee altaren,                           (240)
voor Hecate rechts, aan de linkerkant voor Jeugd.
Nadat ze die met takken en twijgen omkranst heeft
graaft ze twee kuilen in de aarde dichtbij
en offert daarboven: diep drijft zij het offermes in de kelen van
zwartgekleurd offervee en besproeit de aarden schalen met hun bloed:
dan giet zij daarboven een drinkschaal uit met vloeibare honing
en een tweede schaal met lauwe melk.
Een vloed van toverspreuken stort ze daarbij uit en roept de goden van
de onderwereld en heerser over de schimmen en van Proserpina, zijn geroofde vrouw,
het lichaam van de grijsaard niet overijld van het leven te beroven.              (250)
Nadat ze hen gunstig gestemd heeft met beden in langdurig murmelen,
beveelt ze het afgetobde lichaam van Aeson naar buiten te brengen en
ze laat hem, terwijl hij in diepe slaap verzonken is als een dode
door een toverspreuk, op een bed van kruiden neerleggen.
Iason beveelt ze weg te gaan, weg ook zijn dienaars
en ze laat ook de sceptici van haar ceremonie verwijderen.
Op haar bevel verdwijnen zij allen: dan draait Medea met loshangend haar
als een Bacchante rond de altaren met hun laaiend brandoffer,
zij doopt de fakkelbundels in de zwarte goot bloed en
ontsteekt ze, zo gedrenkt, op de beide altaren en driemaal                             (260)
draait ze met vuur, met water, met zwavel rondom de grijsaard;
intussen kookt in een koperen ketel op het vuur een krachtig kruid,
borrelt en hult de open ruimte in witte wolken stoom.
Daarin roert zij de wortels, gesneden in de Thessalische vallei
en zaden, bloemen en zwarte sappen al kokend doorheen;
en voegt er steentjes aan toe, bijeengezocht in het uiterste Oosten
en zandkorrels die het getij van de oceaan heeft gewassen;
voegt er ook druppels rijp aan toe, 's nachts bij maanlicht geplukt,
en vlerken van de smerige nachtuil met het vlees er nog aan
daarbij nog de ingewanden van de weerwolf die zo vaak                              (270)
zijn verschijning voor die van mensen verwisselt; niet ontbreken
de harde schubben van een dunne Afrikaanse slang
en de lever van een levenslustig hert; daar voegt ze
ook nog kop en snavel aan toe van een kraai van negen generaties oud.
Nu ze hier nog ettelijke andere naamloze zaken bij heeft gemengd
bereidt de Colchische haar bovenmensenselijke plan voor:
met een verdorde tak van een langgeleden sappige olijf
roert ze alles samen vanaf de bodem tot de rand
en kijk nou: die oude tronk, geroerd in de hete ketel,
wordt eerst weer frisgroen en kort daarop loopt hij uit                                   (280)
en tooit zich dan plots met een last aan olijven;
overal waar het vuur de stoom uit de koperen ketel heen heeft
gespoten en de hete druppels op de aarde terecht zijn gekomen,
kleurt de aarde groen, ontluiken bloemen en sappig gewas.
Zodra Medea dit heeft gezien pakt ze het zwaard en
steekt dat tot het heft in de keel van de grijsaard, laat het oude bloed weglopen en
vervangt dat door het brouwsel; wanneer Aeson dat opneemt via zijn mond of de wond
verliezen zijn baard en zijn hoofdhaar hun grijze kleur
en nemen een donkere kleur aan, verdwijnt als op slag
zijn magerte, bleekte en afgeleefdheid                                                         (290)
zijn rimpelgroeven worden opgevuld met vlezig huid
en zijn leden zijn stralend jong: Aeson staat verstomd en
voelt zich weer als veertig jaren tevoren. 

Medea neemt wraak op usurpator Pelias (294 - 349)



Viderat ex alto tanti miracula monstri
Liber et admonitus, iuvenes nutricibus annos           295
posse suis reddi, capit hoc a Colchide munus.
Neve doli cessent, odium cum coniuge falsum
Phasias adsimulat Peliaeque ad limina supplex
confugit; atque illam, quoniam gravis ipse senecta est,
excipiunt natae; quas tempore callida parvo             300
Colchis amicitiae mendacis imagine cepit,
dumque refert inter meritorum maxima demptos
Aesonis esse situs atque hac in parte moratur,
spes est virginibus Pelia subiecta creatis,
arte suum parili revirescere posse parentem,            305
idque petunt pretiumque iubent sine fine pacisci.
illa brevi spatio silet et dubitare videtur
suspenditque animos ficta gravitate rogantum.
mox ubi pollicita est, 'quo sit fiducia maior
muneris huius' ait, 'qui vestri maximus aevo est      310
dux gregis inter oves, agnus medicamine fiet.'
protinus innumeris effetus laniger annis
attrahitur flexo circum cava tempora cornu;
cuius ut Haemonio marcentia guttura cultro
fodit et exiguo maculavit sanguine ferrum,             315
membra simul pecudis validosque venefica sucos
mergit in aere cavo: minuunt ea corporis artus
cornuaque exurunt nec non cum cornibus annos,
et tener auditur medio balatus aeno:
nec mora, balatum mirantibus exsilit agnus            320
lascivitque fuga lactantiaque ubera quaerit.
Obstipuere satae Pelia, promissaque postquam
exhibuere fidem, tum vero inpensius instant.
ter iuga Phoebus equis in Hibero flumine mersis
dempserat et quarta radiantia nocte micabant        325
sidera, cum rapido fallax Aeetias igni
imponit purum laticem et sine viribus herbas.
iamque neci similis resoluto corpore regem
et cum rege suo custodes somnus habebat,
quem dederant cantus magicaeque potentia linguae;   330
intrarant iussae cum Colchide limina natae
ambierantque torum: 'quid nunc dubitatis inertes?
stringite' ait 'gladios veteremque haurite crurorem,
ut repleam vacuas iuvenali sanguine venas!
in manibus vestris vita est aetasque parentis:           335
si pietas ulla est nec spes agitatis inanis,
officium praestate patri telisque senectam
exigite, et saniem coniecto emittite ferro!'
his, ut quaeque pia est, hortatibus inpia prima est
et, ne sit scelerata, facit scelus: haud tamen ictus    340
ulla suos spectare potest, oculosque reflectunt,
caecaque dant saevis aversae vulnera dextris.
ille cruore fluens, cubito tamen adlevat artus,
semilacerque toro temptat consurgere, et inter
tot medius gladios pallentia bracchia tendens         345
'quid facitis, gnatae? quid vos in fata parentis
armat?' ait: cecidere illis animique manusque;
plura locuturo cum verbis guttura Colchis
abstulit et calidis laniatum mersit in undis.
Bacchus had van omhoog het zo verbazingwekkende wonder gezien
en hierdoor aangespoord kreeg hij van Medea ten geschenke,
dat zo aan zijn voedsters hun jeugdjaren terug werden gegeven.
Zonder haar fratsen te stoppen veinst Medea vervolgens ruzie
met Iason en neemt haar toevlucht tot het paleis van Pelias;
omdat ook die al bejaard is
nemen de dochters haar op; de Colchische                                                    (300)
palmt hen in korte tijd sluw in door zich als hun vriendin voor te doen.
Wanneer ze hen haar heldendaden vertelt en met name hoe Aeson
van zijn ouderdom is bevrijd en zij daar uitvoerig bij stil staat,
komt bij de nog jonge dochters van Pelias de hoop op dat hun vader
door een soortgelijke ingreep zijn jeugd terug kan krijgen, zij smeken
daarom en dringen erop aan dat zij een mateloze beloning zal bedingen.
Zij zwijgt korte tijd en schijnt te aarzelen
en houdt hen in spanning naar het lijkt om de ernst van de vraag;
dan belooft ze het en zegt: 'Om jullie vertrouwen in deze onderneming
te versterken zal jullie oudste schaap en leider                                              (310)
van de kudde door mijn kruid weer een lam worden.
Terstond wordt het schaap, verzwakt door ontelbare jaren,
aangesleept bij zijn horens die om zijn holle slapen gekromd staan;
zodra zij zijn afgeleefde hals met haar Thracisch zwaard heeft doorboord
en haar ijzer bevlekt heeft met zijn restje bloed,
dompelt zij de leden van het vee tegelijk met haar sterke sappen
onder in de koperen ketel: zijn lichaamsdelen schrompelen en
zijn horens smelten weg en met die horens zijn jaren;
en daar klinkt een lieflijk gemekker midden uit de ketel:
direct springt voor de verbaasde ogen bij het geblaat een lam                       (320)
tevoorschijn dat dartel wegspringt en naar uiers zoekt.
Pelias' dochters zijn perplex en nadat ze hun vertrouwen in
haar belofte hebben betuigd dringen ze nu nog sterker aan.
- Drie maal had Phoebus zijn paarden ondergedompeld in de Ebro
en van hun juk ontdaan en in een vierde nacht fonkelden de sterren,
toen de huichelende Medea boven een ziedend vuur een ketel hing
met zuiver water en gewassen zonder toverkracht.
Ze hield de koning al in wat een doodslaap leek bewusteloos en
samen met hun koning hield ook de leden van zijn lijfwacht een slaap
in rust, die toverspreuk en kracht van magisch taalgebruik gegeven had;         (330)
op haar bevel waren de dochters de Colchische gevolgd en hadden zich
opgesteld rondom het bed: 'Wat trutten jullie nu, sukkels?' beet ze hen toe,
'Trek nu het zwaard en laat het oude bloed weglopen
zodat ik de lege aderen weer met jong bloed vullen kan!
in jullie handen ligt nu leven en jeugd van jullie vader:
als ergens respect bestaat zonder hoop op vervlogen jaren vervul dan
jullie kinderplicht en gebruik je wapens tegen zijn ouderdom
en maak met jullie zwaard aan zijn verval een eind!'
Door deze vermaningen is ieder respectloos, al naar gelang zij respect heeft
en om maar niet misdadig te zijn, pleegt zij een misdaad: maar geen van hen    (340)
kan zijn eigen zwaardstoten aanzien, hun ogen wenden zij af
en in den blinde slaan zij afgewend met hun rechterhand toe.
De vader drijft in zijn bloed maar krabbelt toch overeind op zijn bed
en halfdood poogt hij nog uit zijn lighouding overeind te komen en
hij heft midden tussen zo veel zwaarden zijn bleke armen op
en verzucht:'Mijn dochters, wat doen jullie nu? Wat doet jullie
de wapens trekken om je vader te doden?..'dan vallen hun handen neer
en geven zij het op en ofschoon hij nog meer wil zeggen snijdt Medea
met zijn keel ook zijn woorden af en dompelt hem onder in het kokende water. 

Medea vlucht en vliegt over landen
waar metamorfosen plaatsvonden (350 - 403)



Quod nisi pennatis serpentibus isset in auras,             350
non exempta foret poenae: fugit alta superque
Pelion umbrosum, Philyreia tecta, superque
Othryn et eventu veteris loca nota Cerambi:
hic ope nympharum sublatus in aera pennis,
cum gravis infuso tellus foret obruta ponto,               355
Deucalioneas effugit inobrutus undas.
Aeoliam Pitanen a laeva parte relinquit
factaque de saxo longi simulacra draconis
Idaeumque nemus, quo nati furta, iuvencum,
occuluit Liber falsi sub imagine cervi,                       360
quaque pater Corythi parva tumulatus harena est,
et quos Maera novo latratu terruit agros,
Eurypylique urbem, qua Coae cornua matres
gesserunt tum, cum discederet Herculis agmen,
Phoebeamque Rhodon et Ialysios Telchinas,             365
quorum oculos ipso vitiantes omnia visu
Iuppiter exosus fraternis subdidit undis;
transit et antiquae Cartheia moenia Ceae,
qua pater Alcidamas placidam de corpore natae
miraturus erat nasci potuisse columbam.                   370
inde lacus Hyries videt et Cycneia Tempe,
quae subitus celebravit olor: nam Phylius illic
imperio pueri volucrisque ferumque leonem
tradiderat domitos; taurum quoque vincere iussus
vicerat et spreto totiens iratus amore                        375
praemia poscenti taurum suprema negabat;
ille indignatus 'cupies dare' dixit et alto
desiluit saxo; cuncti cecidisse putabant:
factus olor niveis pendebat in aere pennis;
at genetrix Hyrie, servati nescia, flendo                  380
delicuit stagnumque suo de nomine fecit.
adiacet his Pleuron, in qua trepidantibus alis
Ophias effugit natorum vulnera Combe;
inde Calaureae Letoidos adspicit arva
in volucrem versi cum coniuge conscia regis.          385
dextera Cyllene est, in qua cum matre Menephron
concubiturus erat saevarum more ferarum;
Cephison procul hinc deflentem fata nepotis
respicit in tumidam phocen ab Apolline versi
Eumelique domum lugentis in aere natum.              390
Tandem vipereis Ephyren Pirenida pennis
contigit: hic aevo veteres mortalia primo
corpora vulgarunt pluvialibus edita fungis.
sed postquam Colchis arsit nova nupta venenis
flagrantemque domum regis mare vidit utrumque,    395
sanguine natorum perfunditur inpius ensis,
ultaque se male mater Iasonis effugit arma.
hinc Titaniacis ablata draconibus intrat
Palladias arces, quae te, iustissima Phene,
teque, senex Peripha, pariter videre volantes           400
innixamque novis neptem Polypemonis alis.
excipit hanc Aegeus facto damnandus in uno,
nec satis hospitium est, thalami quoque foedere iungit.
Maar als zij niet met haar drakenspan het luchtruim in was vertrokken            (350)
zou zij haar straf niet hebben ontlopen: zij vloog hoog over
het schaduwrijke Peliongebergte, de woonplaats van de Centaur Chiron;
ook over Othrys, bekend door de herder Cerambus, die in een kever veranderde en
door toedoen van Nimfen aan vleugels de lucht in werd getild
toen de aarde zwaar van de watervloed bedolven worden zou
maar hij, gelijk Deucalion, aan die zondvloed ontkwam.
Pitane in Aeolië laat ze links liggen alsmede de slang die Orpheus
bedreigde maar door Apollo veranderd werd in een slang van steen;
en Ida's woud waar Bacchus de stier, gestolen door zijn zoon,
onder de valse gedaante van een hert verborgen heeft;                                      (360)
voorts ook de plek waar voor Paris een sobere grafheuvel op is gericht,
ook de streek die de Maera-hond met haar ongehoord blaffen in paniek bracht,
en Cos, Eurypylus' stad, waar de overmoedige vrouwen horens kregen
toen Hercules er zijn kudde langs dreef;
het zonvererende Rhodus en Ialysus met zijn Telchinen
wier boze oog dat alles schaadde door Iuppiters haat
in Neptunus' golven verdronk.
Ook vloog ze over de burcht van Cartheia op het oude eiland Cea
waar vader Alcidamas verbaasd stond omdat uit het lichaam
van zijn dochter een vreedzame duif kon ontstaan.                                            (370)
Daarna zag zij het meer Hyria en het Tempe-dal van Apollo's zoon
Cycnus die zo plotseling een zwaan werd, want Phylius had in opdracht
van de beminde knaap gieren getemd en een gruwelijke leeuw;
toen hij opdracht kreeg ook een stier te temmen had hij dat nog gedaan
maar toen zijn liefde toch weer werd afgewezen werd hij razend en
weigerde hem de stier, zijn laatste prijs, te geven toen hij die opeiste;
verontwaardigd riep Cycnus toen uit:'Je zult hem nog wensen te geven' en
sprong van een hoge rots: allen dachten dat hij neergestort was maar
veranderd in een zwaan zweefde hij in de lucht op sneeuwwitte vleugels:
maar zijn moeder Hyria, onkundig van zijn redding smolt weg in tranen           (380)
en vormde zo het meer dat haar naam kreeg.
Dichtbij deze plek ligt Pleuron, waarheen Ophius' dochter Combe
met bevende vleugels vluchtte voor verwonding door eigen zonen.
Daarna keek Medeia neer op de akkers van Calaurea, Leto's land,
dat ooit zijn koning met echtgenote veranderd zag in vogels.
Rechts ligt nu Cyllene, waar Menephron op het punt stond
zijn moeder te verkrachten naar de aard van wilde dieren.
In de verte ziet zij Cephisus huilen om het lot van zijn kleinkind
dat door Apollo veranderd is in een vadsige zeehond;
ook het huis van Eumelus, rouwend om zijn zoon, nu een vogel in de lucht.    (390)
Tenslotte landt ze met haar drakenspan bij Corinthe's bron Pirene:
vanouds vertelt men dat hier voorheen mensen
werden voortgebracht door regenpaddestoelen.
Maar als de nieuwe bruid van Iason door Medeia's kruiden vlam heeft gevat
en beide zeeën van Corinthe het paleis af hebben zien branden,
wordt haar misdadig zwaard bezoedeld met het bloed van eigen kinderen
en vlucht de moeder na die wraak weg voor Iasons wapen;
van hier meegevoerd door haar Zonne-draken landt zij
op de burcht van Pallas die jou, rechtschapen Phene,
en jou, bejaarde Peripha, ook al zag vliegen,                                                     (400)
alsook Alcyone, nichtje van Polypemon, die vloog met nieuwe veugels.
Aegeus nam haar gastvrij op, hierin alleen te laken,
maar zijn gastvrijheid was nog niet genoeg: hij huwde haar bovendien.

Theseus (404 - 452)



Iamque aderat Theseus, proles ignara parenti,
qui virtute sua bimarem pacaverat Isthmon:            405
huius in exitium miscet Medea, quod olim
attulerat secum Scythicis aconiton ab oris.
illud Echidnaeae memorant e dentibus ortum
esse canis: specus est tenebroso caecus hiatu,
est via declivis, per quam Tirynthius heros              410
restantem contraque diem radiosque micantes
obliquantem oculos nexis adamante catenis
Cerberon abstraxit, rabida qui concitus ira
inplevit pariter ternis latratibus auras
et sparsit virides spumis albentibus agros;               415
has concresse putant nactasque alimenta feracis
fecundique soli vires cepisse nocendi;
quae quia nascuntur dura vivacia caute,
agrestes aconita vocant. ea coniugis astu
ipse parens Aegeus nato porrexit ut hosti.               420
sumpserat ignara Theseus data pocula dextra,
cum pater in capulo gladii cognovit eburno
signa sui generis facinusque excussit ab ore.
effugit illa necem nebulis per carmina motis;
At genitor, quamquam laetatur sospite nato,           425
attonitus tamen est, ingens discrimine parvo
committi potuisse nefas: fovet ignibus aras
muneribusque deos inplet, feriuntque secures
colla torosa boum vinctorum cornua vittis.
nullus Erecthidis fertur celebratior illo                   430
inluxisse dies: agitant convivia patres
et medium vulgus nec non et carmina vino
ingenium faciente canunt: 'te, maxime Theseu,
mirata est Marathon Cretaei sanguine tauri,
quodque suis securus arat Cromyona colonus,      435
munus opusque tuum est; tellus Epidauria per te
clavigeram vidit Vulcani occumbere prolem,
vidit et inmitem Cephisias ora Procrusten,
Cercyonis letum vidit Cerealis Eleusin.
occidit ille Sinis magnis male viribus usus,          440
qui poterat curvare trabes et agebat ab alto
ad terram late sparsuras corpora pinus.
tutus ad Alcathoen, Lelegeia moenia, limes
conposito Scirone patet, sparsisque latronis
terra negat sedem, sedem negat ossibus unda;      445
quae iactata diu fertur durasse vetustas
in scopulos: scopulis nomen Scironis inhaeret.
si titulos annosque tuos numerare velimus,
facta prement annos. pro te, fortissime, vota
publica suscipimus, Bacchi tibi sumimus haustus.'    450
consonat adsensu populi precibusque faventum
regia, nec tota tristis locus ullus in urbe est.
Theseus, een zoon nog onbekend voor zijn vader, verscheen toen
en had met zijn heldendaden vrede gebracht op de zee-omgeven Isthmus;
om hem te doden bereidt Medea wolfswortel, dat zij ooit
met zich had meegebracht uit Scythië.
Ze zeggen dat het voortgekomen is uit het kwijl van
de Echidna-hond: er is een grot, onzichtbaar met een donkere diepte,
daar loopt een weg omlaag waarlangs de held uit Tiryns, Hercules,               (410)
de Cerberus tegen diens wil en tegen daglicht en schitterende
zonnestralen zijn ogen wegdraaiend heeft meegesleept
aan ijzeren kettingen: ontstoken in razende toorn heeft die
de lucht vervuld met drievoudig geblaf
en de groene akkers besproeid met witte schuim.
Ze denken dat dit schuim gestold is en de wilde planten zich
gevoed hebben aan de vruchtbare grond en zo kracht gekregen heeft
tot schaden; en omdat deze welig groeit op rotsgrond noemen
boeren die 'steenmos'. Deze reikte vader Aegeus zelf over aan zijn zoon,
door leugens van zijn echtgenote menend dat hij een vijand was.                   (420)
en niets vermoedend had Theseus de aangereikte beker al gepakt
toen zijn vader op het ivoren gevest van zijn zwaard het eigen
familiewapen heeft herkend en de dodelijke beker van zijn mond wegsloeg.
zij ontkwam aan doodstraf door nevels op te roepen.
De vader was wel blij met de redding van zijn zoon
maar ook geschokt dat zo'n grote misdaad op een haartje na
gepleegd had kunnen worden: hij bedolf de altaren met brandoffers,
overlaadde de goden met geschenken; bijlen troffen de gespierde nek
van offerstieren, de horens met linten omwikkeld.
Men zegt dat geen groter feestdag in Athene is gevierd dan toen,                     (430)
de adel richtte feestmalen aan met de burgerij en ook
bezong men hem, geïnspireerd door wijn met liederen als:
"U, allergrootste Theseus, bewondert Marathon
wegens de dood van de Kreta's stier
en dat de boer van Cromyon onbezorgd zijn ossen ploegen laat
heeft hij te danken aan uw ingreep; Epidaurus zag door u
de knotsdragende Vulcanus-zoon het loodje leggen,
dat zag de oever van de Cephisus bij de wrede Procrustes
en Eleusis, toegewijd aan Ceres, zag de ondergang van Cercyon.
Die misdadige Sinis met zijn smerig geweld kwam ook aan zijn einde              (440)
hij kon bomen buigen en dwong dennebomen vanaf hun top
naar de grond om daarna slachtoffers tot ver uiteen te rijten.
Ook de weg naar Megara is veilig, de stad der Lelegen,
nu Sciron weg gewerkt is: de resten van die rover
is een graf ontzegd op aarde, zijn botten ook op zee;
die zijn na veel omzwervingen, zegt men, tot hoge ouderdom
bewaard, want, in rotsen veranderd, heten zij nog 'Scirons rots'.
Als wij uw weldaden en jaren wilden tellen
gaan uw daden uw jaren overtreffen: voor u, geweldenaar,
brengen wij staatsoffers, voor u brengen wij een toost uit'.                                (450)
Het paleis davert van bijvalsgejuich van het volk, van wensen
van instemming en in heel de stad is geen plaats voor treurnis.

Kreta bereidt een oorlog voor tegen Athene (453 - 500)



Nec tamen (usque adeo nulla est sincera voluptas,
sollicitumque aliquid laetis intervenit) Aegeus
gaudia percepit nato secura recepto:                                 455
bella parat Minos; qui quamquam milite, quamquam
classe valet, patria tamen est firmissimus ira
Androgeique necem iustis ulciscitur armis.
ante tamen bello vires adquirit amicas,
quaque potens habitus volucri freta classe pererrat:         460
hinc Anaphen sibi iungit et Astypaleia regna,
(promissis Anaphen, regna Astypaleia bello);
hinc humilem Myconon cretosaque rura Cimoli
florentemque thymo Syron planamque Seriphon
marmoreamque Paron, quamque inpia prodidit Arne      465
Siphnon et accepto, quod avara poposcerat, auro
mutata est in avem, quae nunc quoque diligit aurum,
nigra pedes, nigris velata monedula pennis.
At non Oliaros Didymeque et Tenos et Andros
et Gyaros nitidaeque ferax Peparethos olivae                 470
Cnosiacas iuvere rates; latere inde sinistro
Oenopiam Minos petit, Aeacideia regna:
Oenopiam veteres adpellavere, sed ipse
Aeacus Aeginam genetricis nomine dixit.
turba ruit tantaeque virum cognoscere famae                 475
expetit; occurrunt illi Telamonque minorque
quam Telamon Peleus et proles tertia Phocus;
ipse quoque egreditur tardus gravitate senili
Aeacus et, quae sit veniendi causa, requirit.
admonitus patrii luctus suspirat et illi                            480
dicta refert rector populorum talia centum:
'arma iuves oro pro gnato sumpta piaeque
pars sis militiae; tumulo solacia posco.'
huic Asopiades 'petis inrita' dixit 'et urbi
non facienda meae; neque enim coniunctior ulla           485
Cecropidis est hac tellus: ea foedera nobis.'
tristis abit 'stabunt' que 'tibi tua foedera magno'
dixit et utilius bellum putat esse minari
quam gerere atque suas ibi praeconsumere vires.
classis ab Oenopiis etiamnum Lyctia muris                  490
spectari poterat, cum pleno concita velo
Attica puppis adest in portusque intrat amicos,
quae Cephalum patriaeque simul mandata ferebat.
Aeacidae longo iuvenes post tempore visum
agnovere tamen Cephalum dextrasque dedere             495
inque patris duxere domum: spectabilis heros
et veteris retinens etiamnum pignora formae
ingreditur ramumque tenens popularis olivae
a dextra laevaque duos aetate minores
maior habet, Clyton et Buten, Pallante creatos.           500
Toch kon Aegeus niet tevreden zijn met de vreugde om
zijn teruggewonnen zoon (zozeer is genot nooit volmaakt
en kent vreugde altijd weer onrust):
Minos wil oorlog: hoewel sterk door zijn leger en vloot
is zijn vaderlijke woede toch nog sterker
en wil hij de dood van Androgeos met geweld van wapens vereffenen maar
gaat hij voor de oorlog eerst op zoek naar bevriende hulptroepen.
Waar de heerser met zijn gevleugelde vloot de zeeën doorkruist,                           (460)
bindt hij hier Anaphe aan zich en het koninkrijk Astypalaea
(Anaphe met beloften, met dwang het rijk Astypalaea);
hiena het onaanzienlijk Mykonos en de krijtgronden van Kimolos
en het van tijm geurende Syros en het vlakke Seriphos
en het marmereiland Paros en Siphnos, verraden door de misdadige Arne
en na het incasseren van goud, dat zij in haar hebzucht eiste,
in een ekster veranderd is, die nog steeds gek is op goud,
zwart van poten en bekleed met zwarte veren.
Maar niet hebben Oliaros en Didyme en Tenos en Andros
en Gyaros en Peparethos, vruchtbaar aan glanzende olijven                                   (470)
de vloot van Cnossos geholpen; daarom zette Minos koers
naar links, naar Oenopia het rijk van Aeacus:
voorheen 'Oenopia' genaamd maar Aeacus zelf
noemde het naar zijn moeders naam 'Aegina'.
Een menigte stroomt naar buiten om die wijdvermaarde
persoon te leren kennen: hem komt Telamon tegemoet en Peleus,
zijn jongere broer en ook de derde: Phocus;
ook Aeacus zelf komt naar buiten, traag door zijn hoge leeftijd,
en vraagt naar het doel van zijn komst.
Hierdoor aangezet geeft hij lucht aan de smart om zijn zoon                                  (480)
en de heerser over talloze volken spreekt zo tot hem:
'Ik vraag je deel uit te maken van een gewapende en gepaste
wraakoefening voor mijn zoon; ik vraag een zoenoffer voor zijn graf.'
Daarop antwoordt Aeacus:'Je vraag is vergeefs en onvervulbaar
voor onze stad, geen land is immers nauwer verbonden
met Athene dan dit: daar ligt onze verplichting'. Met de woorden:
'Jouw verplichtingen zullen je opbreken', vertrekt hij teleurgesteld
en vindt dit dreigen met een oorlog nuttiger dan het voeren zelf
en daarmee zijn krachten voor de latere te verzwakken.
De vloot van Minos was nog te zien vanaf de muren van Oenopia,                       (490)
toen er een Attisch schip verscheen, gejaagd door volle zeilen,
en de bevriende haven binnen voer.
Het had Cephalus aan boord met volmacht van zijn vaderstad.
Hoewel het lang geleden was dat Aeacus' zonen Cephalus zagen,
herkenden zij hem toch en hartelijk was hun begroeting;
zij voerden hem direct naar het paleis van vader: een held
die opzien baarde met ook nu nog resten van zijn vroegere uitstraling
stapte daar binnen met in zijn hand de olijftak van zijn stad
en rechts en links van hem had deze veteraan twee jongeren
naast zich, Clyton en Butes, uit Pallas' volk geboren.                                           (500) 

Ontmoeting van Cephalus en Aeacus (501 - 522)



Postquam congressus primi sua verba tulerunt,
Cecropidae Cephalus peragit mandata rogatque
auxilium foedusque refert et iura parentum,
imperiumque peti totius Achaidos addit.
sic ubi mandatam iuvit facundia causam,                         505
Aeacus, in capulo sceptri nitente sinistra,
'ne petite auxilium, sed sumite' dixit, 'Athenae,
nec dubie vires, quas haec habet insula, vestras
ducite, et (o maneat rerum status iste mearum!)
robora non desunt; superat mihi miles et hoc est,            510
gratia dis, felix et inexcusabile tempus.'
'immo ita sit' Cephalus, 'crescat tua civibus opto
urbs' ait; 'adveniens equidem modo gaudia cepi,
cum tam pulchra mihi, tam par aetate iuventus
obvia processit; multos tamen inde requiro,                     515
quos quondam vidi vestra prius urbe receptus.'
Aeacus ingemuit tristique ita voce locutus:
'flebile principium melior fortuna secuta est;
hanc utinam possem vobis memorare sine illo!
ordine nunc repetam, neu longa ambage morer vos,        520
ossa cinisque iacent, memori quos mente requiris,
et quota pars illi rerum periere mearum!
Nadat bij hun eerste ontmoeting de gebruikeljke woorden zijn gewisseld,
kwijt Cephalus zich van zijn opdracht en roept Aeacus' hulp in,
waarbij hij verwijst naar het plechtig verbond van hun voorouders
en voegt daar nog aan toe dat de macht over heel Achaia op het spel staat.
Als welsprekendheid de opdracht zo kracht bij heeft gezet
spreekt Aeacus, zijn linkerhand steunend op zijn scepter:
'Vraag niet om hulp, Athene, maar aanvaard die;
Acht zonder aarzelen de strijders, die dit eiland heeft, als de uwe
en ook elitetroepen ontbreken niet: aan krijgsmacht heb ik geen gebrek en
in overvloed soldaten, heus dit is, goden zij dank,                                             (510)
een tijd van voorspoed, daar mankeert het ons niet aan'.
'Het zij zo', aldus Cephalus,'ja, ik wens u groei toe voor uw stad
aan burgerij; al bij mijn aankomst werd ik verheugd toen
een jeugd al even mooi als fris
mij inhaalde, toch mis ik velen
die ik ooit eerder bij mijn komst in uw stad wel heb ontmoet.
Hierop slaakte Aeacus een zucht en sprak met sombere stem als volgt:
'Dit beter lot volgt op een treurige gebeurtenis:
ach had ik u het huidig lot zonder het voorgaande kunnen melden!
Nu zal ik in samenhang vertellen zonder u met omwegen te vemoeien                (520)
dat tot bot en as liggen vergaan diegenen naar wie u met scherpe geest
navraag doet en hoe groot deel van mijn rijk met hen verloren is gegaan.

Aeacus vertelt hoe de pest huis hield op Aegina (523 - 613)



dira lues ira populis Iunonis iniquae
incidit exosae dictas a paelice terras.
dum visum mortale malum tantaeque latebat               525
causa nocens cladis, pugnatum est arte medendi:
exitium superabat opem, quae victa iacebat.
principio caelum spissa caligine terras
pressit et ignavos inclusit nubibus aestus;
dumque quater iunctis explevit cornibus orbem          530
Luna, quater plenum tenuata retexuit orbem,
letiferis calidi spirarunt aestibus austri.
constat et in fontis vitium venisse lacusque,
miliaque incultos serpentum multa per agros
errasse atque suis fluvios temerasse venenis.               535
strage canum primo volucrumque oviumque boumque
inque feris subiti deprensa potentia morbi.
concidere infelix validos miratur arator
inter opus tauros medioque recumbere sulco;
lanigeris gregibus balatus dantibus aegros                   540
sponte sua lanaeque cadunt et corpora tabent;
acer equus quondam magnaeque in pulvere famae
degenerat palmas veterumque oblitus honorum
ad praesepe gemit leto moriturus inerti.
non aper irasci meminit, non fidere cursu                    545
cerva nec armentis incurrere fortibus ursi.
omnia languor habet: silvisque agrisque viisque
corpora foeda iacent, vitiantur odoribus aurae.
mira loquar: non illa canes avidaeque volucres,
non cani tetigere lupi; dilapsa liquescunt                     550
adflatuque nocent et agunt contagia late.
'Pervenit ad miseros damno graviore colonos
pestis et in magnae dominatur moenibus urbis.
viscera torrentur primo, flammaeque latentis
indicium rubor est et ductus anhelitus; igni                 555
aspera lingua tumet, tepidisque arentia ventis
ora patent, auraeque graves captantur hiatu.
non stratum, non ulla pati velamina possunt,
nuda sed in terra ponunt praecordia, nec fit
corpus humo gelidum, sed humus de corpore fervet.   560
nec moderator adest, inque ipsos saeva medentes
erumpit clades, obsuntque auctoribus artes;
quo propior quisque est servitque fidelius aegro,
in partem leti citius venit, utque salutis
spes abiit finemque vident in funere morbi,                 565
indulgent animis et nulla, quid utile, cura est:
utile enim nihil est. passim positoque pudore
fontibus et fluviis puteisque capacibus haerent,
nec sitis est exstincta prius quam vita bibendo.
inde graves multi nequeunt consurgere et ipsis            570
inmoriuntur aquis, aliquis tamen haurit et illas;
tantaque sunt miseris invisi taedia lecti,
prosiliunt aut, si prohibent consistere vires,
corpora devolvunt in humum fugiuntque penates
quisque suos, sua cuique domus funesta videtur,         575
et quia causa latet, locus est in crimine; partim
semianimes errare viis, dum stare valebant,
adspiceres, flentes alios terraque iacentes
lassaque versantes supremo lumina motu;
membraque pendentis tendunt ad sidera caeli,             580
hic illic, ubi mors deprenderat, exhalantes.
'Quid mihi tunc animi fuit? an, quod debuit esse,
ut vitam odissem et cuperem pars esse meorum?
quo se cumque acies oculorum flexerat, illic
vulgus erat stratum, veluti cum putria motis                585
poma cadunt ramis agitataque ilice glandes.
templa vides contra gradibus sublimia longis:
Iuppiter illa tenet. quis non altaribus illis
inrita tura dedit? quotiens pro coniuge coniunx,
pro gnato genitor dum verba precantia dicit,                590
non exoratis animam finivit in aris,
inque manu turis pars inconsumpta reperta est!
admoti quotiens templis, dum vota sacerdos
concipit et fundit durum inter cornua vinum,
haud exspectato ceciderunt vulnere tauri!                    595
ipse ego sacra Iovi pro me patriaque tribusque
cum facerem natis, mugitus victima diros
edidit et subito conlapsa sine ictibus ullis
exiguo tinxit subiectos sanguine cultros.
exta quoque aegra notas veri monitusque deorum       600
perdiderant: tristes penetrant ad viscera morbi.
ante sacros vidi proiecta cadavera postes,
ante ipsas, quo mors foret invidiosior, aras.
pars animam laqueo claudunt mortisque timorem
morte fugant ultroque vocant venientia fata.                605
corpora missa neci nullis de more feruntur
funeribus (neque enim capiebant funera portae):
aut inhumata premunt terras aut dantur in altos
indotata rogos; et iam reverentia nulla est,
deque rogis pugnant alienisque ignibus ardent.            610
qui lacriment, desunt, indefletaeque vagantur
natorumque patrumque animae iuvenumque senumque,
nec locus in tumulos, nec sufficit arbor in ignes.
Een gruwelijke pest overviel ons volk door de toorn van de jaloerse
Iuno omdat dit land 'Aegina' was genoemd naar haar rivaal, mijn moeder.
Zo lang het een menselijke kwaal werd geacht en de schadelijke oorzaak
van zo'n grote sterfte verborgen bleef werd het met medische kunde bestreden:
maar de afloop was sterker dan die hulp die het afleggen moest.
Eerst zette de hemel de aarde onder druk met een dichte nevel
en slootte de traagmakende warmte op in bewolking;
en terwijl de Maan vier maal haar schijf vol maakte door haar sikkel           (530)
te vullen, vier maal ook weer afnemend haar volle schijf verkleinde,
bliezen de warme winden met ziekteverwekkende adem.
Vast staat dat de besmetting ook in fonteinen en meren neergedaald is
en dat enorm veel kruipend ongedierte over de onbewerkte akkers
heeft gezworven en zo de stromen met hun vergif heeft bezoedeld.
Met een slachting onder honden en vogels, schapen en runderen, ja ook
wilde dieren heeft de kracht van de plotselinge ziekte zich het eerst getoond.
De ongelukkige ploeger ziet tot zijn verbijstering sterke dieren
onder hun werk bezwijken en midden in de vore ineenzakken;
terwijl de woldragende kudden hun ziek geblaat laten horen                         (540)
valt hun wol vanzelf uit en kwijnen hun lijven weg;
het eens zo vurig paard, bejubeld in de renbaan,
maakt nu zijn triomfen van voorheen te schande en
kreunt aan zijn ruif in trage doodstrijd.
Geen zwijn is meer op een aanval belust, geen hert op een vlucht,
geen beer meer op agressie tegen sterke kudden:
apathie verlamt alles: bossen, akkers en wegen liggen
vol afzichtelijke doden; stank verpest de atmosfeer.
Laat ik iets wonderlijks vertellen: geen hond of roofvogel, nee, geen
grijze wolf raakte die lijken aan: ze vielen uiteen en verwaterden                 (550)
en droegen schade aan door hun wasem en brachten overal besmetting.
Met groter schade overviel de pest de arme boeren
maar ook binnen de muren van de grote stad was zij heer en meester.
Eerst brandden de ingewanden, een vurige blos was het signaal
van hete koorts alsook een zware adem; door koorts zwol
de ontstoken tong en de mond, droog door de hete adem, bleef open
en door de opening werd moeizaam lucht gehapt.
Geen dek of sprei kon men verdragen, nee, naakt
legde men zijn ledematen neer en geen koelte bracht de vloer
aan het lichaam: het lichaam verhitte de vloer.                                               (560)
En er is geen helper voor, de woeste vernietiging richt zich
ook tegen de artsen, hun kunde hindert hun werk;
naarmate men dichterbij komt en getrouwer hulp biedt aan een zieke
des te sneller staat men met één been in het graf en naarmate de hoop
op genezing verdwijnt en men de afloop van de ziekte in de dood ziet
geeft men zich over aan lusten en heeft men maling aan wat nuttig is:
niets immers is nog van nut. Overal laat men schaamte varen en
blijft ieder hangen bij fontijnen en stromen en putten
en drinken beëindigt de dorst niet eerder dan het leven.
Daardoor kunnen veel zieken niet meer opstaan en sterven                           (570)
juist in dat water, toch drinkt menigeen daar nog van;
zo groot is de afkeer van de ongelukkigen voor hun gehate bed
dat ze er van weg rennen of, als de kracht ontbreekt om te staan,
ze hun lichaam op de grond rollen en elk zijn eigen huis ontvlucht,
een ieder houdt zijn huis nu voor zijn graf
en waar geen oorzaak duidelijk is krijgt de plek de schuld;
deels kon je zieken halfdood over straat zien zwerven zolang zij nog overeind
konden blijven, anderen kon je huilend op de grond zien liggen
en met hun laatste kracht de uitgeputte blik ten hemel slaand hun armen
opheffen naar de sterren aan de hemel en daar ter plekke,                             (580)
waar de dood hen achterhaald had, de geest geven.
'Hoe was het mij toen te moede! Wat kon ik anders dan het leven
haten en verlangen mijn lot te delen met de mijnen?
Waarheen ik mijn blik ook richtte: overal zag ik een menigte
neerliggen gelijk rotte appels van takken geschud
of eikels van een eik geranseld door een storm.
Zie je die tempels hoog boven aan een vlucht van trappen?
Juppiter zetelt er. Wie offerde niet vergeefs zijn wierook
op zijn altaren? Steeds wanneer een man smeekbeden uitspreekt
voor zijn vrouw, een vader voor zijn zoon                                                      (590)
sterft hij voor het altaar dat zijn bede niet verhoort
en in zijn hand treft men een wierookrest nog onverteerd!
Steeds als stieren naar tempels zijn geleid en de priester
zijn offergebed inzet en kostbare wijn uitgiet tussen de horens
zijn de dieren geveld zonder hun verwonding af te wachten!
Toen ik zelf offers aan Juppiter wilde brengen voor mij,
het vaderland en mijn drie kinderen, stootte mijn offerdier
een klagelijk geloei uit en zakte plotseling zonder een nekslag
in elkaar en kleurde het opgeheven offermes met een druppel bloed.
Ook de zieke ingewanden waren het keurmerk voor een oproep                   (600)
aan de goden kwijt: het kwaad van de ziekte zat in hun binnenste.
Tot voor de gewijde deurposten heb ik de lijken neergelegd gezien
ja zelfs voor de altaren zodat de dood des te afzichtelijker was.
Sommigen klemden met een strop de adem af en ontvluchtten door de dood
de vrees voor de dood en ontboden zelf het naderende noodlot.
De dode lichamen werden niet begraven naar behoren
(de poorten konden trouwens de rouwstoeten niet verwerken)
maar lagen onbegraven op de grond of werden zonder dodengaven
op hoge brandstapels gelegd zonder respect en om die brandstapel
vocht men om hout en brandde men met gestolen vuur.                                (610)
Niemand was er meer om nog te rouwen en onbeweend dolen de schimmen rond
van kinderen en vaders, van jongeren en bejaarden,
voor grafheuvels was geen plaats, geen hout voor vuren.

Aeacus vertelt hoe Juppiter redding bracht (614 - 660)



Attonitus tanto miserarum turbine rerum,
"Iuppiter o!" dixi, "si te non falsa loquuntur                   615
dicta sub amplexus Aeginae Asopidos isse,
nec te, magne pater, nostri pudet esse parentem,
aut mihi redde meos aut me quoque conde sepulcro!"
ille notam fulgore dedit tonitruque secundo.
"accipio sintque ista precor felicia mentis                      620
signa tuae!" dixi, "quod das mihi, pigneror omen."
forte fuit iuxta patulis rarissima ramis
sacra Iovi quercus de semine Dodonaeo;
hic nos frugilegas adspeximus agmine longo
grande onus exiguo formicas ore gerentes                      625
rugosoque suum servantes cortice callem;
dum numerum miror, "totidem, pater optime," dixi,
"tu mihi da cives et inania moenia supple!"
intremuit ramisque sonum sine flamine motis
alta dedit quercus: pavido mihi membra timore             630
horruerant, stabantque comae; tamen oscula terrae
roboribusque dedi, nec me sperare fatebar;
sperabam tamen atque animo mea vota fovebam.
nox subit, et curis exercita corpora somnus
occupat: ante oculos eadem mihi quercus adesse           635
et ramis totidem totidemque animalia ramis
ferre suis visa est pariterque tremescere motu
graniferumque agmen subiectis spargere in arvis;
crescere desubito et maius maiusque videri
ac se tollere humo rectoque adsistere trunco                  640
et maciem numerumque pedum nigrumque colorem
ponere et humanam membris inducere formam.
somnus abit: damno vigilans mea visa querorque
in superis opis esse nihil; at in aedibus ingens
murmur erat, vocesque hominum exaudire videbar       645
iam mihi desuetas; dum suspicor has quoque somni
esse, venit Telamon properus foribusque reclusis
"speque fideque, pater", dixit "maiora videbis:
egredere!" egredior, qualesque in imagine somni
visus eram vidisse viros, ex ordine tales                         650
adspicio noscoque: adeunt regemque salutant.
vota Iovi solvo populisque recentibus urbem
partior et vacuos priscis cultoribus agros,
Myrmidonasque voco nec origine nomina fraudo.
corpora vidisti; mores, quos ante gerebant,                    655
nunc quoque habent: parcum genus est patiensque laborum
quaesitique tenax et quod quaesita reservet.
hi te ad bella pares annis animisque sequentur,
cum primum qui te feliciter attulit eurus'
(eurus enim attulerat) 'fuerit mutatus in austrum.'          660
Verslagen door een zo grote hoos aan ellende riep ik uit:
'Ach, Juppiter, als over u de verhalen waar zijn
dat gij Asopos' dochter Aegina bemind hebt,
en u zich, hoge vader, niet geneert mijn ouder te zijn,
red dan, bid ik, de mijnen of begraaf anders ook mij'.
De god gaf een teken door een bliksem met donder daarna.
"Ik duid dit als teken" sprak ik, "en bid dat ze getuigen                                     (620)
van welgezindheid uwerzijds, dit voorteken dat gij mij geeft".
Toevallig stond er vlakbij een zeldzame eik met rijkelijk lover,
aan Juppiter gewijd uit een eikel van die uit Dodona
Hierop zagen wij voedselverzamelende mieren in een lange rij
hun zware last voortduwen met hun piepkleine kopjes                                       (625)
waarbij ze de voren in de schors als voetpad gebruikten.
Terwijl ik hun grote aantal met bewondering bekeek riep ik uit:
"Schenk mij, allerhoogste vader, even veel burgers en vul zo mijn lege stad!"
De hoge eik begon te beven en zonder dat wind was te voelen
liet hij gedreun horen: mijn leden verstijfden van schrik,                                   (630)
en mijn haren stonden steil overeind; toch kuste ik de aarde en
de boom en ik durfde niet hardop te hopen
maar koesterde in mijn hart wel mijn wens.
De nacht viel in en de slaap maakte zich meester van de lijven vermoeid
van zorgen: voor mijn ogen zie ik dezelfde eik voor mij verschijnen
en met al zijn takken dezelfde drom van diertjes dragen
en weer begint hij te trillen en de akkers aan zijn voet te bezaaien
met een dek van het graanvoortduwend volkje;
dat groeit terstond en schijnt groter en groter aan te zwellen,
zich op te richten van de grond en rechtop te gaan staan,                                   (640)
hun nietigheid en overmaat aan pootjes en hun zwarte kleur
af te leggen en een mens-gedaante aan te nemen.
De slaap wijkt heen: wakker geworden verwens ik mijn droom
en klaag dat bij de goden geen hulp te vinden is; maar binnen
in het paleis klinkt luid geroezemoes en ik lijk van mensen
stemmen te horen die ik al lang ontwend was. Terwijl ik me nog
afvraag of ook dit nog bij de droom behoort, komt Telamon gehaast
naar binnen en roept: 'Vader, kom naar buiten, je zult zien
wat je hoop en verwachting overtreft!' Ik naar buiten en zie daar
de mannen net zoals ik in mijn droom al zag: een hele rij zie ik en                    (650)
herken ik ook: zij komen naar mij toe en begroeten mij als koning.
Dankoffers breng ik aan Juppiter en trek dan met mijn nieuwe
volk de stad in en en de akkers zonder de bewoners van weleer.
Ik doop ze 'Mierenkinderen', een naam die naar hun herkomst wijst.
U hebt hen al gezien: de aard die zij voorheen bezaten,
bezitten ze ook nu: een spaarzaam volk, tegen inspanning gehard
behoudend wat het heeft verworven.
Dezen, gelijk in jaren en in moed, zullen jou ten strijde volgen
zodra de Oostenwind die jou voorspoedig hierheen bracht
verkeerd is in een zuidenwind.                                                                            (660)

Terwijl Aeacus nog slaapt,
onderhoudt Phocus de Atheners (661 - 693)



Talibus atque aliis longum sermonibus illi
inplevere diem; lucis pars ultima mensae
est data, nox somnis. iubar aureus extulerat Sol,
flabat adhuc eurus redituraque vela tenebat:
ad Cephalum Pallante sati, cui grandior aetas,                    665
ad regem Cephalus simul et Pallante creati
conveniunt, sed adhuc regem sopor altus habebat.
excipit Aeacides illos in limine Phocus;
nam Telamon fraterque viros ad bella legebant.
Phocus in interius spatium pulchrosque recessus                670
Cecropidas ducit, cum quis simul ipse resedit.
adspicit Aeoliden ignota ex arbore factum
ferre manu iaculum, cuius fuit aurea cuspis.
pauca prius mediis sermonibus ille locutus
'sum nemorum studiosus' ait 'caedisque ferinae;                 675
qua tamen e silva teneas hastile recisum,
iamdudum dubito: certe si fraxinus esset,
fulva colore foret; si cornus, nodus inesset.
unde sit, ignoro, sed non formosius isto
viderunt oculi telum iaculabile nostri.'                                680
excipit Actaeis e fratribus alter et 'usum
maiorem specie mirabere' dixit 'in isto.
consequitur, quodcumque petit, fortunaque missum
non regit, et revolat nullo referente cruentum.'
tum vero iuvenis Nereius omnia quaerit,                             685
cur sit et unde datum, quis tanti muneris auctor.
quae petit, ille refert, sed enim narrare pudori est,
qua tulerit mercede; silet tactusque dolore
coniugis amissae lacrimis ita fatur obortis:
'hoc me, nate dea, (quis possit credere?) telum                   690
flere facit facietque diu, si vivere nobis
fata diu dederint; hoc me cum coniuge cara
perdidit: hoc utinam caruissem munere semper!
Met dit soort conversatie brachten zij
de lange dag door; de avond gunden zij hun maaltijd
de nacht hun slaap. Bij de opkomst van de gouden Zon
woei nog steeds een Zuidenwind en verhinderde de zeiltocht terug:
Pallas' zonen kwamen weer naar Cephalus, de oudste gezant,
en naar koning Aeacus ging Cephalus die zonen voor.
De koning echter genoot nog van een diepe slaap
en dus ontving Phocus, zijn zoon, hen in het paleis
want Telamon en zijn broer ronselden krijgers voor de strijd.
Phocus leidde de Atheners naar een aangename plek                                  (670)
en nam daar met hen plaats.
Toen hij zag dat Cephalus een speer droeg met een gouden punt
van een houtsoort die hij niet herkende, informeerde hij,
toen het gesprek zijn wending had gekregen:
'Ik heb al heel wat bossen afgejaagd op wild,
maar toch blijft mijn vraag van welk hout
jouw lans gemaakt is: bij essenhout
zou het toch gelig zijn, bij kornoelje knoestig;
nee, ik weet niet niet uit welk hout hij is, maar wel dat mijn ogen
nooit een fraaier werptuig dan die van jou hebben gezien.                          (680)
Een van de Atheense broers antwoordde daarop:
'Het nut ervan zul je meer nog dan het uiterlijk bewonderen.
Hij treft al wat hij zoekt en, eens geworpen, stuurt niet het lot hem,
en zonder dat iemand hem terug werpt keert hij bebloed weerom'.
Dan pas breekt Phocus echt in een stortvloed van vragen los                      (685)
waarom? waarvan die gave? wie is de gever van zo grote gift?
Het antwoord op die vragen geeft hij, al schaamt hij zich ervoor
te zeggen welke tol het vroeg; hij pauzeert en, gebukt onder
de smart om het verlies van zijn vrouw, vervolgt hij onder tranen
'Dit werptuig, godenzoon, brengt mij (te geloven is het niet)                      (690)
in tranen en zal dat blijven doen, zo lang het lot mij leven schenkt:
het heeft mij en mijn lieve vrouw slechts onheil opgeleverd,
ach had ik dit geschenk maar nooit gekregen!

Cephalus vertelt over zijn verleden met Procris (694 - 758)



'Procris erat, si forte magis pervenit ad aures
Orithyia tuas, raptae soror Orithyiae,                                   695
si faciem moresque velis conferre duarum,
dignior ipsa rapi! pater hanc mihi iunxit Erechtheus,
hanc mihi iunxit amor: felix dicebar eramque;
non ita dis visum est, aut nunc quoque forsitan essem.
alter agebatur post sacra iugalia mensis,                              700
cum me cornigeris tendentem retia cervis
vertice de summo semper florentis Hymetti
lutea mane videt pulsis Aurora tenebris
invitumque rapit. liceat mihi vera referre
pace deae: quod sit roseo spectabilis ore,                            705
quod teneat lucis, teneat confinia noctis,
nectareis quod alatur aquis, ego Procrin amabam;
pectore Procris erat, Procris mihi semper in ore.
sacra tori coitusque novos thalamosque recentes
primaque deserti referebam foedera lecti:                            710
mota dea est et "siste tuas, ingrate, querellas;
Procrin habe!" dixit, "quod si mea provida mens est,
non habuisse voles." meque illi irata remisit.
'Mijn vrouw was Procris, voor het geval jullie dat meer zegt,
de zus van Orithya, die door Boreas geschaakt werd;
als je echter de schoonheid en aard van beiden vergelijkt was zij
een schaking meer waard! Haar vader Erechtheus huwde haar uit
aan mij, liefde verbond ons: gelukkig werd ik genoemd en was ik;
dat stond de goden niet aan, anders was ik het ook nu wellicht nog.
In de tweede maand na ons bruiloftsfeest ziet de gele Aurora (700)
vanaf de top van de eeuwig bloeiende Hymettus
mij jachtnetten spannen voor hertengewei
nadat ze in de ochtend het duister verdreven heeft
en sleept mij, ik spartel tegen, mee. Moge ik van de godin
de waarheid spreken: dat zij prachtig is met een rozerood aanschijn
dat zij de grens beheert tussen daglicht en nacht, dat zij zich
met nectarvocht voedt: ik bleef mijn liefde voor Procris trouw;
Procris was in mijn hart, Procris steeds op mijn lippen.
Mijn trouw aan mijn jonge vrouw gaf ik woorden
en de eerste belofte aan haar die achterbleef; (710)
beledigd riep de godin uit: "Stop, ondankbaar vod, jouw gemauw;
houd die Procris dan maar, maar als ik het juist voorzie,
zou je willen dat je haar nooit gehad had", en woest liet ze mij haar.
cum redeo mecumque deae memorata retracto,
esse metus coepit, ne iura iugalia coniunx                           715
non bene servasset: facies aetasque iubebat
credere adulterium, prohibebant credere mores;
sed tamen afueram, sed et haec erat, unde redibam,
criminis exemplum, sed cuncta timemus amantes.
quaerere, quod doleam, statuo donisque pudicam               720
sollicitare fidem; favet huic Aurora timori
inmutatque meam (videor sensisse) figuram.
Palladias ineo non cognoscendus Athenas
ingrediorque domum; culpa domus ipsa carebat
castaque signa dabat dominoque erat anxia rapto:               725
vix aditus per mille dolos ad Erecthida factus.
ut vidi, obstipui meditataque paene reliqui
temptamenta fide; male me, quin vera faterer,
continui, male, quin, et oportuit, oscula ferrem.
tristis erat (sed nulla tamen formosior illa                           730
esse potest tristi) desiderioque dolebat
coniugis abrepti: tu collige, qualis in illa,
Phoce, decor fuerit, quam sic dolor ipse decebat!
quid referam, quotiens temptamina nostra pudici
reppulerint mores, quotiens "ego" dixerit "uni                     735
servor; ubicumque est, uni mea gaudia servo."
cui non ista fide satis experientia sano
magna foret? non sum contentus et in mea pugno
vulnera, dum census dare me pro nocte loquendo
muneraque augendo tandem dubitare coegi.                        740
exclamo male victor: "adest, mala, fictus adulter!
verus eram coniunx! me, perfida, teste teneris."
illa nihil; tacito tantummodo victa pudore
insidiosa malo cum coniuge limina fugit;
offensaque mei genus omne perosa virorum                        745
montibus errabat, studiis operata Dianae.
tum mihi deserto violentior ignis ad ossa
pervenit: orabam veniam et peccasse fatebar
et potuisse datis simili succumbere culpae
me quoque muneribus, si munera tanta darentur.                 750
haec mihi confesso, laesum prius ulta pudorem,
redditur et dulces concorditer exigit annos;
dat mihi praeterea, tamquam se parva dedisset
dona, canem munus; quem cum sua traderet illi
Cynthia, "currendo superabit" dixerat "omnes."                  755
dat simul et iaculum, manibus quod, cernis, habemus.
muneris alterius quae sit fortuna, requiris?
accipe mirandum: novitate movebere facti!
Terwijl ik naar huis onderweg ben en nadenk over die woorden
van de godin word ik bang dat mijn vrouw haar trouw wel eens               (715)
kon hebben verwaarloosd: haar schoonheid en jeugd drongen
immers op ontrouw aan, haar aard verzette zich ertegen dit te geloven;
wel had ik zelf de proef doorstaan maar ook zij bij wie ik vandaan kwam
was een voorbeeld van zo'n wangedrag: wij minnenden zijn overal bang voor.
Ik besluit datgene te onderzoeken waarover ik bezorgd ben en haar          (720)
trouw met geschenken te testen; Aurora vergroot deze zorg
en verandert mijn uiterlijk: ik meen dat te voelen.
Onherkenbaar kom ik het Athene van Pallas binnen en arriveer in
mijn huis; het huis zelf miste elke schuld en bood alle tekens
van zuiverheid en was bezorgd om haar verdwenen heer:                          (725)
zelfs amper met duizend listen ben ik tot bij Procris geraakt.
Zodra ik haar zie, sta ik weer perplex en laat bijna mijn plan
om haar trouw te testen achterwege: stomme ik, in plaats van
eerlijk te zijn ga ik door, stomme ik om haar niet te omhelzen
nu het nog kon. Zij was treurig (maar geen vrouw kan mooier zijn           (730)
dan zij in haar verdriet; zij treurde uit verlangen naar haar afwezige man:
Stel je voor, Phocus, wat een schoonheid zij was
hoe zelfs smart haar zo sierde!
Wat moet ik nog vertellen: hoe vaak haar trouw onze verleidingen weerstond,
hoe vaak zij uitriep: "Ik dien in trouw slechts één heer;                             (735)
waar hij ook is, hem alleen bied ik mijn vreugde".
Voor welk normaal man zou dat bewijs van trouw niet groot genoeg zijn?
Niet voor mij, ik vecht tot eigen kwelling voort
terwijl ik haar een vermogen toezeg voor slechts één nacht en door
mijn beloning te vergroten heb ik haar aan het aarzelen gebracht.             (740)
Dan roep ik triomfantelijk uit: "Hier staat, bedriegster, een vermomde minnaar
Ik was jouw ware man! Je wordt, trouweloze, omarmd met mij als getuige".
Zij zwijgt; slechts overwonnen door een stille schaamte
ontvlucht ze het onveilig huis met zo'n kwaadaardige echtgenoot
en, geschoffeerd door mij, voedt ze een wrok tegen al wat man heet.        (745)
Zij zwierf door de bergen en wijdde zich aan de dienst van Diana
toen ontbrandde mij, verlaten, een nog heviger vuur in het merg:
en smeekte ik vergiffenis, erkende dat ik fout gehandeld had
en dat ook ik bezweken zou zijn voor een gelijke misstap
bij een beloning, als zoveel geschenken mij beloofd waren.                      (750)
Na deze bekentenis kreeg ik haar terug nu zij haar gekwetste schaamte
had gewroken en eendrachtig leefden wij jaren lang gelukkig.
Zij geeft mij bovendien, alsof ze met zichzelf slechts een klein geschenk
had gegeven, een hond cadeau; waarvan Diana had gezegd toen zij
hem gaf: "Hij zal allen in rennen te snel af zijn",                                       (755)
tegelijk gaf zij ook deze speer die ik in mijn hand houd, zoals je ziet.
Wat was nou het lot van dat tweede geschenk?, zul je vragen.
Verneem dat wonder dan: je zult versteld staan over zo iets ongehoords.

Laelaps, de hond van Cephalus (759 - 793)



'Carmina Laiades non intellecta priorum
solverat ingeniis, et praecipitata iacebat                          760
inmemor ambagum vates obscura suarum:
protinus Aoniis inmittitur altera Thebis                          763
[scilicet alma Themis nec talia linquit inulta!]                762
pestis, et exitio multi pecorumque suoque                      764
rurigenae pavere feram; vicina iuventus                         765
venimus et latos indagine cinximus agros.
illa levi velox superabat retia saltu
summaque transibat postarum lina plagarum:
copula detrahitur canibus, quas illa sequentes
effugit et coetum non segnior alite ludit.                        770
poscor et ipse meum consensu Laelapa magno
(muneris hoc nomen): iamdudum vincula pugnat
exuere ipse sibi colloque morantia tendit.
vix bene missus erat, nec iam poteramus, ubi esset,
scire; pedum calidus vestigia pulvis habebat,                 775
ipse oculis ereptus erat: non ocior illo
hasta nec excussae contorto verbere glandes
nec Gortyniaco calamus levis exit ab arcu.
collis apex medii subiectis inminet arvis:
tollor eo capioque novi spectacula cursus,                      780
quo modo deprendi, modo se subducere ab ipso
vulnere visa fera est; nec limite callida recto
in spatiumque fugit, sed decipit ora sequentis
et redit in gyrum, ne sit suus inpetus hosti:
inminet hic sequiturque parem similisque tenenti           785
non tenet et vanos exercet in aera morsus.
ad iaculi vertebar opem; quod dextera librat
dum mea, dum digitos amentis addere tempto,
lumina deflexi. revocataque rursus eodem
rettuleram: medio (mirum) duo marmora campo            790
adspicio; fugere hoc, illud captare putares.
scilicet invictos ambo certamine cursus
esse deus voluit, si quis deus adfuit illis.'
'Oedipus had het raadsel van de Sphinx, nog door niemand
tevoren begrepen, opgelost en de duistere profetes lag                        (760)
voorover ter aarde, onkundig van haar eigen orakeltaal:
terstond zond moeder Themis een nieuwe plaag naar Thebe
[natuurlijk liet Themis deze daad niet ongewroken!]
namelijk een wild zwijn, gevreesd door het boerenvolk
want een dodelijk dreiging voor dier en mens; wij, jonge mannen      (765)
uit de buurt, kwamen te hulp en omsingelden de akkers in een wijde kring.
Het wild wipte met een lichte sprong over de strikken heen
en rende de gespannen netten onder de voet:
dan worden honden losgelaten maar bij hun jacht ontkwam ze
in haar vlucht en snel als een vogel solde zij met die meute.               (770)
Ik roep ook zelf onder luide instemming mijn Laelaps
(zo heet mijn cadeau): hij vecht al lang tegen zijn boeien en
probeert ook zelf al de riem rond zijn nek los te krijgen.
Hij was amper los of ik kon al niet meer zien waar hij was,
een warme stofwolk hing over zijn voetspoor                                      (775)
maar hijzelf was onttrokken aan mijn blik: niet sneller dan hij
vliegt een lans, of schot afgeschoten door een slinger
of snelt een lichte pijl van een Kretenser boog.
De top van een heuvel steekt midden in de velden uit:
daar klim ik naartoe en krijg zicht op een ongehoorde race                 (780)
zodra ik het ondier ingehaald zie worden ontspringt hij toch weer
de beet van de hond; en, sluw, vervolgt hij zijn vlucht niet in rechte lijn
naar de verte, nee, hij misleidt de bek van zijn achtervolger en
maakt een bocht terug om de snelheid voor zijn vijand nadelig te maken:
die komt dan dichtbij en evenaart zijn rapheid en lijkt hem te grijpen. (785)
maar nee, hij vangt bot want hij hapt alleen lucht.
Ik zocht hulp bij een speerworp; maar terwijl ik mijn rechterhand dril,
terwijl ik mijn zielloze vingers tot spoed maan wend ik mijn blik af,
en als ik hem dan weer naar dezelfde kant richt zie ik
midden op de vlakte (een wonder) twee beelden staan                         (790)
de een schijnbaar in vlucht, de ander in achtervolging.
Kennelijk wilde een god dat elk van beide onoverwonnen
zou blijven, als een godheid in het spel was'.

De dood van Procris (794 - 865)



hactenus, et tacuit; 'iaculo quod crimen in ipso est?'
Phocus ait; iaculi sic crimina reddidit ille:                           795
'Gaudia principium nostri sunt, Phoce, doloris:
illa prius referam. iuvat o meminisse beati
temporis, Aeacide, quo primos rite per annos
coniuge eram felix, felix erat illa marito.
mutua cura duos et amor socialis habebat,                           800
nec Iovis illa meo thalamos praeferret amori,
nec me quae caperet, non si Venus ipsa veniret,
ulla erat; aequales urebant pectora flammae.
sole fere radiis feriente cacumina primis
venatum in silvas iuvenaliter ire solebam                            805
nec mecum famuli nec equi nec naribus acres
ire canes nec lina sequi nodosa solebant:
tutus eram iaculo; sed cum satiata ferinae
dextera caedis erat, repetebam frigus et umbras
et quae de gelidis exibat vallibus aura:                                810
aura petebatur medio mihi lenis in aestu,
auram exspectabam, requies erat illa labori.
"aura" (recordor enim), "venias" cantare solebam,
"meque iuves intresque sinus, gratissima, nostros,
utque facis, relevare velis, quibus urimur, aestus!"              815
forsitan addiderim (sic me mea fata trahebant),
blanditias plures et "tu mihi magna voluptas"
dicere sim solitus, "tu me reficisque fovesque,
tu facis, ut silvas, ut amem loca sola: meoque
spiritus iste tuus semper captatur ab ore."                            820
vocibus ambiguis deceptam praebuit aurem
nescio quis nomenque aurae tam saepe vocatum
esse putat nymphae: nympham mihi credit amari.
criminis extemplo ficti temerarius index
Procrin adit linguaque refert audita susurra.                        825
credula res amor est: subito conlapsa dolore,
ut mihi narratur, cecidit; longoque refecta
tempore se miseram, se fati dixit iniqui
deque fide questa est et crimine concita vano,
quod nihil est, metuit, metuit sine corpore nomen               830
et dolet infelix veluti de paelice vera.
saepe tamen dubitat speratque miserrima falli
indiciique fidem negat et, nisi viderit ipsa,
damnatura sui non est delicta mariti.
postera depulerant Aurorae lumina noctem:                        835
egredior silvamque peto victorque per herbas
"aura, veni" dixi "nostroque medere labori!"
et subito gemitus inter mea verba videbar
nescio quos audisse; "veni" tamen "optima!" dicens
fronde levem rursus strepitum faciente caduca                    840
sum ratus esse feram telumque volatile misi:
Procris erat medioque tenens in pectore vulnus
"ei mihi" conclamat! vox est ubi cognita fidae
coniugis, ad vocem praeceps amensque cucurri.
semianimem et sparsas foedantem sanguine vestes             845
et sua (me miserum!) de vulnere dona trahentem
invenio corpusque meo mihi carius ulnis
mollibus attollo scissaque a pectore veste
vulnera saeva ligo conorque inhibere cruorem
neu me morte sua sceleratum deserat, oro.                          850
viribus illa carens et iam moribunda coegit
haec se pauca loqui: "per nostri foedera lecti
perque deos supplex oro superosque meosque,
per si quid merui de te bene perque manentem
nunc quoque, cum pereo, causam mihi mortis amorem,      855
ne thalamis Auram patiare innubere nostris!"
dixit, et errorem tum denique nominis esse
et sensi et docui. sed quid docuisse iuvabat?
labitur, et parvae fugiunt cum sanguine vires,
dumque aliquid spectare potest, me spectat et in me           860
infelicem animam nostroque exhalat in ore;
sed vultu meliore mori secura videtur.'
Flentibus haec lacrimans heros memorabat, et ecce
Aeacus ingreditur duplici cum prole novoque
milite; quem Cephalus cum fortibus accipit armis.             865
Tot hier zijn verhaal, nu zweeg hij. "Maar welk kwaad schuilt nu in die speer?"
is Phocus' vraag; dan vertelt hij de ramp die kleeft aan het werptuig          (795)
Vreugde, Phocus, lag aan het begin van onze ellende:
daarover zal ik dus eerst verhalen. Laat het deugd doen terug te
denken aan die tijd van geluk, toen ik juist als in de eerste jaren
met mijn vrouw gelukkig was, en zij gelukkig met haar man.
We koesterden wederzijds zorg en deelden onze liefde,                              (800)
en zij zou het bed van Juppiter niet prefereren boven mij
noch was er iemand die mij in kon palmen zelfs al zou Venus zelf dat proberen;
gelijke vlammen roosterden ons hart.
Als de zonsopgang met zijn eerste stralen de heuveltoppen trof
placht ik koen de bossen in op jacht te gaan,                                                (805)
noch dienaars noch paarden noch scherpneuzige honden
vergezelden mij dan noch strikken of netten:
ik was veilig met alleen maar mijn speer; maar wanneer mijn arm
vermoeid was van het moorden onder wild zocht ik de koelte op
en de schaduw en de wind vanuit de koele dalen:                                        (810)
een zacht briesje wilde ik midden op het heetst van de dag,
op zo'n briesje lag ik te wachten bij mijn rust na mijn daadkracht,
ik neuriede "briesje, kom", ik zong dat vaker,
"en wees mij gewillig en verkoel mij zoals ik dat vraag
en verlicht mij door zo te handelen van de hitte waarvan ik stik!"              (815)
Terloops voegde ik eraan toe (dat bracht mijn ongeluk voort)
veel vleiende woorden: "jij bent mijn welkome lust"
en meermalen "Jij verkwikt en koestert mij,
jij zorgt ervoor dat ik bossen en eenzame plekken omhels,
en jouw adem wordt steeds door mijn lippen gekoesterd".                          (820)
Een onbekende leende zijn oor en werd door de dubbelzinnige
misleid en meende dat de vaak herhaalde aanspreekvorm 'briesje'
een nimf betrof en dacht dat ik een nimf omhelsde.
Als overhaaste aangever van een zelf verzonnen misstap ging hij
terstond naar Procris om haar het gehoorde gefluister te melden.                (825)
De liefde is goedgelovig: terstond is zij in zak en as
en valt flauw, naar mij verteld werd; na lange tijd bijgekomen
noemt zij zich ongelukkig, slachtoffer van onbillijk lot
en klaagt over ontrouw en een misstap die voortkwam uit het niets.
Wat niet bestaat, vreesde ze, ze vreesde een woord zonder inhoud              (830)
en in haar ongeluk was ze jaloers als op een werkelijke minnares.
Toch twijfelt de ongelukkige ook en hoopt ze misleid te zijn
en ontkent geloof in de verrader en is van plan de fouten van
haar man te verwerpen tenzij ze die zelf gezien heeft.
De volgende dag had het licht van Aurora de nacht verdreven                    (835)
toen ik er op uit trok het bos in en na de jacht in het gras
had verzucht: "Briesje, kom en verlos mij van mijn vermoeidheid!"
en plotseling scheen ik soort van zuchten onder mijn woorden
te horen net terwijl ik gewaagde van "kom" en van "liefste"
en dan weer een licht geluid van een takje dat neerboog                             (840)
en ik dacht dat het wild was en wierp mijn lichte lans erop af:
het was Procris en de wond in haar borst omklemmend riep ze:
"Wee mij!". Zodra ik het zo bekende stemgeluid van mijn
trouwe echtgenote hoor, ren ik, opeens buiten zinnen, toe.
Ik tref haar stervend aan, haar kleding besmeurend met bloed,
terwijl ze haar eigen geschenk (ik ongelukkige) poogt uit de wonde
te trekken en til haar lijfje, dierbaarder dan het mijne, met zachte
hand op en met een reep van haar kleding afgescheurd
verbind ik de diepe wond en probeer het bloed te stelpen
en smeek mij niet door haar dood als moordenaar achter te laten.               (850)
Hoewel haar krachten afnamen en zij stervende was, dwong zij
zichzelf nog dit slechts te zeggen: "Ik smeek je bij het verbond
van ons bruidsbed en de hemelgoden die ik eer,
bij al wat goeds ik van jou heb verdiend en bij de liefde
die ook nu blijft nu ik sterf, de oorzaak van mijn dood,                               (855)
laat Aura niet ons bed met een huwelijk bezoedelen!"
Zo luidde haar woord en pas toen merkte ik en legde uit
dat er een misverstand was rond een naam; wat nut had die uitleg?
Zij wankelde en haar laatste krachten stroomden met het bloed weg
en zolang ze nog zien kon, keek ze mij aan en richt haar ongelukkige        (860)
ziel naar mij en zij blies haar laatste adem op mijn lippen uit,
maar toch leek zij met een kalmer blik gerust te sterven'.
Wij hoorden tot tranen geroerd hem dit snikkend vertellen.
Maar zie daar trad Aeacus binnen met zijn twee zonen en nieuwe
troepen; van hem neemt Cephalus deze militaire versterking aan.              (865)





Lees verder in Boek 8


Terug naar het overzicht van de inhoud van de Metamorfosen van Ovidius